donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Sinbad de Zeeman: het drijvende eiland


Weet, edele heren, dat mijn vader een koopman was die tot de voorname lieden behoorde. Hij bezat een groot vermogen en talrijke bezittingen. Hij stierf toen ik een klein kind was en liet me veel geld, bezittingen en landgoederen na. Toen ik volwassen was, nam ik dat alles in bezit en at ik rijkelijk, ik dronk uitgelezen wijnen en vermaakte me met de andere jongemannen. Ik kleedde me in fraaie gewaden en trok erop uit met vrienden en kornuiten, in de waan dat dit altijd zo zou voortduren. Lange tijd leefde ik aldus, maar op zekere dag ontwaakte ik uit mijn zorgeloosheid en keerde het verstand terug. Ik zag dat mijn geld was heengegaan en dat het met mijn rijkdom was gedaan. Alles wat ik had bezeten was weg en verbijsterd en ontsteld kwam ik tot mezelf. Ik moest denken aan een spreuk die ik vroeger eens gehoord had, een spreuk van onze heer Soelaimaan, de zoon van Dawoed, vrede zij met hen, die ooit zei: "Drie dingen zijn verkieslijker dan drie andere: de sterfdag is verkieslijker dan de geboortedag, een levende hond is verkieslijker dan een dode leeuw en het graf is te verkiezen boven een paleis." Ik stond op, verzamelde alle kleren en spullen die ik nog bezat en verkocht ze. Ik verkocht ook mijn landgoederen en andere bezittingen, zodat ik uiteindelijk drieduizend dirham had vergaard. Ik had het denkbeeld opgevat op reis te gaan in de wereld der mensen en was de volgende regels van een dichter indachtig:
Met moeite wordt de helling beklommen.
Wie naar roem streeft waakt elke nacht.
Wie parels zoekt duikt in de golven,
in de hoop op voorspoed en macht.
Wie zonder inspanning streeft naar het hoogste,
verspeelt zijn leven in ijdele hoop.
Ik besloot de daad bij het woord te voegen en kocht koopwaar, goederen en reisbenodigdheden. Omdat ik er de voorkeur aan gaf over zee te reizen ging ik aan boord van een schip en voer naar de stad Basra, samen met een groep andere kooplieden. Vandaar voeren we de zee op. Vele dagen en nachten zeilden we voort, van het ene eiland naar het andere, van de ene zee naar de andere en van stad naar stad. Overal waar we langskwamen dreven we handel en ruilden we onze koopwaar. Toen we zo over zee voeren, kwamen we op een dag bij een eiland dat er uitzag als een van de tuinen in het paradijs. De kapitein legde bij het eiland aan, wierp het anker uit en legde de loopplank uit. Iedereen ging van boord en nadat ze ovens hadden gebouwd, legden ze een vuur aan en deden ze elk waar ze zin in hadden. Sommigen bereidden voedsel, anderen wasten zich en weer anderen maakten een wandeling over het eiland. Ik behoorde tot degenen die op het eiland rondkeken. Toen we daarna gezamenlijk aan het eten, drinken en schertsen waren, begon plotseling de kapitein, die nog aan boord was, met luide stem te schreeuwen: "Mensen! Breng jezelf in veiligheid. Snel, kom aan boord, treuzel niet. Laat je spullen achter en red je leven zolang het nog kan. Snel, vlucht voor een gewisse dood! Het eiland waar jullie op staan is geen eiland, maar een grote vis, die midden in zee stilligt, waardoor er zich zand op heeft verzameld. Daardoor lijkt het net een eiland en zijn er in de loop der tijd bomen op gegroeid. Toen jullie het vuur ontstaken, voelde het beest de hitte en kwam het in beweging. Op dit moment duikt het met jullie in zee, zodat jullie allemaal zullen verdrinken. Breng jezelf in veiligheid, voordat je omkomt."
Toen de opvarenden dit hoorden, sprongen ze op en haastten ze zich aan boord te komen. Ze lieten hun spullen, kleren, pannen en ovens achter. Sommigen slaagden erin aan boord te komen, anderen niet. Het eiland kwam in beweging en dook onder water, met iedereen die zich erop bevond, en verdween in de diepte. De zee sloot zich weer, kolkend en schuimend.
Ik behoorde tot degenen die op het eiland waren achtergebleven en die door de golven werden verslonden. God de Almachtige redde me echter van de verdrinkingsdood, want hij zond me een grote houten kuip, waarin de mensen hun kleren hadden gewassen. Ik greep hem met beide handen vast en klom er schrijlings op om het vege lijf te redden. Ik roeide met mijn voeten als peddels, terwijl de golven me naar links en rechts wierpen. De kapitein had de zeilen gehesen en voer weg met degenen die het schip hadden weten te bereiken, zonder om te zien naar de drenkelingen. Ik keek het schip na tot het uit het zicht verdween en ik er zeker van was te zullen sterven.
Sinbad de Zeeman: het drijvende eiland
De nacht viel, terwijl ik zo dobberde, en een dag en een nacht bracht ik in deze erbarmelijke toestand door. Toen dreven de golven en een gunstige wind me voort tot ik aanspoelde bij een hoog eiland, met bomen die boven het water uitstaken. Ik greep een tak van een hoge boom en klampte me eraan vast, en nadat ik de dood voor ogen had gezien, slaagde ik erin op het eiland te klauteren.
Ik merkte dat mijn voeten gevoelloos waren en dat mijn zolen de sporen droegen van vissenbeten. Door de paniek en angst had ik er niets van gemerkt. Ik viel als dood neer op het eiland en bleef bewusteloos liggen. Ik kwam pas bij toen de volgende dag de zon opkwam en me wekte. Mijn voeten waren echter zo gezwollen dat ik nauwelijks kon lopen, daarom kroop ik soms en liep ik soms op mijn knieën. Er waren veel fruitbomen en bronnen met zoet water op het eiland en ik begon van de vruchten te eten. Een aantal dagen en nachten hield ik me zo in leven. Langzaam kwam ik weer op krachten en vloeide het leven in mij terug. Ik besloot over het eiland te gaan lopen om tussen de bomen te zien wat God er geschapen had. Ik maakte een staf van een boomtak waar ik op steunde. Terwijl ik zo voortliep zag ik op een dag op het strand in de verte een silhouet. Ik dacht dat het een wild dier was, of een zeemonster, en liep ernaar toe zonder mijn blik ervan af te wenden. Het bleek een groot paard te zijn, dat op de oever van het eiland was vastgebonden. Toen het mij zag naderen, slaakte het een luide kreet, zodat de schrik me om het hart sloeg. Ik wilde terugrennen, maar opeens kwam er een man van onder de grond te voorschijn, die me riep en achterna rende. Hij vroeg: "Wie ben je? Waar kom je vandaan en waarom ben je naar dit eiland gekomen?"
Ik antwoordde: "Sidi, weet dat ik een vreemdeling ben die samen met een deel van de andere opvarenden van een schip te water is geraakt. God zond me echter een houten kuip, waar ik opgeklommen ben en ronddobberde tot de golven me op dit eiland wierpen."
Toen de man dit hoorde, pakte hij me bij de hand en zei: "Kom mee."
Sinbad de Zeeman: het drijvende eiland
Ik liep met hem mee en daalde af in een ondergrondse crypte. We kwamen in een grote zaal, onder de grond, waar hij me liet plaatsnemen. Omdat ik uitgehongerd was, bracht hij me iets te eten en ik at tot ik verzadigd was en was aangesterkt. Daarna vroeg hij me wat mij allemaal was overkomen en ik vertelde hem alles wat ik had meegemaakt van begin tot eind. Hij hoorde mijn verhaal verwonderd aan en toen ik klaar was met vertellen, zei ik: "Ik bezweer u bij God, sidi, neem het mij niet kwalijk. Ik heb u de waarheid verteld en u mijn belevenissen meegedeeld. Nu verzoek ik u mij te vertellen wie u bent, waarom u in deze ondergrondse zaal verblijft en waarom u dat paard op de oever van het eiland hebt vastgebonden."
