donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Sinbad de Zeeman: het mensenetende monster


Hoor toe, broeders, en verneem van mij het verhaal van de derde reis. Voorwaar, het is nog wonderbaarlijker dan de verhalen die ik hiervoor heb verteld. Maar God is de Wijze en de Kenner van het verborgene. Zoals ik gisteren heb verteld, was ik gelukkig en welgemoed van mijn tweede reis teruggekeerd, verheugd over mijn behouden thuiskomst. Ik had een groot vermogen verdiend, zoals ik jullie gisteren heb verteld, en God had mij alles vergoed wat ik had verloren. Nadat ik enige tijd in Bagdad in weelde en geluk, vrolijk en onbezorgd had geleefd, begon mijn hart te hunkeren naar het reizen en trekken. Ik verlangde ernaar handel te drijven en winst te maken. Immers: de ziel toch is een gebiedster van het slechte. Ik trof voorbereidingen en kocht een grote hoeveelheid goederen die geschikt waren voor vervoer over zee, bond ze tot balen samen en vertrok ermee van Bagdad naar Basra. Toen ik in de haven aankwam, zag ik een groot schip met veel kooplieden en reizigers. Goede mensen en goedmoedige zeelieden, vroom, vriendelijk en rechtschapen volk. Ik ging aan boord en we vertrokken met de zegen van God de Allerhoogste en met Zijn hulp en bescherming. We verheugden ons op een geslaagde en behouden vaart. Zo voeren wij van zee naar zee, van eiland naar eiland en van stad naar stad. We bezichtigden elke plaats die we aandeden en dreven er onbekommerd handel.
Op een dag voeren we echter midden op een woeste zee met kolkende golven. De kapitein tuurde vanaf de boeg van het schip naar de horizon. Plotseling begon hij zich op het gezicht te slaan. Hij reefde de zeilen, wierp de ankers uit en rukte plukken uit zijn baard. Hij slaakte een afgrijselijke kreet en begon zijn kleren te verscheuren. Wij vroegen hem: "Kapitein, wat is er aan de hand?"
De kapitein antwoordde: "Weet, waarde reizigers - God behoede jullie - dat de wind ons heeft overmeesterd en ons naar het midden van de zee heeft gedreven. Nu heeft het noodlot ons, ongelukkigen, op de berg van de Harigen geworpen. Het zijn wezens die er uitzien als apen en nooit is iemand die op deze plaats is aangekomen er behouden van weergekeerd. Mijn hart voorvoelt dat we allen zullen omkomen."
Nauwelijks was de kapitein uitgesproken of de apen kwamen op ons af. Ze omringden ons aan alle kanten en zwermden als sprinkhanen uit over het schip en de oever. Wij vreesden dat ze ons zouden ombrengen als we er een zouden doden, slaan of wegjagen, zoveel waren het er. Immers, overmacht in aantal overwint moed. We wachtten af, vrezend dat ze onze bezittingen en koopwaar zouden roven. Deze apen zien er afschrikwekkend uit en zijn helemaal behaard, als zwart vilt. Niemand kan verstaan wat ze zeggen. Ze hebben een afkeer van mensen, hun ogen zijn geel, hun gezicht is zwart en ze zijn klein van gestalte, ongeveer vier handspannen lang.
Sinbad de Zeeman: het mensenetende monster
De apen klommen op de scheepstouwen, die ze aan één kant van het schip allemaal doorbeten, zodat we door de wind afdreven en op de kust onder aan hun berg strandden. Toen we op de kust lagen, grepen ze alle kooplui en zeelieden vast en brachten hen naar het eiland. Ze namen het schip en de lading in bezit en voeren weg, totdat ze uit het zicht verdwenen. Wij bleven op het eiland achter, zonder dat we wisten, waar ze met het schip waren heengegaan.
We begonnen te eten van de gewassen en vruchten op het eiland en dronken uit de rivieren. Opeens zagen we in de verte, midden op het eiland, een bewoond huis. We liepen erheen en zagen dat het een paleis was met rijzige zuilen, hoge muren en een ebbenhouten deur met twee panelen, die allebei openstonden. We gingen door de deur naar binnen en kwamen op een grote binnenplaats, die op een uitgestrekt plein leek. Langs de kanten waren talrijke hoge deuren en tegenover de ingang stond een grote, hoge stenen bank. Er waren fornuizen waarboven kookpotten hingen en waar omheen grote hopen botten lagen. Er was niemand te zien. Verbaasd gingen we op de binnenplaats zitten en vielen van vermoeidheid in slaap. We sliepen van de ochtend tot de avond.
Opeens begon de grond onder ons te beven. We hoorden de lucht daveren en zie, van boven het paleis daalde een reusachtige gedaante op ons neer. Hij zag eruit als een mens, maar hij had een zwarte huid en was zo lang als een enorme palmboom. Hij had ogen als vuurtoortsen, tanden als van een everzwijn, een mond zo groot als een waterput en lippen als die van een kameel, die tot op zijn borst reikten. Zijn oren hingen slap over zijn schouders, als wollen dekens, en de nagels aan zijn vingers waren als de klauwen van een roofdier. Toen we hem zagen verloren we bijna het bewustzijn. We stierven haast van angst en schrik.
Sinbad de Zeeman: het mensenetende monster
Het monster daalde af naar de grond en ging op de stenen bank zitten, maar weldra stond hij op en kwam op ons af. Hij trok mij aan mijn hand tussen mijn metgezellen uit, tilde me van de grond en betastte me aan alle kanten. In zijn hand was ik niet meer dan een klein hapje voedsel. Hij kneep in me zoals een slager in een slachtdier knijpt, maar hij merkte dat ik verslapt was door de angst en vermagerd door de vermoeienissen van de reis. Ik was vel over been. Hij liet me vrij uit zijn hand en pakte een van mijn metgezellen op, die hij net zoals mij bevoelde, omkeerde en vrijliet. Zo betastte hij ons allemaal een voor een, totdat het de beurt was van de kapitein van het schip, een dikke, krachtige man, fors gebouwd en met brede schouders. Die stond hem wel aan. Hij pakte hem op zoals een slager een schaap oppakt, wierp hem op de grond en zette zijn voet op zijn nek, zodat die brak. Daarna pakte hij een lange spies en stak hem eraan.
Nadat de reus een groot vuur had aangelegd, hing hij de spies waaraan de kapitein geregen was erboven, en draaide hem boven de gloeiende kolen rond. Toen zijn vlees voldoende geroosterd was, haalde hij hem boven het vuur weg, legde hem voor zich neer en begon hem als een kip uit elkaar te trekken. Hij scheurde het vlees met zijn nagels aan stukken en at het op. Hiermee ging hij door tot al het vlees op was en alle botten waren afgekloven. Hij liet alleen de botten over, die hij naast het paleis neergooide. Ten slotte strekte hij zich uit op de bank en viel in slaap, snurkend als een schaap of een stuk vee dat geslacht wordt.
Hij sliep de hele nacht. De volgende ochtend stond hij op en liep weg.
Toen we er zeker van waren dat hij ver genoeg weg was, begonnen we met elkaar te praten. We beklaagden ons lot en zeiden: "Waren we maar in zee verdronken of door de apen opgegeten. Dat was minder erg geweest dan op kolen te worden geroosterd. Bij God, dit is een wrede dood. Maar wat God wil geschiedt, er is geen macht noch kracht dan bij God de Allerhoogste. We zullen een ellendige dood sterven zonder dat iemand het weet. We kunnen niet meer ontsnappen."
Vervolgens stonden we op en liepen over het eiland, om te zien of er een plek was waar we ons konden verbergen of waar we naar toe konden vluchten. De dood kwam ons onbeduidend voor, als ons vlees maar niet op het vuur zou worden geroosterd. We vonden echter nergens een plek waar we ons konden verschuilen. De avond viel en uit angst liepen we terug naar het paleis. Nadat we waren gaan zitten, begon de grond plotseling onder ons te beven en de zwarte reus kwam op ons af. Hij begon ons net als de vorige keer een voor een te bekijken en te betasten, totdat een van ons hem aanstond. Hij pakte hem beet en deed hetzelfde met hem als hij tevoren met de kapitein had gedaan. Hij roosterde hem, at hem op en viel op de bank in slaap. De hele nacht sliep hij door, snurkend als een stuk vee dat wordt geslacht.
Toen de dag was aangebroken stond hij op, liep weg en liet ons alleen achter, net als de vorige keer. We kwamen bij elkaar en zeiden: "Bij God, laten we onszelf in zee werpen en de verdrinkingsdood sterven, dat is verkieslijker dan te verbranden, want dat is een afschuwelijke dood."
Een van ons zei: "Luister... We moeten een list bedenken en hem doden, dan zijn we van hem verlost en bevrijden we de moslims van zijn kwaad en wreedheid."
"Luister, broeders," zei ik. "Als we hem toch moeten doden, laten we dan wat van deze balken en dit brandhout wegslepen en een vlot bouwen. Daarna bedenken we een list om hem te doden, gaan aan boord en varen naar waar God ons heenvoert. We kunnen ook hier blijven wachten tot er een schip voorbijkomt dat ons aan boord kan nemen. Als het ons echter niet lukt hem te doden, kunnen we op het vlot stappen en wegvaren. Als we dan verdrinken blijft het ons tenminste bespaard geslacht en op een vuur geroosterd te worden. Brengen we het er levend af, dan zijn we gered; verdrinken we, dan zijn we de martelaarsdood gestorven."
Ze zeiden allen: "Bij God, dat is een goed plan."
We bereikten overeenstemming en begonnen het hout uit het paleis weg te slepen. We bouwden een vlot en legden het aan de oever vast, waarna we proviand aan boord brachten en naar het paleis terugkeerden.
Toen de avond was gevallen, begon de grond onder ons te beven en de zwarte reus kwam op ons af. Hij zag eruit als een bloeddorstige hond. Hij bekeek ons een voor een, kneep in ons en pakte een van ons op, die hij net als de vorige keren opat. Daarna ging hij weer op de bank liggen slapen, snurkend als de donder. Wij stonden op, namen twee ijzeren spiezen die daar stonden en legden ze in het felle vuur totdat ze roodgloeiend waren als brandende kolen. We namen ze stevig in de hand, liepen op de slapende, snurkende reus toe en duwden ze in zijn ogen, waarbij we er allen met ons volle gewicht en al onze kracht tegen aan leunden. Zo doorstaken we zijn ogen, terwijl hij sliep, zodat hij blind was. De reus slaakte een afgrijselijke kreet, die ons deed huiveren, en sprong met een ruk op van de bank. Hij begon ons te zoeken, maar wij vluchtten naar links en rechts weg. Hij kon ons niet zien, want hij was blind geworden, maar we waren toch vreselijk bang en dachten dat ons laatste uur was aangebroken. We gaven de hoop op dat we het zouden overleven. Hij liep op de tast naar de deur en ging brullend naar buiten. Wij waren dodelijk bevreesd. Zijn gebrul deed de grond beven.
Toen hij het paleis was uitgelopen om ons te zoeken, slopen wij hem achterna. Even later kwam hij terug, vergezeld van een reuzin die nog groter was dan hij en er nog huiveringwekkender uitzag. Toen wij hem zagen aankomen met de reuzin werden wij nog angstiger. De reuzin merkte ons op en ze kwamen terstond op ons af. Wij renden weg, maakten het vlot dat we hadden gebouwd los, gingen aan boord en duwden het in zee. De twee reuzen kwamen achter ons aan met grote keien in hun hand, waarmee ze ons bekogelden, zodat de meesten van ons omkwamen. Drie van ons overleefden het, ik en twee anderen.
Het vlot voerde ons mee naar een eiland waarop we rondliepen tot de nacht viel en we ons te ruste legden. Toen we wakker werden, zagen we dat er een enorme slang om ons heen lag, met een lang lijf en een dikke buik. Hij schoot op een van ons toe, hapte hem tot aan de schouders naar binnen en verzwolg hem. We hoorden de ribben van onze metgezel in zijn binnenste kraken. Daarna kroop de slang weg.
Wij hadden verbijsterd toegekeken. We treurden om onze metgezel en vreesden voor ons leven.
"Nee maar," zeiden we. "Dit is ongelooflijk. Elke dood is nog verschrikkelijker dan de vorige. We waren verheugd over onze ontsnapping aan de zwarte reus, maar die vreugde is van korte duur. Er is geen macht noch kracht dan bij God. God heeft ons van de zwarte reus en de verdrinkingsdood gered, maar hoe kunnen we aan deze onheilspellende slang ontsnappen?"
We stonden op en liepen over het eiland, etend van de vruchten en drinkend uit de rivieren. Tegen de avond zagen we een grote, hoge boom, waar we inklommen om te gaan slapen. Ik klom naar de hoogste tak. Toen de nachtelijke duisternis het dichtst was, kwam de slang. Hij keek naar links en naar rechts en kroop toen naar de boom waar wij ingeklommen waren. Toen hij mijn metgezel had bereikt, hapte hij hem tot aan de schouders naar binnen en draaide zich in de boom om hem heen. Ik hoorde zijn botten breken in de buik van de slang. Toen verslond hij hem helemaal, voor mijn ogen, waarna hij uit de boom afdaalde en wegkroop.
Sinbad de Zeeman: het mensenetende monster
De rest van de nacht bleef ik in de boom zitten. Toen de dag was aangebroken en het licht was geworden, klom ik naar beneden, half dood van angst en afgrijzen. Ik wilde mezelf in zee werpen en uit deze wereld ontsnappen, maar het viel me zwaar, want het leven is een kostbaar goed. Dus bond ik een groot stuk hout dwars onder mijn voeten, een tegen mijn linkerzij, een tegen mijn rechterzij, een voor mijn buik en een lang en breed stuk, even groot als dat onder mijn voeten, dwars op mijn hoofd. Zo bevond ik me in het midden van een houten raamwerk dat me aan alle kanten omsloot en dat ik stevig had vastgebonden. Ik ging op de grond liggen en viel in slaap met het hout als een kooi om me heen. Toen de duisternis was gevallen, kwam de slang er weer aan. Hij zag me en kwam op me af, maar hij was niet in staat me op te slokken, vanwege het hout dat me omgaf. De slang draaide om me heen, maar kon niet bij me komen. Ik keek doodsbang naar hem. Hij trok zich steeds terug en kwam dan weer op me af, maar telkens als hij me wilde pakken, werd hij tegengehouden door het hout dat aan alle kanten om me heen gebonden was. Dit ging zo door van zonsondergang tot het aanbreken van de ochtend.
Toen de zon opkwam en de dageraad aanbrak, ging de slang getergd en woedend weg. Ik maakte me uit de stukken hout los, terwijl ik het gevoel had dat ik al tot de doden behoorde, door alles wat ik door de slang had doorstaan.
Ik liep over het eiland tot ik aan het andere eind kwam. Daar tuurde ik over de zee en zag in de verte, midden op het water, een schip. Ik nam een grote boomtak en begon ermee te zwaaien, schreeuwend zo hard als ik kon. Toen ze mij zagen zeiden ze tegen elkaar: "We moeten beslist gaan kijken wat dat is. Misschien is het een mens."
Ze kwamen dichterbij en hoorden me roepen. Daarop voeren ze naar me toe, namen me bij zich aan boord en vroegen me wat er was gebeurd. Ik vertelde hun alles wat me was overkomen, van begin tot eind, en de gruwelen die ik had doorstaan. Ze waren zeer verbaasd. Ze gaven me kleren en voedsel waarvan ik at tot ik verzadigd was. Ik kreeg koel, fris water te drinken, waardoor mijn hart verkwikt werd en mijn ziel tot rust kwam. Er bekroop me een weldadige kalmte, nu God me een leven na de dood had geschonken. Ik prees God de Almachtige om Zijn overvloedige zegen en dankte Hem. Ik vatte opnieuw moed, nadat ik ervan overtuigd was geweest te zullen omkomen. Alles wat ik had beleefd scheen me een droom toe.
We voeren voort en met de toestemming van God de Allerhoogste hadden we een gunstige wind. Uiteindelijk kwam er een eiland in zicht dat as-Salahit heette. De kapitein legde er aan en alle kooplieden en reizigers gingen met hun koopwaar aan land om handel te drijven. De eigenaar van het schip sprak me aan en zei: "Luister... Je bent een arme vreemdeling en je hebt ons verteld welke verschrikkingen je hebt meegemaakt. Daarom wil ik iets voor je doen dat je zal helpen naar je land terug te keren. Je zult altijd voor me bidden."
Ik zei: "Gaarne, ik zal voor je bidden."
"Weet dat er een man bij ons was die we hebben verloren. We weten niet of hij nog in leven is of gestorven. We hebben niets meer van hem vernomen. Ik wil jou zijn koopwaar toevertrouwen om die op het eiland te verkopen. Je zult er vrijelijk over kunnen beschikken en we zullen je een deel van de winst geven als vergoeding voor je werk en diensten. Wat overblijft bewaren we tot we in Bagdad zijn teruggekeerd. Daar zullen we zijn verwanten opzoeken en het hun geven, afgezien van de opbrengst van het deel dat verkocht is. Neem je de goederen in ontvangst en ga je, net als de kooplieden, aan land om ze te verkopen?"
"Ik hoor en gehoorzaam, sidi," zei ik. "Je hebt een goed hart."
Ik wenste hem heil toe en bedankte hem.
Daarop beval hij de sjouwers en zeelieden de koopwaar aan land te brengen en aan mij te overhandigen. De klerk van het schip vroeg: "Kapitein, wat zijn dat voor balen die de sjouwers van boord hebben gehaald? Op wiens naam moet ik ze optekenen?"
De kapitein zei: "Teken ze op onder de naam Sindbad de Zeeman, die met ons meereisde en is verdronken op een eiland, waarna we niets meer van hem hebben vernomen. We willen dat deze vreemdeling de goederen verkoopt en ons de opbrengst overhandigt. We geven hem een deel als vergoeding voor zijn werk en wat overblijft nemen we mee naar Bagdad. Als we hem vinden, geven we hem het geld; als we hem niet vinden, geven we het geld aan zijn verwanten in Bagdad."
"Dat zijn voortreffelijke woorden," zei de klerk. "Uw oordeel is uitmuntend."
Toen ik de woorden van de kapitein hoorde, zei ik tegen mezelf: Nee maar, Sindbad de Zeeman, dat ben ik.
Ik wachtte geduldig totdat de kooplieden het schip hadden verlaten en bij elkaar stonden om te overleggen en over zaken te praten. Toen ging ik naar de kapitein toe en zei: "Sidi, weet je wat voor iemand het was van wie je de koopwaar aan mij hebt overhandigd om te verkopen?"
De kapitein antwoordde: "Ik weet alleen dat hij uit Bagdad afkomstig was en dat hij Sindbad de Zeeman heette. We gingen bij een eiland voor anker en velen van ons verdronken, onder wie hij. Sindsdien hebben we niets meer over hem vernomen."
Op dat moment slaakte ik een luide kreet en zei: "Kapitein, God behoede je. Weet dat ik Sindbad de Zeeman ben. Ik ben niet verdronken, maar toen je bij het eiland had aangelegd en de reizigers en kooplieden van boord gingen, liep ik met hen mee. Ik had wat te eten bij me en toen ik op een behaaglijk plekje op het eiland was gaan zitten, sluimerde ik in. Ik viel in een diepe slaap. Toen ik wakker werd, was er niemand meer om me heen en was het schip verdwenen. Deze bezittingen zijn van mij, deze koopwaar is mijn eigendom. De kooplieden die diamanten bij zich hebben, hebben me op de Diamantberg gezien. Zij kunnen getuigen dat ik Sindbad de Zeeman ben. Ik heb hun mijn verhaal verteld en alles wat me met jullie op het schip is overkomen. Ik heb hun verteld dat jullie me waren vergeten en slapend op het eiland hadden achtergelaten, dat iedereen weg was toen ik ontwaakte, waarna er gebeurde wat er gebeurde."
Toen de kooplieden van het schip dit hoorden, kwamen ze om me heen staan. Sommigen van hen geloofden me, anderen hielden me voor een leugenaar. Opeens sprong er een koopman op die mij de Diamantberg had horen noemen. Hij liep naar me toe en zei tegen de anderen: "Luister, mensen. Toen ik jullie vertelde over het merkwaardigste dat ik op mijn reizen had meegemaakt, zei ik: 'Toen we kadavers in het Diamantdal gooiden en ik net als de anderen een kadaver naar beneden wierp, hing er een man aan mijn schaap toen het naar boven kwam. Jullie wilden me niet geloven en betichtten me ervan dat ik loog.'"
De anderen zeiden: "Ja, dat heb je ons inderdaad verteld en wij geloofden je niet."
"Welnu, dit is de man die aan mijn schaap hing," zei de koopman. "Hij gaf me een grote hoeveelheid kostbare diamanten die hun gelijke niet hebben. Hij gaf me meer dan alles waarmee mijn schaap naar boven kwam en vergezelde me tot we in Basra aankwamen. Vandaar begaf hij zich naar zijn stad en nadat we afscheid hadden genomen, keerden we naar huis terug. Het is deze man. Hij heeft ons gezegd dat zijn naam Sindbad de Zeeman is en dat het schip wegvoer terwijl hij op het eiland lag. Deze man is hier slechts heengevoerd opdat jullie het verhaal zouden geloven dat ik heb verteld. Al deze koopwaar is zijn eigendom. Hij heeft ons erover verteld toen hij zich bij ons voegde. Het blijkt dat hij de waarheid heeft gesproken."
Toen de kapitein de woorden van de koopman had gehoord, ging hij rechtop staan en liep op mij toe. Hij keek me lange tijd onderzoekend aan en vroeg toen: "Wat is het merkteken van je koopwaar?"
Ik noemde hem het merkteken van mijn koopwaar. Ik vertelde hem ook iets dat tussen hem en mij was voorgevallen toen we in Basra aan boord waren gegaan. Nu was hij ervan overtuigd dat ik Sindbad de Zeeman was. Hij omhelsde me, verwelkomde me en wenste me geluk met mijn redding, zeggend: "Bij God, sidi, je verhaal is ongelooflijk en wonderbaarlijk, maar God zij geprezen, die je weer met ons heeft herenigd en je je koopwaar en bezittingen heeft teruggegeven."
Sinbad de Zeeman: het mensenetende monster
Ik verhandelde mijn koopwaar naar mijn beste kunnen en ik maakte op die reis grote winst. Verheugd wenste ik mezelf geluk dat ik ongedeerd was en dat ik mijn koopwaar had teruggekregen. We bleven op de eilanden inkopen en verkopen, tot we in het land Sind kwamen, waar we ook handel dreven. Ik zag op de zee aldaar veel wonderlijke dingen, waaronder een vis die er uitzag als een koe, andere vissen die er als ezels uitzagen en vogels die uit zeeschelpen kwamen, op het wateroppervlak eieren legden en broedden en die nooit naar het vasteland kwamen.
Daarna reisden we verder met Gods toestemming. Er stond een gunstige wind en uiteindelijk kwamen we in Basra aan. Daar verbleef ik een paar dagen, waarna ik naar Bagdad reisde en naar mijn steeg ging. Thuis aangekomen begroette ik mijn verwanten en vrienden, verheugd dat ik behouden was teruggekeerd naar mijn land, streek, stad en familie. Ik deelde aalmoezen en geschenken uit, kleedde de weduwen en wezen en riep mijn vrienden en dierbaren bijeen. Lange tijd at ik heerlijke gerechten en buitengewone dranken. Ik vermaakte me onder de mensen en vergat alles wat me was overkomen, alle ellende die ik had doorstaan. Ik had op deze reis ontelbaar grote winst gemaakt.
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal van de derde reis van Sinbad de Zeeman.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen