Vrouwe Ward
Vele jaren geleden regeerde er in een van de grote steden van Libanon een koning, die drie zeer mooie dochters had; de jongste heette Ward (Ned. vert.: Roos) en zij was de mooiste van de drie. Haar vader de koning hield het meest van haar, want toen haar moeder was gestorven, was ze nog erg klein geweest. De koning had veel aandacht besteed aan de opvoeding en de opleiding van zijn dochters en ze werden dan ook beschouwd als de verstandigste en beleefdste meisjes van het gehele gebied waarover hij heerste. Maar Ward was nog zachtmoediger en milder dan haar zusters en de dienaren aan het hof en alle onderdanen hielden het meest van haar en hoopten dat zij het zou zijn, die eens het koninkrijk van haar vader zou overnemen.
De koning hield hartstochtelijk veel van edele paarden. Als hij in de een of andere stad een volbloed raspaard had ontdekt, gaf hij de eigenaar zo veel geld als hij er maar voor wilde hebben. Hij had zijn dochters zelf de rijkunst onderwezen; ze stegen op de paarden, reden in galop en voerden allerlei dansfiguren op hun rug uit. Op een dag trokken Bedoeïenen door de stad, die Arabische paarden verkochten. De koning kwam dat ter ore en nodigde hen uit. Hij liet de paarden aan zich voorbijtrekken en onder hen bevond zich een blauw veulen, dat hem bijzonder goed beviel; het was weergaloos mooi en was volmaakt gebouwd. De koning vroeg de eigenaar van het veulen naar de herkomst en zijn afstamming. De eigenaar verontschuldigde zich en zei dat hij de herkomst, noch de afstamming wist, omdat het veulen niet bij hem was geboren en hij vertelde de koning dat hij het op een dag op zijn weide had ontdekt. In de veronderstelling dat iemand het later zou komen ophalen, had hij het bij zijn paarden laten staan, maar niemand was komen opdagen om het te halen, en zo was het bij hem gebleven. Normaal gesproken kocht de koning geen paard waarvan hij de afstamming niet wist, maar dit veulen was door zijn weergaloze schoonheid, zijn volmaakte bouw en zijn temperament zo'n lust voor zijn ogen en hart, dat hij tegen zijn principes in handelde en het kocht.
Hij liet voor het veulen een eigen stal bouwen in de buurt van zijn paleis en liet hem het beste voer brengen. Hijzelf gaf het suiker en honing te eten en hij verwende het zo veel hij maar kon. Als hij uitreed naar een parade, koos hij het veulen uit en reed erop midden tussen zijn leger, en het veulen galoppeerde en maakte vrolijke sprongen en langzamerhand sprak de hele stad over hem.
Op zekere dag vroegen de dochters van de koning aan hun vader om hen het veulen waar de hele stad over sprak, van dichtbij te laten zien. De koning ging met zijn dochters mee naar de stal en liet hun vol trots zijn veulen zien. De drie zusters waren verrukt en om de beurt aaiden zij het dier over het hoofd en de borst. Het veulen keerde zich af en verzette zich bij de oudste zusters, maar toen Ward aan de beurt was, likte hij haar hand, knielde voor Ward neer en keek haar met liefdevolle blikken aan. Daarna verlieten de prinsessen het veulen weer en keerden terug naar het paleis.
Toen de koning de volgende dag in de stal van het veulen kwam, lag het ineengedoken, alsof het ziek was. Hij vroeg de paardeknecht hoe dat kwam, en die vertelde dat het veulen niets meer had gegeten sinds de prinsessen waren weggegaan. De koning maakte zich zeer bezorgd om zijn veulen en hij liet de grootvizier komen, die hij in deze kwestie om raad vroeg. De grootvizier had veel ervaring en inzicht, en hij wilde van de koning weten wie er de dag tevoren bij het veulen was geweest.
De koning antwoordde: "Niemand, alleen mijn drie dochters." Toen sprak de grootvizier: "U moet weten, o heerser, dat dieren ook gevoelens hebben als liefde en haat, net als de mens. Het is bedroefd als het ver van iemand vandaan is van wie het houdt, evenals wij bedroefd zijn als iemand van wie wij houden ver weg is. Gisteren hebben de prinsessen het veulen opgezocht; het is mogelijk dat het met één van hen bevriend is geraakt en dat hij er niet tegen kan van haar gescheiden te zijn. Zeg uw dochters, o koning, dat zij om beurten bij hem de stal ingaan, dan zullen we weten wie van hen zo'n diepe indruk op het veulen heeft gemaakt." De koning vond dat een goed idee en hij liet zijn dochters halen om het veulen nog eens te bezoeken.
De oudste kwam in de stal, zwaaide met haar hoofddoek, maar het veulen bleef ineengedoken liggen en keek haar niet eens aan; de prinses haalde haar neus op en verliet pruilend de stal. Daarna ging de één na oudste dochter naar binnen en aaide het veulen over zijn gezicht; ze streek met haar hoofddoek over zijn voorhoofd, maar het veulen bleef er onverschillig onder, net als bij haar oudste zuster en ze verliet woedend de stal.