Hij zei: "Weet, dat ik tot een groep behoor die verspreid over dit eiland leeft. We zijn de stalmeesters van koning Mihradjaan en wij zijn verantwoordelijk voor zijn paarden. Elke maand bij nieuwe maan brengen we de beste merries die nog niet gedekt zijn naar dit eiland en binden ze vast. Dan verbergen we ons in deze ondergrondse zaal, zodat niemand ons kan zien. Na een tijdje komt er een zeehengst op de geur van de merrie af en klimt op het land. Hij kijkt om zich heen, en als hij niemand ziet, bespringt hij haar en stilt hij zijn begeerte op haar. Dan klimt hij van haar af en wil haar meenemen, maar zij kan hem niet volgen, omdat ze is vastgebonden. Daarop begint hij luid te hinniken en met zijn hoeven te stampen. Zodra wij het lawaai horen, weten we dat hij van haar af is geklommen en komen we schreeuwend te voorschijn, zodat hij bang wordt en weer de zee in rent. De merrie wordt drachtig en baart een hengstveulen of een merrieveulen dat waardevol is als een grote schat geld en waarvan er geen gelijke op het aardoppervlak bestaat. Dit is de tijd waarop het paard uit het water zal komen. Als God het wil zal ik je meenemen naar koning Mihradjaan en je ons land laten zien. Weet dat je niemand hier had aangetroffen als je ons niet was tegengekomen, en dan was je van ellende omgekomen, zonder dat iemand het wist. Maar ik zal ervoor zorgen dat je in leven blijft en naar je land kunt terugkeren."
Ik smeekte heil over hem af en dankte hem voor zijn goedheid.
Terwijl we aan het praten waren, dook de hengst op uit het water. Hij slaakte een luide kreet en besprong de merrie. Toen hij zijn begeerte had bevredigd, daalde hij van haar af en wilde haar meenemen, maar hij was er niet toe in staat en begon te trappelen en te hinniken. Op dat moment nam de stalmeester zijn zwaard en schild op en rende door de deur van de zaal naar buiten, terwijl hij naar zijn kameraden riep: "Kom mee naar het paard."
Hij sloeg met het zwaard op het schild en iedereen kwam schreeuwend en met lansen bewapend aanrennen. De hengst schrok, maakte zich uit de voeten en dook in zee onder als een waterbuffel. Toen de hengst was verdwenen, ging de man even zitten en weldra voegden de anderen zich bij hem, elk met een paard aan de hand. Ze vroegen mij wie ik was en ik vertelde hun hetzelfde verhaal. Ze kwamen bij me zitten en nodigden me uit met hen mee te eten. Toen we hadden gegeten, bestegen ze de paarden en gaven ook mij een paard. We reden voort tot we bij de stad van koning Mihradjaan kwamen. Ze gingen het paleis binnen en brachten hem van mijn lotgevallen op de hoogte, waarop hij hun vroeg me te laten binnenkomen. Ik werd aan hem voorgeleid en groette hem. Hij beantwoordde mijn groet en verwelkomde me allerhartelijkst. Hij vroeg me hoe het met me ging en ik vertelde hem alles wat me was overkomen en wat ik had gezien, van begin tot eind. Uiterst verbaasd over mijn belevenissen zei hij: "Bij God, mijn zoon, het is een wonder dat je het hebt overleefd. Als je niet een lang leven was voorbestemd, was je niet van al die verschrikkingen gered. Maar laten we God danken dat je ongedeerd bent."
Sinbad de Zeeman: het drijvende eiland
Hierna bejegende hij me zeer gastvrij. Hij liet me bij zich plaatsnemen en sprak me vriendelijk toe. Hij benoemde me tot zijn havenmeester en klerk. Ik moest de aangelegenheden van alle schepen die aanlegden afwikkelen, waarvoor hij me rijkelijk beloonde. Hij schonk me een prachtige mantel en benoemde me tot hoofdman bij het behandelen van geschillen en het oordelen over de aangelegenheden van de onderdanen. Lange tijd vertoefde ik aldus bij hem, maar telkens als ik in de haven kwam, vroeg ik kooplieden of zeelieden of ze me iets konden vertellen over Bagdad en of ik met ze mee kon varen naar mijn land. Niemand kende de stad echter en niemand kende iemand die erheen voer. Dit deed me verdriet en ik raakte terneergeslagen door de lange ballingschap.
Dit duurde een tijd lang voort. Toen ik echter op een dag bij koning Mihradjaan binnentrad, zag ik een groep Indiërs bij hem staan. We begroetten elkaar en ik vroeg hun naar mijn land. Toen ik de Indiërs vroeg waar ze vandaan kwamen, vertelden ze dat hun volk in verschillende kasten was verdeeld. Sommigen behoorden tot de Sjakiriyya, de hoogste kaste, waarvan de leden niemand onrecht aandoen. Anderen behoorden tot de Brahmanen, die nooit wijn drinken. Ze zijn welvarend en opgewekt en houden van spel, muziek, kamelen, paarden en schapen. Ze vertelden me dat het volk der Indiërs verdeeld is in tweeënzeventig kasten. Dit verbaasde me zeer.
In het rijk van Mihradjaan zag ik ook een eiland dat Kaboel heette en waar de hele nacht trommels, en tamboerijnen te horen zijn. De bewoners van de andere eilanden en reizigers vertelden me, dat er ernstige, verstandige mensen woonden. In de zee aldaar zag ik een vis van tweehonderd el lang en nog een vis met het gezicht van een uil. Ik zag die reis veel wonderbaarlijke en zonderlinge dingen. Het zou te ver voeren om ze allemaal te vertellen.
Ik keek op het hele eiland rond en toen ik op een dag zoals gewoonlijk met mijn staf in de haven stond, kwam er een schip aanvaren met een grote schare kooplieden. Toen het de haven was binnengelopen en de aanlegplaats had bereikt, liet de kapitein de zeilen zakken. Het anker werd uitgeworpen en de loopplank uitgelegd. De zeelieden brachten de hele lading van het schip aan land. Ze waren er lange tijd mee bezig terwijl ik erbij stond en alle goederen optekende. Uiteindelijk vroeg ik aan de kapitein: "Is er nog iets in het schip achtergebleven?"
"Ja, sidi,"zei de kapitein. "Ik heb nog koopwaar in het ruim, maar de eigenaar is in zee verdronken bij een eiland, terwijl wij uitvoeren. Zijn koopwaar hebben we onder onze hoede genomen. We willen het verkopen en de prijs optekenen, zodat we het geld aan zijn verwanten in Bagdad kunnen geven, het Huis der Vrede."
Ik vroeg: "Hoe luidt de naam van de eigenaar?"
"Hij heette Sindbad de Zeeman. Hij is in zee verdronken."
Toen ik dit hoorde, keek ik hem goed aan. Ik herkende hem en slaakte een kreet van blijdschap. Ik zei: "Kapitein, weet dat ik de eigenaar van de goederen ben. Ik ben Sindbad de Zeeman, die met de anderen van boord is gegaan op het eiland. Toen de vis zich in beweging zette en jij ons toeriep, konden sommigen aan boord komen, maar de anderen verdronken. Ik behoorde bij degenen die in het water vielen, maar God de Almachtige redde me van de verdrinkingsdood met een grote kuip waarin een paar opvarenden de was hadden gedaan. Ik ging erin zitten en spoelde uiteindelijk aan bij dit eiland. God hielp me en ik kwam de stalmeesters van koning Mihradjaan tegen, die me naar deze stad meenamen. Ik vertelde mijn verhaal aan de koning en die heeft me gastvrij bejegend en me tot havenmeester benoemd. Ik heb er veel baat bij gehad hem te dienen en hij is me welwillend gezind. De goederen die je bij je hebt zijn mijn eigendom en mijn koopwaar."
De kapitein zei: "Er is geen macht noch kracht dan bij God de Allerhoogste. Er is ook niemand meer die te vertrouwen is."
Ik zei: "Kapitein, wat bedoel je daarmee? Ik heb je mijn hele verhaal verteld."
Hij zei: "Je hebt mij horen zeggen dat ik nog koopwaar aan boord heb waarvan de eigenaar verdronken is, en nu wil je het je wederrechtelijk toe-eigenen. Dat is schandalig en zondig. We hebben hem zelf met een heleboel anderen zien verdrinken. Niemand werd gered, hoe kun jij dan beweren dat je de eigenaar van de koopwaar bent?"
"Luister naar mijn verhaal, kapitein, dan zal blijken dat ik oprecht ben. Liegen is een eigenschap van huichelaars."
Ik vertelde de kapitein al mijn lotgevallen sinds ik met hem uit Bagdad was weggevaren, tot onze aankomst bij het rampspoedige eiland. Ik vertelde hem ook een aantal zaken die zich tussen hem en mij hadden voorgedaan, waardoor de kapitein en de kooplieden zich uiteindelijk van mijn oprechtheid lieten overtuigen. Toen ze me hadden herkend, wensten ze me geluk met mijn redding en zeiden ze allen: "Nee maar, we konden niet geloven dat je het overleefd had, maar God heeft je blijkbaar een tweede leven gegeven."
Ze overhandigden me de goederen en we zagen dat mijn naam erop geschreven stond. Er ontbrak niets. Ik maakte de pakken open en haalde er iets kostbaars uit dat ik door de zeelieden naar de koning liet brengen bij wijze van geschenk. Ik deelde de koning mee dat dit het schip was waarop ik was uitgevaren en dat al mijn goederen onbeschadigd waren aangekomen. Dit was een deel ervan dat hij als geschenk kreeg.
De koning was hoogst verbaasd. Hij besefte dat alles wat ik had verteld de waarheid was en hij vatte grote liefde voor me op. Hij bejegende me vrijgevig en gaf me kostbare geschenken. Hierna verkocht ik alle goederen met grote winst en kocht koopwaar en spullen in die stad. Toen de kooplieden wilden vertrekken, laadde ik alles in het schip en trad bij de koning binnen om hem te bedanken voor zijn gunsten en gastvrijheid. Hij gaf me toestemming om naar mijn land en mijn verwanten te vertrekken en nam afscheid. Hij gaf me een grote hoeveelheid goederen uit die stad als geschenk mee. Ik nam afscheid en ging aan boord.
Sinbad de Zeeman: het drijvende eiland
We vertrokken met de toestemming van God de Almachtige. Het geluk was met ons en het lot was ons gunstig gezind, zodat we dag en nacht konden doorvaren tot we in Basra aankwamen. Daar gingen we van boord en we bleven er enige tijd. Ik verheugde me over mijn behouden terugkeer in mijn land en weldra reisde ik door naar Bagdad, het Huis der Vrede, beladen met een grote hoeveelheid goederen, koopwaar en spullen van grote waarde. Ik ging mijn wijk binnen en kwam bij mijn huis, waar al mijn verwanten en vrienden samendromden. Ik kocht bedienden, mammelukken, slavinnen en slaven, totdat ik een talrijke hofhouding had. Ik kocht huizen, grond en landgoederen, zodat ik uiteindelijk meer bezittingen had dan tevoren. Ik ging weer met mijn vrienden en kameraden om en zelfs meer dan voorheen. Ik vergat alle ontberingen, narigheid, ballingschap, verdriet en verschrikkingen die ik op reis had moeten doorstaan en wijdde me slechts aan geneugten en vertier, heerlijk eten en kostbare wijn. Zo leidde ik een gerieflijk leven.
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal van de eerste reis van Sinbad de Zeeman.
Toelichting
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen