Tiri en Karu
In oude tijden verzengde een boze geest, Sararuma genaamd of Aima Sunje, het hele land van de Yurakare. Een man die de vooruitziende blik had gehad een zeer diepe onderaardse woning te graven waarin hij zich met levensmiddelen voor de duur van het vuur terugtrok, was alleen aan het algemene noodlot ontkomen. Om zich ervan te overtuigen of de vlammen nog steeds dezelfde kracht hadden, stak hij zo nu en dan een lange stok in het vuur. De twee eerste keren trok hij deze brandend terug, maar de derde keer was deze koud. Hij wachtte nog vier dagen voor hij zelf naar buiten ging. Toen hij bedroefd voortliep over de verwoeste aarde zonder voedsel en zonder dak en over zijn ellendige lot treurde, verscheen Sararuma hem, helemaal in het rood gekleed, die uit verre landen kwam, en zei hem: "Ofschoon ik de oorzaak van al het kwaad ben, heb ik toch medelijden met je."
Toen gaf hij hem een handvol zaad van de voor het menselijke leven noodzakelijkste planten en beval hem die te zaaien. Een heerlijk woud ontstond direct als door toverij. Korte tijd daarop werd deze man teruggevonden, men weet niet hoe, met een vrouw, van wie hij verscheidene zoons en een dochter had. Toen zij in de huwbare leeftijd was gekomen, voelde zij zich heel eenzaam. Zij keek toen naar een mooie boom, genaamd Ule, die, beladen met purperen bloesem, aan de oever van een rivier stond. Wat zou zij van hem houden als het een man was!
Nadat de maagd zich met uruku had beschilderd om zich nog meer te verfraaien, huilde, zuchtte, wachtte en hoopte zij. Zij hoopte, en het was niet tevergeefs. De boom werd een man en de maagd was gelukkig. De volgende nacht was zij niet meer alleen. Ule, in een man veranderd, hield haar gezelschap. Maar Ule verdween bij het morgenrood, en de maagd vreesde dat zij slechts een voorbijgaand geluk had gekend. Zij vertrouwde haar moeder haar zorgen toe en deze zocht met haar naar middelen hem terug te krijgen. Ule kwam de volgende nacht terug. De jonge bruid volgde de raad van haar moeder op, bond hem vast met lianen en hield hem zo bij zich. Na vier dagen willigde Ule in te blijven en met de maagd te trouwen. Hij kreeg zijn vrijheid weer. De twee echtgenoten genoten een volmaakt geluk. Maar Ule werd, toen hij verscheidene dagen met zijn zwagers op jacht naar grote apen was gegaan, het slachtoffer van een jaguar. De jonge vrouw, vol verlangen hem terug te zien, was hem tegemoet gegaan om hem chicha te brengen. Zij vernam van haar broers van het ongeluk dat haar getroffen had. Wanhopig en geen gevaar vrezend, wilde zij naar haar Ule rennen om hem de laatste eer te bewijzen. Geleid door haar broeders, kwam zij bij de van bloed doordrenkte plaats waar het gebeente van haar echtgenoot verspreid op de grond lag. In haar verdriet verzamelde zij met grote nauwgezetheid alle stukken van zijn lichaam en legde die bij elkaar om haar echtgenoot nog een keer te zien. Zij bekeek hem en huilde over haar verlies. Toen werd haar liefde voor een tweede keer beloond. Ule werd weer levend en zei: "Ik schijn goed geslapen te hebben."
Dronken van vreugde, bedekte de jonge vrouw haar echtgenoot met liefkozingen, en ze gingen samen naar hun woning, toen Ule, want hij had dorst, bij een beek stil hield om zijn dorst te lessen. Toevallig bekeek hij zich in het heldere water en zag dat er een stuk van zijn wang ontbrak. Toen hij zich zo verminkt zag, wilde hij zijn vrouw niet meer vergezellen en zij kon ondanks hevige smeekbeden hem niet van zijn besluit afbrengen.
Daar Ule zijn vrouw niet wilde volgen, nam hij van haar afscheid en raadde haar aan, als zij bij de terugkeer naar haar huis de weg niet kwijt wilde raken, het voetpad verder te gaan, zonder stil te houden, zich vooral niet om te draaien als zij achter zich takken of andere dingen, wat het ook mocht zijn, van de boomtoppen hoorde vallen. Dan moest zij zeggen zonder om te kijken: "Dat is de jacht van mijn echtgenoot." Helemaal bevend van wat haar was overkomen, kwam de arme vrouw bedroefd terug en onthield de laatste vermaning van Ule goed. Maar op een keer, geschrokken van de val van een groot blad, vergat zij de lessen die zij had ontvangen, draaide zich om en raakte daardoor zo in de war dat zij in het bos verdwaalde. Terwijl zij de weg probeerde terug te vinden, rende zij nu eens in die richting dan weer in een andere, en tenslotte vond zij een weg die haar na een lange mars in de woning van een jaguarfamilie bracht.
De moeder van deze vraatzuchtige dieren was alleen. Zij ontving de jonge vrouw heel vriendelijk en opdat haar zoons die nog op jacht waren, haar geen kwaad zouden doen, verborg zij haar. Bij hun terugkeer snoven de jaguars dat er iets vreemds in de hut was. Toen zij de jonge vrouw hadden ontdekt, wilden zij haar verscheuren, maar hun moeder verbood het. Zij dwongen haar dichterbij te komen en gelastten haar de insecten, die zich op hun kop bevonden, op te zoeken en op te eten. Ze hadden inderdaad op hun kop een groot soort groene, giftige mieren zitten, genaamd torokote, en toen de jonge vrouw die moest eten, kon zij daartoe ondanks haar angst niet besluiten. Daarom gaf de moeder van de jaguars haar stiekem een handvol kalebaszaad. Zij gooide de mieren op de grond en kauwde in plaats daarvan op het zaad. De list gelukte haar volkomen bij de eerste drie jaguars. Maar de laatste had vier ogen. Diegene die hij in zijn achterhoofd had, zagen het bedrog van de jonge vrouw en haar ongehoorzaamheid. Het woedende dier wierp zich op haar, doodde haar en haalde uit haar lichaam een kind dat juist geboren zou worden. Hij gaf het zijn moeder opdat zij het kon verslinden. Deze had echter met het kind evenveel medelijden als met de moeder. Zij stopte het in een pan alsof zij het wilde koken, maar zodra het haar mogelijk was, haalde zij het er weer uit, kookte in plaats van het kind iets anders en verzorgde het kind naar haar beste kunnen.
De jongen, genaamd Tiri, werd door haar in het geheim groot gebracht en groeide spoedig tot man op. Hij koesterde een grote dankbaarheid tegenover zijn bevrijdster en bracht haar stiekem de buit van zijn jacht. Op een dag zei ze tegen hem dat een paca alle pompoenen uit haar tuin at; hij moest die met pijlschoten doden. Tiri ging op de loer liggen, maar hij mikte slecht en schoot de paca, de Braziliaanse rat, slechts de staart af. - Sedert die tijd heeft de paca geen staart meer. - De paca draaide zich om en zei tegen Tiri: "Je leeft in vrede met de moordenaars van je moeder en mij, die je niets kwaads heeft gedaan, wil je doden!"
Bij deze woorden die Tiri niet begreep, vroeg hij het dier te wachten en hem nadere uitleg te geven. Tiri volgde de paca naar zijn hol en daar vertelde hij hem dat de jaguars zijn vader en moeder gedood hadden. Ze hadden hem zelf willen opeten. Sedert kort hadden ze ontdekt dat hij nog in leven was en nu wilden zij hem tot hun slaaf maken. Tiri was verrast van deze onthullingen, waarvan hij totaal niets had geweten. Woedend en geprikkeld door de woorden van de paca, besloot hij, de dood van zijn ouders op hun moordenaars te wreken. Hij wachtte tot de jaguars afzonderlijk, beladen met hun jachtbuit, terugkwamen, en doorboorde de eerste drie na elkaar met zijn pijlen. De vierde met de vier ogen bemerkte de pijl en werd slechts gewond. Hij klom bovenin een boom om zich te redden en riep: "Bomen, palmen, bescherm me! Zon, sterren, red me! Maan help me!"
Bij deze laatste woorden omhelsde hem de maan en verborg hem. Sedert die tijd geloven de Yurakara hem aan de nachtelijke hemel te zien, en de jaguars zijn nachtdieren geworden.
Tiri was met bovennatuurlijke kracht begaafd. Toen hij zag dat zijn weldoenster, de moeder van de jaguars, heel bedroefd was over de dood van haar zoons, omdat zij nu niemand had die haar veld bebouwde, maakte hij in een enkel ogenblik een heel groot veld voor haar.
Tiri, ofschoon hij de heer van de hele natuur was, verveelde zich, omdat hij alleen leefde en verlangde vurig naar een vriend. Op een dag stootte hij zich hevig tegen een boomstam en raakte daarbij de nagel van zijn grote teen kwijt. Hij legde de nagel in het gat waar hij gevallen was. Daarna hoorde hij achter zich spreken en toen hij zich omdraaide, zag hij dat zijn nagel in een man was veranderd, die hij Karu noemde en die zijn vertrouweling werd. De twee leefden in innige vriendschap met elkaar. Zij brachten hun tijd door met jagen.
Op een dag waren ze bij een vogel te eten gevraagd. Ze deden zout in de spijzen. Toen de vogel daarvan proefde, vond hij dit kruid zo lekker dat de twee vrienden hem al het zout dat ze hadden, gaven. Maar de vogel kende de eigenschap van het zout niet en beschermde het niet goed. Hij liet het smelten. - Sedertdien hebben de Yurakare geen zout meer in hun bossen. - Een andere keer had een andere vogel hen uitgenodigd chicha te drinken. Het glas vulde zich telkens bij als ze dronken. Tiri, verrast, wilde zien wanneer dat ophield en gaf het glas een lichte slag met zijn stok. Toen stroomde de vloeistof er in zo'n hoeveelheid uit dat de hele aarde overstroomde en zijn vriend meesleurde. Toen de aarde weer droog was, zocht Tiri overal naar zijn vriend. Eindelijk vond hij zijn beenderen en wekte ze weer tot leven.
De twee vrienden voelden zich heel eenzaam en koesterden de hevige wens andere wezens te zien die op hen leken. Tot dit doel paarden zij met hokkokippen. Uit dit contact werden uit elke vogel een man en een vrouw geboren. De vrouwen hadden bij de geboorte de borsten boven hun ogen. Tiri moest ze eerst op de plaats zetten waar ze nu zitten. Karu's zoon stierf en werd door zijn vader begraven. Na enige tijd zei Tiri hem dat hij moest gaan kijken waar zijn zoon was, omdat hij hem weer wilde opwekken, maar hij moest er wel voor oppassen hem te eten. Karu vond op het graf van zijn zoon niets anders dan een struik mani, die hij uitrukte. Deze plant was bedekt met vruchten. Karu was er begerig naar en at ze. Op hetzelfde ogenblik werd er een lawaai gehoord en Tiri zei: "Karu is ongehoorzaam geweest en heeft zijn zoon opgegeten. Voor straf zullen hij en alle mensen sterfelijk zijn, onderworpen aan alle werken, aan al het leed." Korte tijd daarna schudde hij een boom om de vruchten ervan te verkrijgen. Er viel een hele vracht af en Tiri beval Karu ze te braden en te eten. Toen Karu het had gedaan, zei hij tegen hem: "Deze oogst was je zoon die je hebt opgegeten." Toen Karu dit hoorde, werd hij zo misselijk dat hij alles wat hij in zijn maag had, overgaf. Toen kwamen uit zijn mond papegaaien, kalkoenen en alle vogels die de Yurakare kennen.
Tiri en Karu bezochten nu het vrouwtje van de jaguar. Toen hij haar bebloede lippen zag, geloofde Tiri dat zij mensen had ontmoet en opgegeten. Hij sneed eerst het haar van haar hoofd en wilde haar toen doodslaan, toen de jaguar smeekte haar te sparen; zij zou hem ook de waarheid zeggen. Zij had inderdaad een mens opgegeten, maar een mens die aan een slangenbeet was gestorven. Die slang doodde zo alle mensen die deze plek verlieten. Omdat de jaguar een mens had gegeten die door een ander dier was gedood, zei Tiri tegen haar: "Jij en je hele geslacht zullen vanaf heden zich voeden met wat andere zullen doden!" En hij veranderde haar in de aasgier. - Daardoor hebben deze vogels zo'n naakte kop. - Tiri riep een ooievaar en beval hem de slang te grijpen en te doden. Toen kwamen uit het gat de Mansinos, de Solostos, de Quichuas of Inca's, de Chiriguanos en alle andere volkeren. Toen werd Tiri bang en sloot het gat af. De plaats waaruit het mensengeslacht is geklommen, bevindt zich in de buurt van een grote rots, genaamd Mamore, die niemand kan beklimmen en die niemand durft te naderen; zo zeer vrezen de Yurakare een reusachtige slang die de ingang bewaakt. Hij ligt dicht bij de samenvloeiing van de rivieren de Sacta en de Sore, aan de bronnen van de Rio Mamore.
Tiri zei tegen deze volkeren: "Jullie moeten jullie vermenigvuldigen en overal de aarde bevolken. Daarom schep ik tweedracht tussen jullie en maak ik jullie tot elkaars vijanden." Op hetzelfde ogenblik vielen van de zon veel pijlen omlaag waarmee vooral de Chiriguanos zich bewapenden. Al deze volkeren bestreden elkaar lange tijd, tot Tiri hen kalmeerde; maar iedereen zonderde zich af, daar ze elkaar steeds meer begonnen te haten.
Nadat hij zijn taak had volbracht, wilde Tiri niet meer in deze bossen leven. Hij besloot weg te gaan, zo ver hij kon, en om te vernemen naar welke kant van de aarde de meeste ruimte was, stuurde hij een kleine vogel die hij groot had gebracht, naar het oosten. Deze kwam spoedig terug, half van zijn veren beroofd. Tiri concludeerde daaruit dat de aarde aan die kant niet erg ruim was. Hij stuurde hem naar het noorden en de vogel keerde terug als de eerste keer. Toen hij hem naar het westen had gestuurd, bleef de vogel heel lang weg en kwam terug met mooie veren. Tiri besloot in die richting te gaan en verdween.
De Yurakare zeggen dat hij niet dood is, hij zal nooit sterven. Bij zijn vertrek had hij heel wat mensen met zich meegenomen die onsterfelijk zijn geworden als hij en die zich steeds weer verjongden toen ze ouder werden.
* * *
Samenvatting
Een mythensprookje uit Bolivia over zon- en maanhelden. Tiri, het kind van een man die als enige een verzengend vuur van een boze geest overleeft, is de onsterfelijke heer van de hele natuur. Karu is een goede vriend, maar uit straf maakt Tiri hem sterfelijk en vanaf dat moment is de mens voor altijd sterfelijk. Tiri geeft de aarde rivieren, vogels en volkeren.
Toelichting
Uit: "Indianenmärchen aus Südamerika" door Theodor Koch-Grünberg (Jena, 1920, blz. 275).
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Bolivia
- Verhaalsoort: volkssprookje, mythe, indianenverhaal
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 17 minuten
Thema
Populair
Verder lezen