Als laatste kwam Ward binnen, en nauwelijks had ze wat tegen het veulen gezegd, of het stond op en begon verheugd te hinneken. Het knielde voor haar neer en likte haar hand. De koning en de grootvizier zagen wat voor indruk ze op het veulen maakte en verzochten haar een tijdje bij hem te blijven. Ward weigerde niet; ze was zelfs tevreden dat het veulen haar zijn aanhankelijkheid toonde.
Ward bleef nog een paar dagen bij het veulen, en zijn toestand verbeterde zienderogen; het herkreeg zijn vroegere kracht en zijn stralende schoonheid. Toen Ward merkte dat zijn vertrouwelijkheid van dag tot dag groter werd, verzocht ze haar vader de spulletjes uit haar kamer naar de stal te brengen, omdat ze bij het veulen wilde blijven en er ook wilde slapen. Haar vader weerhield haar niet en liet haar spullen naar de stal van het veulen brengen. Ze legde haar kleren in een kist en plaatste haar bed vlak bij de ruif en het veulen begon met smaak te eten. De koning ging iedere morgen naar zijn dochter Ward en vroeg dan bezorgd of het veulen haar uit haar slaap had gehouden. Ze antwoordde dat het haar absoluut niet stoorde, maar dat het naast haar bed op de grond ging liggen, zodra ze ging slapen en dat het pas wakker werd als ze hem 's ochtends riep.
Op een nacht dat Ward half sliep, half waakte, zag ze vanuit haar bed de schaduw van een man. Ze trilde over haar hele lichaam, keek om en zag een goed gebouwde jongeling met een knap gezicht. Ward was bang en wilde net om hulp roepen, toen de jongeling zei: "Wees maar niet bang Ward, ik ben het, het veulen." Ward keek naar de knappe jongeman en vroeg verrast: "Ben jij het veulen?" - "Zo is het," antwoordde hij, "ik ben het veulen en ik ben Maimoen, de zoon van de koning der geesten van Waq Waq*. Op een dag was ik in de stad van je vader. Ik liep door jullie paleistuin en zag je daar met je zusters spelen. In mijn hart ontwaakte een grote genegenheid voor jou en omdat ik wist dat je vader het meest van mooie paarden houdt, heb ik me in een veulen veranderd en ben ik de weide van een paardenkoopman ingeslopen. Hij verkocht me aan jouw vader, en zo is het me gelukt in jouw buurt te komen. Nu zal ik als veulen bij je blijven, totdat ik met je kan trouwen. Door een toverspreuk ben ik gebonden aan dit uiterlijk en de toverspreuk bevindt zich in de vorm van een talisman in het haar van een van mijn veertig nichten. Ik kan er niet bij komen, want ik weet niet welke nicht de spreuk in haar haar heeft, en zij zelf weet het ook niet. Bewaar mijn geheim goed, Ward, en verraad het aan niemand! Als je er toch met iemand over spreekt, dan zal ik verdwijnen en zie je me nooit meer terug."
Ward bewaarde het geheim van Maimoen angstvallig. Iedere nacht, wanneer de bewoners van het paleis sliepen, veranderde Maimoen zich in een jonge prins; hij ging bij Ward zitten en ze praatten samen een deel van de nacht. Daarna liet hij haar slapen, veranderde zich weer in een veuIen en sliep vlak bij haar bed.
In die tijd verklaarde een koning de oorlog aan de vader van Ward. Hij rukte op met zijn leger en omsingelde de stad. Iedere ochtend openden de soldaten de stadspoorten en vielen het vijandelijke leger aan. Ze streden met hen, maar het lukte hen niet de vijand terug te dringen of tenminste toch uiteen te drijven, want de troepen van de vijand waren talrijker. Zo keerden de soldaten iedere avond zonder succes terug naar hun stad, sloten de stadspoorten en wierpen vanaf de stadsmuur speren naar de vijand.
Ward vertelde Maimoen van de belegering van haar stad. Hij stelde haar gerust en sprak: "Wees maar niet bang Ward, morgen zal ik met de soldaten van je vader naar het slachtveld gaan; ik zal een blauw kleed dragen en op een blauw paard zitten. Ga naar de stadsmuur en sla daar vandaan mijn strijd gade, maar pas op, als je iemand iets over mij vertelt!"
Ward beloofde hem dat ze zijn geheim zou bewaren, en de volgende morgen klom ze met haar twee zusters op de stadsmuur om de strijd op het slagveld te volgen. Ze zagen een blauwe ruiter op een blauw paard zich in de frontlijn van de vijand storten en het vijandelijke leger uiteendrijven. De mannen en vrouwen op de stadsmuur keken verbaasd naar het tafereel en begonnen vragen te stellen over de onbekende ruiter. Maar Ward bewaarde zijn geheim en deed alsof ze hem niet kende.
Haar twee zusters waren verloofd en hun verloofden bevonden zich eveneens op het slachtveld. De zusters wezen naar hen, roemden hun moed en waren trots op hun dappere gedrag. Maar Ward zweeg en sprak geen woord. De dag ging voorbij en de soldaten keerden terug naar de stad na een hevige strijd, waarbij ze waren opgezweept door de aanvallen van de onbekende ruiter, die het leger van de vijand uiteen had gedreven.
Ward ging terug naar de stal van het veulen en trof het daar aan. Haar vader kwam naar haar toe om haar en het veulen te zien en hij sprak over de blauwe ruiter, die hij wilde leren kennen om hem vorstelijk te belonen, maar Ward gaf het geheim van Maimoen niet prijs. Nadat de koning was weggegaan, veranderde het veulen in een stralende jongeling. Ward bedankte hem en prees zijn stoutmoedigheid. Hij sprak tot haar: "Morgen zal ik een rood gewaad dragen en op een rood paard zitten. Kijk naar mijn strijd vanaf de stadsmuur, maar pas op, als je mijn geheim verraadt!" De volgende dag was zijn strijd even moordend en vernietigend als de dag daarvoor. Ward kon zich beheersen en bewaarde het geheim van Maimoen, ondanks de toespelingen en grapjes van haar zusters, die schertsten: "Morgen komt je verloofde, het veulen, op het slachtveld en zal de vijand overwinnen!"
Toen ze 's avonds naar de stal terugging, zag ze Maimoen, die op haar wachtte en tegen haar zei: "Morgen zal ik een wit gewaad dragen en op een schimmel zitten en het zal de laatste dag zijn, want dan zal ik de legers van jullie vijanden definitief verslaan."
De ochtend van de derde dag klom Ward op de stadsmuur; haar vader en haar zusters waren al vooruitgegaan. Vele mannen en vrouwen waren daar bijeengekomen om het moorden van de onbekende ruiter gade te slaan, die iedere dag een andere kleur droeg en wiens paard eveneens iedere dag van kleur wisselde, passend bij die van zijn berijder. Het leger van de koning begaf zich op het slagveld en onder hen bevond zich de ruiter op wie iedereen wachtte, dit keer gekleed in het wit en op een schimmel en hij stortte zich als een bliksemschicht op het vijandelijke leger; hij verpletterde het leger van de vijand en joeg het op de vlucht zonder dat ze hun wapens meenamen. Ward hoorde hoe haar twee zusters hun verloofdes prezen, en allebei zeiden ze dat de val van de vijand de verdienste was van hun verloofde. Ze keerde haar gezicht af, want ze vreesde dat ze haar tong niet in bedwang zou kunnen houden en dat haar een woord zou ontvallen, waar ze later spijt van zou hebben. Haar zusters zagen dat en maakten zich nu pas echt vrolijk over haar.
Ze vroegen schertsend: "Waar blijft je verloofde, Ward? We hebben hem bij de strijd gemist!" En één riep: "Weet je dan niet dat haar verloofde in de stal is?" Toen werd Ward kwaad. Ze kon niet langer zwijgen en antwoordde: "Ja, het veulen is mijn verloofde, en hij is ook de onbekende ruiter, die de vijand heeft verslagen, en niet jullie verloofdes. Hij is de zoon van de koning der geesten van de Waq Waq eilanden en mijn bruidegom." Haar zusters waren sprakeloos van verbazing. Maar Ward had deze woorden nog maar net uitgesproken, of ze had er al weer spijt van en beet op haar lip, want ze vermoedde dat ze Maimoen had verloren. Met haar hart vol kommer en verdriet snelde ze naar de stal; daar vond ze in plaats van het veulen het witte paard, waarop Maimoen die dag de vijand had verslagen. Ze weende bittere tranen en at en dronk niet meer. Haar zusters hadden veel spijt van hun gedrag. Iedere dag kwamen ze met hun vader naar de stal om haar te troosten, maar Ward was ontroostbaar in haar verdriet om haar geliefde. Lange tijd bleef ze zo wachten op de terugkeer van Maimoen, totdat ze geen geduld en geen kracht meer had om de scheiding te verdragen.
En ze besloot op zekere dag hem te gaan zoeken op alle bekende en onbekende plaatsen van de wereld, in steden en woestijnen, dorpen en oases. Ze ging naar haar vader toe en verzocht hem haar toestemming te geven voor de reis. Hoewel het haar vader erg aan zijn hart ging om van zijn jongste dochter te moeten scheiden, gaf hij haar toch zijn toestemming, in de hoop dat deze reis haar weer met Maimoen zou verenigen of haar tenminste afleiding zou bieden, zodat ze haar verdriet zou vergeten.
Ward zadelde het witte paard, waarop Maimoen had gestreden en bevestigde op zijn rug een zadeltas vol met goud. Ze trok de kledij aan van een bedoeïen, gordde een zwaard om, nam een pijl en boog mee en vertrok. Ze reed door steden en woestijnen, bewoonde en onbewoonde streken, en telkens als ze in een ander land kwam, vroeg ze naar de Waq Waq eilanden en hoe ze daar kon komen. Maar niemand kon haar de eilanden wijzen en haar zelfs niet vertellen hoe ze moest rijden. Tenslotte had ze genoeg van het rondtrekken en was ze uitgeput van de inspanningen van de reis. Omdat ze juist in een prachtige omgeving was gekomen, die haar zeer beviel, besloot ze daar te gaan wonen en een paleis te laten bouwen, waar ze reizigers op doortocht kon opnemen. Een ieder die onderdak wilde hebben, moest haar vertellen over zijn reis; zo hoopte ze iets over het land van Maimoen te vernemen.
Ze kocht een stuk land en liet in een nabijgelegen stad verkondigen dat ze zo snel mogelijk een paleis wilde laten bouwen en dat iedereen die daaraan wilde meedoen naar haar toe moest komen. Nauwelijks had ze dat bekend laten maken, of er kwam een heel stel bouwheren, metselaars, schilders, meubelmakers, eigenaars van steengroeven, smeden, installateurs en andere handwerkslieden, kortom iedereen die voor zo'n bouw nodig is. Ze bouwden in vijf dagen een fantastisch paleis met 51 slaapkamers, allemaal voorzien van een douche en een bad. Rond het paleis liet Ward de prachtigste tuinen aanleggen met de meest verschillende bomen en heerlijk geurende bloemen, waarvoor het water van de omringende beken en bronnen naar de tuin was geleid. Het geheel was een meesterwerk, kostbaar en uniek in dat verlaten landschap. Ze richtte het paleis in met de duurste meubelen en nam een talrijke bediendenschaar aan voor het paleis.
Op de deur van de hoofdingang liet ze schrijven: "Wie mij een nieuw verhaal vertelt, zal ik rijk maken." De mensen op doorreis overnachtten bij haar en ieder vertelde haar wat voor vreemde dingen hij gehoord en beleefd had. Ze beloonde iedereen met goudstukken, maar wachtte tevergeefs op een bericht van Maimoen. In een naburig dorp leefde een arme vrouw, die met haar kleinzoon in een eenvoudig hutje woonde. Ze had hem als wees opgenomen en opgevoed, en hij was de enige steun waarop ze zich op haar oude dag kon verlaten. Dit kind nu had horen vertellen over vrouwe Ward, want haar geschiedenis was in de verre omtrek bekend geworden. En zo verzocht hij zijn grootmoeder met hem mee naar sitt** Ward te gaan; hij wilde haar iets vertellen dat haar zou vermaken, en hij hoopte dat zij hem daarvoor met een som geld zou belonen, zodat hij werk zou kunnen zoeken, waarvan ze allebei konden leven.
Het oudje verliet met haar kleinzoon haar dorp en ze gingen op weg naar het paleis van de sitt. Ze waren nog maar halverwege, toen de hemel werd bedekt met donkere wolken. Bliksemschichten doorkliefden de hemel, de donder rolde en de regen viel in stromen uit het firmament. Het oudje en haar kleinzoon vluchtten in een nabijgelegen tuin, waar een reusachtige boom stond met een holle stam. Daar zochten ze beschutting tegen de stromende tegen.
Ze stonden echter nog niet lang in de holle boom, of de regen hield plotseling op, de donkere wolken losten op en maakten plaats voor de zon. Er stak een zwak windje op dat de aarde deed opdrogen, terwijl de stralen van de zon haar verwarmden. Het kind en de grootmoeder wilden juist uit de holle boomstam stappen, toen ze tot hun verbazing zagen dat voor hen de aarde in tweeën spleet. Sprakeloos en als vastgenageld bleven ze staan waar ze stonden. Ze keken toe hoe de aarde zich opende en een straal helder water uit de diepte opborrelde, waardoor een vijver werd gevormd. Daarna klommen uit de schoot der aarde 42 zwarte slaven, van wie er twee een grote stoel droegen, die versierd was met vele kostbare edelstenen, terwijl de overige 40 slaven ieder net zo'n mooie stoel droegen van een kleiner formaat. De twee slaven plaatsten de grote zetel in het midden van de andere stoelen, die rondom de vijver werden geplaatst. Toen kwamen talrijke dienaren en dienaressen uit de aarde, die voorwerpen voor een feestmaal aandroegen; vele gerechten en dranken, de meest uiteenlopende lekkernijen en vruchten. Ze plaatsten de gerechten en dranken aan de oever van de vijver en wachtten.
Na een poosje verschenen 40 witte duiven aan de horizon, die in cirkels over de vijver vlogen; daarna daalden ze neer, doken onder in het heldere water van de vijver en in plaats van de duiven kwamen 40 in het wit geklede meisjes uit het water. Elk meisje was zo mooi, dat ze tegen de maan kon zeggen: "Ga weg en laat mij in jouw plaats schijnen." Ze gingen zitten op de 40 stoelen en alleen de grote stoel in het midden bleef leeg. Terwijl ze op iemand wachtten, kon men merken dat ze honger hadden, maar geen van hen begon te eten. Telkens als een van hen haar hand naar een gerecht uitstak, tikte haar buurvrouw haar op de hand en sprak: "Handjes thuis en wacht op de komst van je meester." Toen er ongeveer een uur was voorbijgegaan, kwam een grote vogel met gouden veren aangevlogen. Ook hij dook onder in het water aan de vijver en in plaats van de vogel kwam kort daarna een stralend mooie jongeling uit het water; maar op zijn gezicht waren sporen van kommer en verdriet te herkennen. Hij nam plaats op de kostbare stoel en at en dronk met zijn vriendinnen. Nadat ze het dessert en het fruit hadden gegeten, doken de meisjes weer in de vijver en vlogen als witte duiven de hemel tegemoet. De schone jongeling bleef na hun vertrek nog even staan en nam een appel, die hij in vier stukken sneed. Een stuk wierp hij naar het oosten en sprak daarbij: "Dat is voor het oosten." Een ander stuk wierp hij naar het westen en sprak daarbij: "Dat is voor het westen." Hij at zelf het derde stuk op; het vierde wierp hij in de vijver, terwijl hij zei: "En dat is voor het meisje dat mijn hart verbrand heeft!" Toen stampte hij met zijn voet op de aarde, waarop zij in tweeën spleet. De vijver, de dienaren en dienaressen en de voorwerpen van het feestmaal verdwenen in het binnenste van de aarde. Tenslotte verdween ook de schone jongeling in de aarde. Toen ging de krater dicht en het aardoppervlak zag er uit alsof er niets was gebeurd.
De jongen had het hele schouwspel ademloos gevolgd en sprak nu tot zijn grootmoeder: "Sitt Ward heeft zo'n verhaal vast en zeker nog nooit gehoord, en ze zal ons daarvoor vast en zeker een grote beloning geven." De grootmoeder en haar kleinzoon vervolgden hun weg naar het paleis. Oorspronkelijk hadden ze daar voor zonsondergang willen komen, maar door het vreemde schouwspel dat zich onderweg had afgespeeld, bereikten ze het paleis in de duisternis van de nacht. Ze vroegen naar sitt Ward, maar de dienaren weigerden om hen binnen te laten, omdat de meesteres al in bed lag. Maar ze stonden erop haar te zien, omdat ze haar een ongelooflijk en merkwaardig verhaal moesten vertellen.
Hoewel sitt Ward verstoord was over hun aandringen, had ze geen rust; ze moest dat verbazingwekkende verhaal horen. Dus gaf ze opdracht de twee binnen te laten. De grootmoeder en haar kleinzoon betraden haar kamer en troffen sitt Ward in bed aan onder zeven dekens, want kommer en verdriet hadden haar gevoelig gemaakt en ze was vatbaar voor kou.
De twee gingen aan het bed van sitt Ward zitten en het kind begon de gebeurtenissen te vertellen, waarvan zij op weg naar het paleis getuige waren geweest. En telkens als hij weer een stuk van zijn verhaal had verteld, haalde sitt Ward een deken van haar bed. Voordat de jongen aan het eind was, had ze alle zeven dekens weggelegd en zat ze rechtop in haar bed. Ze had in de jongeling Maimoen herkend en in de 40 meisjes zijn nichten, van wie er een in haar haar de toverspreuk droeg. Ze beval haar dienaren het kind en de grootmoeder nieuwe kleren en eten te geven. Ze moesten die nacht in haar paleis blijven en 's ochtends weer bij haar worden gebracht. Toen de ochtend begon te gloren, werden ze naar sitt Wards kamer gebracht, die nog een keer hun verhaal wilde horen. De jongen vertelde nog eens het verhaal van de avond tevoren, zonder iets toe te voegen of iets weg te laten, en ze geloofde nu dat hij de waarheid sprak. Ze gaf haar dienaren opdracht het oudje en haar kleinzoon rijkelijk met goud te belonen. Daarna verzocht ze hun beiden haar de plaats te wijzen, waar die merkwaardige geschiedenis zich had afgespeeld. Ward trok een bedoeïenenkleed aan, klom op haar paard en reed met het kind en zijn grootmoeder naar de plek, waar de aarde in tweeën was gespleten en waar vreemde gestalten en dingen uit de schoot der aarde waren gekomen. Ze nam afscheid van de twee, nadat ze hen nogmaals met geld had beloond. Daarna stuurde ze haar paard de wei in en ging in de holle boom zitten om op Maimoen te wachten.
Zes dagen wachtte Ward tevergeefs. De zevende dag was ze zo teleurgesteld en hongerig, dat ze uit de stam stapte om naar haar paleis terug te keren. Ze was nauwelijks een paar passen van de plek vandaan, of daar zag ze hoe de hemel werd bedekt met donkere wolken; het bliksemde en donderde en de regen viel in stromen op de aarde neer. Ward ging snel terug naar de holle boom om te schuilen. Na enkele ogenblikken hield de regen op, de wolken verdwenen en een stralende zon werd zichtbaar; een zwak windje blies het gezicht van de met regen overstroomde aarde droog. Ward zag al die voortekens en was ervan overtuigd, dat zich voor haar ogen hetzelfde schouwspel zou afspelen, als het oudje en haar kleinkind hadden gezien. Ze trok zich terug in de holle boom en wachtte met kloppend hart af.
Daar spleet de aarde in tweeën en uit haar schoot klommen 42 zwarte slaven. Twee van hen droegen een grote stoel versierd met kostbaar houtsnijwerk van ebbehout en edelstenen; de overige 40 slaven droegen ieder een kleinere stoel aan, die net zo was versierd. Ze plaatsten die naast de grote stoel rond de vijver. Kort daarna kwamen zeer vele dienaren en dienaressen uit het binnenste der aarde en brachten talrijke gerechten, dranken, lekkernijen en vruchten - het ene gerecht nog kostelijker dan het andere, en ze zetten alles neer aan de oever van de vijver. Na een poosje kwamen in de verte 40 witte duiven aangevlogen; ze fladderden boven de vijver, doken in het water en in plaats van de duiven kwamen 40 wonderschone meisjes tevoorschijn, van wie elk tot de maan kon zeggen: "Verdwijn, opdat ik in jouw plaats schijn." De meisjes namen plaats op de 40 rond de vijver opgestelde stoelen. Blijkbaar hadden ze honger, maar ze mochten nog niet eten. Telkens als een van hen haar hand naar een gerecht uitstak, tikte haar buurvrouw haar op de hand en sprak: "Handjes thuis en wacht op de komst van je meester."
Bijna een uur lang bleef iedereen wachten. Toen verscheen opeens een grote vogel met gouden veren aan de hemel. Hij vloog over de vijver, dook in het water en kwam tevoorschijn als een van de mooiste jongelingen. Ward bekeek hem oplettend en herkende in hem haar geliefde Maimoen. Ze verstopte zich in het binnenste van de boomstam en wachtte op het einde van het feestmaal. Ze waagde het niet zich te laten zien of naar hem toe te gaan, want ze wist dat hij kwaad was, omdat ze zijn geheim had prijsgegeven. Ze gaf er de voorkeur aan verborgen te blijven.
Het feestmaal was afgelopen, de mooie meisjes doken in de vijver en kwamen als witte duiven tevoorschijn. Ze sloegen hun vleugels uit en vlogen het blauw van de hemel tegemoet. Na hun vertrek ging Maimoen even zitten. Hij pakte een peer uit een schaal en sneed die in vier stukken; een stuk wierp hij naar het oosten en een naar het westen; een stuk at hij zelf op en het vierde stuk gooide hij in de vijver, terwijl hij sprak: "Dat is voor het meisje dat mijn hart verbrand heeft."
Ward wilde naar hem toe snellen en zeggen: "Ik ben hier, geef me mijn deel!" Maar ze was bang en aarzelde. Maimoen stampte met zijn voet op de aarde en die spleet in tweeën; de vijver verdween, evenals de dienaren en dienaressen en de voorwerpen van het feestmaal. Het laatst verdween Maimoen in de krater van de aarde. Ward stortte zich vlak achter hem aan en kon afdalen, voordat de aarde achter haar sloot.
Maimoen had gemerkt dat iemand hem gevolgd was. Hij keek om en ontdekte een bevreesde en tere bedoeïenenvrouw. Hij herkende Ward niet, want kommer en verdriet hadden haar uiterlijk veranderd, en het bedoeïenenkleed deed de rest om haar onherkenbaar te maken. Hij vroeg wat ze wilde en ze antwoordde: "Ik bevond me toevallig in de buurt van de plek, waar u het feestmaal hebt gehouden. Toen de aarde in tweeën spleet en u daarin verdween, ben ik u gevolgd in de hoop dat u mij als uw dienares aanneemt."
Maimoen had medelijden met haar en nam haar mee naar zijn paleis. Hij stelde zijn moeder ervan op de hoogte dat hij een menselijk wezen had meegebracht. Hij bracht haar bij de andere dienaren en dienaressen en beval hen goed op haar te passen en haar voor zijn moeder te beschermen, want zijn moeder was een goela en at mensen.
Ward bleef in het paleis van Maimoen en wijdde zich aan haar werk. Ze was tevreden, want ze zag Maimoen dagelijks en het feit dat ze in zijn buurt was, bevrijdde haar van haar zorgen en verdriet. Ze herkreeg haar sterke gezondheid en daardoor ook haar stralende uiterlijk en haar vroegere schoonheid. Ze vreesde dat Maimoen haar nu zou kunnen herkennen en begon hem te mijden. Als hij haar echter riep, sluierde ze haar gezicht, zodat hij haar niet kon herkennen. Maar Maimoens moeder had haar gezondheid en haar stralende schoonheid gezien en zij viel bij haar in de smaak. Ze gaf de dienaren bevel haar bij haar te brengen. Die begrepen wat de goela van Ward wilde en stelden hun meester op de hoogte.
Maimoen beval hun: "Laat ze naar mijn moeder gaan, maar zeg haar van tevoren dat ze zich driemaal van haar moet bevrijden. Als mijn moeder haar zegt dat ze naar de voorraadkamer moet gaan om haar zeef te brengen, dan moet ze zich ervoor hoeden haar bevel uit te voeren, want mijn moeder zal haar volgen en haar opeten. Overal zal de goela haar volgen en ze zal haar tanden beginnen te scherpen. Dan is het de hoogste tijd om te vluchten en zich te verzetten tegen alle bevelen, want alles is een middel om haar in de val te lokken. Als ze echter driemaal de valstrikken van mijn moeder heeft ontlopen, dan is ze voor altijd gered en de goela zal haar nooit meer nazitten."
Ward hield zich aan de raadgevingen van Maimoen, die de dienaren aan haar hadden overgebracht, Ze ontkwam driemaal aan de aanslagen van de goela, en van dat moment dacht Maimoens moeder er niet meer aan haar op te eten, maar hield haar bij zich als haar eigen dochter.
Nadat Maimoen was weggegaan van Ward, werd hij geteisterd door kommer en verdriet, en 's nachts kon hij de slaap niet meer vatten. Sindsdien maakte zijn moeder iedere nacht een kop koffie voor hem en deed er een slaapmiddel in. Op een keer werd Maimoens moeder ziek en kreeg Ward opdracht de koffie klaar te maken en naar Maimoen te brengen. Ward sluierde zich en ging met de drank naar Maimoen. Nog voordat hij begon te drinken, verliet ze de kamer. Hij keek haar na en in haar gestalte en haar manier van lopen ontdekte hij iets, dat herinneringen in hem wekte en hem deed twijfelen aan de identiteit van deze dienares. Hij besloot zich slapende te houden om zo misschien iets te weten te komen over het geheim van dit meisje. Hij goot de koffie onder zijn bed, zette het kopje op het blad dat vlak bij hem stond, legde zijn hoofd op het kussen en deed alsof hij sliep. Ward was teruggegaan naar haar kamer. Voordat ze echter naar bed ging, kwam het bij haar op nog even naar Maimoen te gaan om te kijken of hij sliep of dat hij nog iets te wensen had. Ze sloop op haar tenen naar zijn kamer en zag dat hij sliep. Ze bleef voor zijn bed staan en bekeek hem aandachtig. Heel zachtjes begon ze te spreken: "Maimoen. Ik ben het, Ward! Als je eens wist hoeveel smart en droefheid ik heb ondervonden door onze scheiding, dan zou je medelijden met me hebben, liefste, en dan zou je me mijn vergrijp vergeven. Ik heb besloten als dienares bij je te leven, zonder te laten merken wie ik ben, want ik ben bang je boos te maken. Ik weet dat ik je liefde niet verdien, omdat ik je geheim heb prijsgegeven. Ik heb mijn daad bitter berouwd, maar het was jammer genoeg te laat!"
Bij die woorden begon Ward te huilen, en ook Maimoen kon zijn tranen niet bedwingen. Ward zag zijn tranen en riep geschrokken: "Slaap je dan niet, Maimoen?" Maimoen opende zijn ogen en sprak: "Nee, ik sliep niet. Ik heb de koffie weggegooid, omdat ik iets gemerkt had dat me aan jou herinnerde. Ik hield me slapende om meer te weten te komen, en zie mijn verdenking was terecht." - "Vergeef me, Maimoen," smeekte Ward. Hij vroeg haar: "Waarom heb je mijn geheim verraden, nadat je me toch beloofd had het te bewaren?" Ze vertelde hem: "Trots heeft me daartoe gedreven. Toen ik mijn zusters hoorde opscheppen, dat de vijand was verslagen door de stoutmoedigheid van hun verloofdes, kon ik me niet meer beheersen en zei hun de waarheid."
"Ik vergeef je, Ward, want mijn liefde voor jou is dezelfde gebleven," zei Maimoen en vervolgde: "Het feestmaal dat ik om de zeven dagen op aarde gaf, gaf ik in de hoop daardoor een bericht van jou te krijgen of jou een bericht te doen toekomen. En Allah zij gedankt! Hij liet gebeuren waarvan ik droomde. Je hebt zeker wel gehoord dat mijn moeder tegen mijn wil een bruid voor mij heeft uitgekozen, en wel een van mijn nichten. De bruiloft is vastgesteld op aanstaande donderdag en alle 40 nichten nemen er aan deel. Onder hen bevindt zich ook degene die de toverspreuk in haar haar draagt. Je zult mijn bruid aan de vooravond van de bruiloft zien. Als jij aan de beurt bent om haar geluk te wensen, steek dan een kaars aan en ga naar haar toe. Doe alsof je haar wilt kussen en raak haar haren met de vlam aan, zodat ze vlam vatten en verbranden. En met haar haren zullen de haren van al mijn nichten verbranden en dus ook de toverspreuk, en wij zullen vrij zijn!"
Die donderdag was dus een grote feestdag op de Waq Waq eilanden. Ter voorbereiding werden alle steden versierd; de muzikanten speelden op hun instrumenten, de zangers zongen en de vrouwen dansten. Zoals het daar bij bruiloften gebruikelijk is, stootten de vrouwen schallende vreugdekreten uit. Alle eilanden, en vooral de hoofdstad waren in feeststemming en verkeerden in een roes van vreugde. Maimoens nichten kwamen bijeen in de feestzaal; ze waren erg gelukkig en vrolijk. Toen alle gasten verzameld waren, trad de verloofde binnen in een wit gewaad met een lange witte sleep. De nichten snelden naar haar toe, omarmden en kusten haar en wensten haar geluk. Ze leidden haar rond, babbelend, pratend en lachend.
Toen sloop Ward met een brandende kaars tussen de groep; ze liep op de verloofde toe om haar geluk te wensen; daarbij bracht ze de kaars steeds dichter bij de haren van de bruid, tot ze vlam vatten en verbrandden, en met de haren van de bruid verbrandden ook de haren van alle nichten van Maimoen. De dienaren spoedden zich naderbij om het vuur te blussen, maar dat lukte pas, nadat de vlammen alle haren al hadden verteerd; in het grote lawaai, geschreeuw en tumult, was Ward ongemerkt weggeslopen en naar Maimoen gevlucht. Hij verheugde zich erover dat het gelukt was en stelde haar gerust: "Wees maar niet bang; we zijn nu verlost van de toverspreuk die ons scheidde!" En hij verstopte haar in zijn kamer, want men zocht haar in het hele paleis om haar te doden.
Maimoen liet een opperkamerheer bij zich komen, die hij vertrouwde en beval hem een verdovingsmiddel door het eten te mengen, zodat iedereen in slaap zou vallen en hij ongemerkt met Ward op reis kon gaan. Toen iedereen sliep, schreef Maimoen een brief aan zijn moeder en legde die onder haar hoofdkussen. In de brief stond: "Ik trouw met Ward, omdat ik van haar hou; ze is de dochter van een koning en ze kwam om mij naar de Waq Waq eilanden. Ik ga met haar naar het paleis van haar vader. Zoek me niet, want jullie zullen me niet vinden."
Maimoen nam de gedaante van de gouden vogel aan en nam Ward op zijn rug. Hij nam afscheid van zijn land en vloog met haar naar haar vaderland; in de paleistuin van haar vader daalde hij neer. De koning zat juist aan zijn venster. Hij hoorde het ruisen van de bladeren, keek uit het raam en zag een grote vogel met gouden veren, en op zijn rug een jong meisje. Hij hoefde niet lang te kijken om zijn dochter Ward te herkennen. Hij snelde naar de tuin en liep haar met open armen tegemoet. Ward wierp zich aan zijn borst, en ze omarmden en kusten elkaar. De koning keek naar de gouden vogel die haar had gebracht en zie, daar stond een stralende jongeling. Hij keek zijn dochter vragend aan en ze sprak: "Dat is Maimoen, vader, het veulen dat bij je was, de blauwe, rode en witte ruiter, die je vijanden heeft verslagen, mijn verloofde, die mij verliet omdat ik zijn geheim voortijdig had verraden. Ik heb hem overal op aarde gezocht, totdat Allah mij naar hem toe heeft geleid. En nu breng ik hem bij jou, zodat onze bruiloft met jouw toestemming wordt gevierd."
De koning kuste Maimoen op zijn voorhoofd en sprak tot hem: "Je bent nu mijn zoon; hier is mijn dochter Ward; laat zij je vrouw zijn. Moge Allah jullie huwelijk zegenen! Mijn koninkrijk is het jouwe. Leef met je vrouw in vrede en geluk."
* Waq Waq - Een gebied, waarover de Arabische geografen het niet eens zijn wat de ligging betreft: sommige zeggen dat het in Madagaskar ligt, anderen in de Indische Oceaan, in China of Japan.
* sitt - Nederlandse vertaling: vrouwe.
* sitt - Nederlandse vertaling: vrouwe.
* * *
Samenvatting
Een sprookje uit Libanon over een betoverde prins. Een koning koopt een blauw veulen en zijn jongste dochter Ward kan het goed vinden met het dier. Ze gaat zelfs in de stal wonen, waar ze leert dat het een betoverde prins is. Ward belooft dat ze aan niemand zal vertellen wie hij is, anders zal hij verdwijnen. Haar zussen blijven haar echter plagen, totdat ze uitroept wie hij echt is. Als ze dan naar de stal gaat, is er niemand meer
Toelichting
Een vergelijkbaar verhaal is Het paard Mahmoed en de heks.
Trefwoorden
libanon, gouden vogel, veulen, drie (getal), toverspreuk, mens in diergedaante, nicht, wondersprookje, liefde, betovering, menseneter, drie zussen, paard, veertig (getal), roos, held, holle boom, duif
Basisinformatie
- Herkomst: Libanon
- Verhaalsoort: wondersprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 45 minuten
Thema
Populair
Verder lezen