Rübezahl
Op de Sudeten, door zo menig dichter bezongen, huist sinds de vroegste tijden een berggeest, Rübezahl genaamd, die het Reuzengebergte beroemder heeft gemaakt, dan alle Silezische dichters met elkaar.
De vorst der gnomen bezit weliswaar op de oppervlakte der aarde slechts een klein gebied, weinig mijlen in omvang, omsloten door een keten van hoge bergen, en hij deelt dit eigendom ook nog met twee machtige vorsten, die zijn medezeggenschap niet eens erkennen; maar slechts enkele meters onder de aardkost begint zijn onbetwiste alleenheerschappij en deze strekt zich in de diepte uit, tot het middelpunt der aarde.
Soms behaagt het de onderaardse heerser om zijn uitgestrekte gebieden in de diepte te doorkruisen, de onuitputtelijke schatkamers van watervallen en ertslagen te bewonderen, de arbeid der gnomen te inspecteren en hen flink aan het werk te zetten, deels om het geweld van de vuurstromen in te dammen, deels om de minerale dampen op te vangen en in edele ertsen om te zetten.
Maar soms maakt hij zich vrij van alle onderaardse regeringszorgen, gaat voor de verandering naar boven, naar de grens van zijn gebied, met het oog op het Reuzengebergte, en drijft een beetje de spot met de mensenkinderen, als een vrolijke, weemoedige plaaggeest.
Want onze vriend Rübezahl, moet je weten, heeft de aard van een echte krachtpatser: humeurig, onstuimig, een beetje vreemd, ijdel en veranderlijk; vandaag de warmste vriend, morgen hard en koud, bij tijden goedmoedig, edel en overgevoelig, maar steeds met zichzelf in tegenspraak, zot en wijs, dikwijls hard en week op hetzelfde ogenblik, als een ei, dat in kokend water valt, plagerig en eerlijk, onverzettelijk en buigzaam, al naar hij geluimd is.
Nog vóór er mensen woonden, heerste de berggeest, die toen nog geen naam droeg, reeds in deze wilde bergen, hitste er beren en wilde stieren tegen elkaar op, zodat zij elkaar vermoordden, of dreef met gruwelijk lawaai het bange wild voor zich uit en liet het van de steile rotspunten in het diepe dal neerstorten.
Vermoeid van deze jachten, trok hij zich dan terug in de streken der onderwereld, en verbleef daar eeuwen, tot opnieuw het verlangen hem overviel zich te koesteren in de zon, en zich te verlustigen in de aanblik van de oppervlakte der schepping.
Hoe verwonderd was hij, toen hij eens bij zijn terugkeer, om zich heen ziend van de besneeuwde top van het Reuzengebergte, de omgeving geheel veranderd vond. De donkere, ondoordringbare wouden waren gekapt. Hij zag nu vruchtbare akkers, die fijne oogsten beloofden. Tussen bloeiende boomgaarden waren de strooien daken van aardige dorpjes te zien, waar vreedzame rook uit de schoorstenen kringelde. Hier en daar stond een eenzame wachter op de helling van een berg, om het land te beschermen; op de bloeiende grasvelden weidden schapen en koeien en uit een klein bosje klonken de zachte tonen van een herdersfluit.
Deze omwenteling en de plezierige aanblik vermaakten de verwonderde heerser zó zeer, dat hij zich niet boos maakte over de eigenmachtige planters, die hier huishielden, zonder zijn toestemming, en niet van plan was hun arbeid te verstoren. Neen, hij zou hen rustig in het bezit laten van de eigendommen, die zij zich aangematigd hadden, zoals een goed huisvader de zwaluw, of zelfs de lastige ooievaar onder zijn dak duldt.
Zelfs had hij het voornemen om met de mensen, die vreemde tussenvorm van geest en dier, kennis te maken, hen te bestuderen en met hen om te gaan. Daarom nam hij de gestalte aan van een flinke boerenknecht en verhuurde zich bij de eerste de beste boer. Alles wat hij ondernam groeide onder zijn handen, en Rips, de boerenknecht, gold voor de beste arbeider van het dorp.
Maar zijn broodheer was een verkwister en een deugniet, die opmaakte, wat zijn trouwe knecht voor hem verdiende en die hem nauwelijks dankbaar was voor zijn moeite en arbeid. Daarom ging Rips bij hem weg en kwam bij zijn buurman, die hem zijn kudde schapen toevertrouwde. Hij hoedde deze zorgvuldig, bracht ze naar afgelegen plaatsen en steile berghellingen, waar voedzame kruiden groeiden. De kudde gedijde zienderogen onder zijn hoede en vermeerderde zich voorspoedig. Geen schaap brak zijn nek door in de afgrond te storten, en geen werd de prooi der wolven.
Maar zijn baas was een vrekkerige duitendief, die zijn trouwe knecht niet beloonde zoals het moest, want hij stal zelf de beste rammen uit de kudde en bracht die in korting op het loon van de knecht. Daarom liep Rips bij de vrek weg, en werd knecht bij de rechter. Hij werd de schrik der dieven en diende de justitie met strenge ijver.
Maar de rechter was een onrechtvaardig man, die het recht verkrachtte, partijdig oordeelde en met de wetten spotte. Omdat Rips niet het werktuig wilde worden van die ongerechtigheid, zei hij de rechter de dienst op en werd in een kerker geworpen, waaruit hij, langs de gewone weg der geesten, door het sleutelgat, gemakkelijk ontsnapte.
De eerste poging om de mensen te leren kennen kon hem dus onmogelijk mensenliefde bijbrengen; verdrietig keerde hij naar zijn rotsplateau terug, keek peinzend over het lachende landschap, dat door de menselijke vlijt aan zoveel schoonheid gewonnen had, en verwonderde zich erover, dat Moeder Natuur haar goede gaven aan zulke onwaardigen had verspild.
Toch wilde hij nog één poging wagen. Onzichtbaar nu daalde hij weer af en legde zijn oor overal te luisteren. Plotseling zag hij voor zich een lieflijke jonkvrouw, schoner dan hij zich ooit had kunnen voorstellen. Zij zat met haar vriendinnen aan een waterval, die zijn zilveren stroom in een klein meertje stortte. De jonge vrouwen lachten en zongen met haar leidster. Het was een onschuldig, vrolijk tafereel! Deze aanblik werkte zo wonderlijk op de gnoom, dat hij bijna zijn geestelijke aard vergat en wenste een gewone sterveling te zijn, om in de nabijheid van zo'n jonkvrouw te kunnen leven. Een geest kan moeilijk indrukken vasthouden en daarom veranderde hij zich in een raaf, ging op een hoge tak zitten, die over de waterval heen boog, om nog meer te genieten van het schouwspel. Maar dat lukte niet, want hij zag nu alles met ravenogen. Een nest veldmuisjes trok meer zijn aandacht dan die schertsende en zingende jonkvrouwen.
Zodra hij de fout merkte, verbeterde hij haar snel; de raaf vloog het woud in en veranderde zich in een schone prins. Tegelijkertijd kwamen er nooit gekende gevoelens in hem op. Hij verlangde de jonkvrouw te zien en toch vreesde hij haar te verschrikken. Dus hield hij zich op de achtergrond en keek zwijgend toe, tot de meisjes zich verwijderden.
De schone nimf was de dochter van de Silezische vorst, die in die tijd over het Reuzengebergte heerste. Dikwijls ging zij lange wandelingen maken met haar kamervrouwen, in de bossen en velden van het gebergte, verzamelde bloemen en welriekende kruiden, of bracht voor de tafel van haar vader een mandje wilde aardbeien of bosbessen mee, om dan, als het erg warm was, zich bij het meer van de waterval te verfrissen en daarin te baden.
Lange tijd kwam de nimf niet meer deze kant uit, maar op een zeer zwoele zomerdag, zocht zij met haar gevolg opnieuw de koele schaduw bij de waterval. Haar verwondering was groot, toen zij de plek totaal veranderd vond. De ruwe rotsen waren bekleed met marmer en albast en het water stortte niet meer in een wilde stroom van de steile bergwand omlaag, maar viel, door veel waterversperringen onderbroken, met zacht geruis in een groot bekken van marmer, waar in het midden een fontein het water naar alle kanten sproeide.
Madelieven, tijlozen en vergeet-mij-nietjes bloeiden aan de rand; rozenhagen, met wilde jasmijn en kamperfoelie vermengd, stonden er op enige afstand omheen, en vormden een afsluiting. Rechts en links van de waterval opende zich de dubbele ingang van een prachtige grot, waarvan wand en gewelf waren ingelegd met een mozaïek van de schoonste kleuren bergkristallen, die oogverblindend flonkerden. In verschillende nissen stonden lekkernijen klaar, waarvan de aanblik iemand deed watertanden. De prinses keek in diepe bewondering om zich heen, wist niet of ze haar ogen kon vertrouwen. Zou zij deze toverwereld betreden of wegvluchten?
Maar haar nieuwsgierigheid was haar te machtig en ze kon de verleiding niet weerstaan, alles eens goed te bekijken en te proeven van de heerlijke vruchten, die voor haar neergelegd schenen te zijn.
Nadat ze met haar gevolg van alles heerlijk genoten had, wilde zij in het bassin gaan baden. Eerst beval zij haar kamervrouwen de wacht te houden en rond te zien, of niemand haar kon bespieden.
Maar nauwelijks was de lieflijke nimf over de gladde rand van het marmeren bassin in het water afgedaald, of ze zonk in een eindeloze diepte, ofschoon het witte kiezel, dat de bodem bedekte, geen enkel gevaar deed vermoeden.
Sneller dan de vlug toeschietende kamerjuffers het gouden haar van de jonkvrouw konden grijpen, had de gevaarlijke vloed haar reeds opgeslokt. Angstig liepen de verschrikte meisjes heen en weer op de marmeren oever, terwijl de fontein haar glinsterende stralen bleef rondsproeien.
Alleen Brinhilde, haar liefste vriendin, waagde het de prinses na te springen, al verwachtte ze eveneens door de maalkolk gegrepen te worden. Maar zij dreef als een lichte kurk op het water, en ondanks al haar moeite gelukte het haar niet, onder te duiken.
Er zat niets anders op, dat de koning het treurige lot van zijn dochter te gaan vertellen. Luid klagend kwamen de meisjes hem tegemoet, toen hij juist met zijn jagers uitreed.
De koning scheurde zijn mantel van verdriet en ontzetting, zette de gouden kroon van zijn hoofd, bedekte zijn gezicht met zijn purperen mantel en treurde diep over het verlies van zijn geliefde dochter Emma.
Maar plotseling kwam hij overeind, beheerste zich en verdween spoorslags naar de plaats van het onheil.
Doch het sprookjesbad was verdwenen: de ruwe, wilde natuur heerste er weer als voorheen, er was geen grot, geen marmeren bassin, geen rozenhaag, geen dak van jasmijn meer te bekennen.
Toen werd het de koning duidelijk, dat een van de oude goden, Thor en Wodan, de hand in het spel had gehad; wat de goden besloten, daar moest een sterveling in berusten, en dat deed hij dan ook. Aan de ontvoering door een berggeest dacht hij echter niet.
Intussen was de lieflijke Emma in de onderwereld aangekomen. Toen zij uit haar verdoving ontwaakte, lag zij, gehuld in roze kleurige zijde en met een gordel vol hemelsblauwe topazen, op een sofa in het onderaardse paleis van de berggeest. Deze zat aan haar voeten, vermomd als een echte prins, en begon haar te vertellen van zijn rang en afkomst, van de onderaardse staten, over welke hij heerste, en hij voerde haar door de kamers en de zalen van het slot en toonde haar alle rijkdommen.
Een prachtige tuin omgaf het paleis aan drie zijden, met grote beschaduwde gazons en bloemperken. Aan de bomen hingen purperrode appels, met goud besprenkeld, zoals men ze op aarde niet kende. Uit het kreupelhout klonk het gezang van allerlei vogels.
Prinses Emma wist niet, wat zij het meest moest bewonderen en de gnoom genoot van haar verrukking.
Maar toen de eerste verbazing voorbij was, voelde zij zich treurig gestemd en kreeg een gevoel van heimwee. De gnoom vroeg zich af, wat haar ontbreken kon; toen dacht hij aan de schare kamermeisjes, aan wie zij gewend was. Vlug ging hij naar het veld, haalde er een dozijn rapen en bracht ze aan de schone Emma in een sierlijk gevlochten korf.
"Schoonste der stervelingen," sprak hij tot haar, "wees niet meer zo treurig. Hier in deze mand is alles, wat nodig is om Uw verblijf hier zo aangenaam mogelijk te maken. Neem deze kleine bontgeschilderde staf; daarmee kunt ge de rapen veranderen in wat ge maar wilt."
Hierop verliet hij de prinses, en ze talmde geen ogenblik om met haar staf te doen, zoals hij haar geleerd had.
"Brinhilde, lieve Brinhilde, verschijn," riep ze, en Brinhilde stond voor haar en omarmde haar innig. De betovering was zó volkomen, dat prinses Emma zelf niet wist, of zij de echte Brinhilde voor zich zag of niet.
Daarop toonde zij haar alles, het prachtige paleis, de tuin, ze proefden van de gouden vruchten, maar vooral bewonderden zij de kleedkamers met de rijke gewaden, sluiers, gordels en sieraden. Daarbij toonde de plots verschenen Brinhilde zoveel fijne smaak en ze bleek van alles zoveel verstand te hebben, ook van vrouwenkleding, dat, al was ze dan in werkelijkheid een koolraap, niemand haar toch de eer kon ontzeggen een voortreffelijk kamermeisje te zijn.
De gnoom, die alles vanuit de verte aanzag, was verrukt over zijn verstandige inval, en hij vond, dat hij het al een heel eind in mensenkennis gebracht had.
De schone Emma werd nu veel vrolijker; de hele voorraad rapen beroerde ze met haar toverstaf en ze gaf ze alle de gestalte der jonkvrouwen, die op aarde in haar gevolg waren geweest en daar er nog twee over waren, veranderde zij de ene in een prachtige cyperse kat en de andere in haar lievelingshond Beni.
Ze richtte nu haar gehele leven weer in als vroeger, belastte elk der juffers met een taak en nooit was ze beter op haar wenken bediend.
Wekenlang genoot ze van haar geluk; gezang en snarenspel wisselden af met het dansen in de vrouwenvertrekken.
Na verloop van enige tijd bemerkte Emma echter, dat de frisse kleur van haar gezelschapsjuffers iets verbleekte, en de spiegel in de marmeren zaal toonde haar duidelijk, dat zij er zelf tussen haar jonkvrouwen uitzag als een rozenknop, maar dat de zo geliefde Brinhilde en alle anderen verlepte bloemen geleken. Toch verzekerden zij haar, dat zij zich heel goed voelden en de gnoom liet het haar ook aan zijn welvoorziene dis aan niets ontbreken. Maar zij namen zichtbaar af, haar levendigheid werd met de dag minder en al het jeugdige vuur doofde uit.
Op een mooie ochtend trad de prinses, gesterkt door een gezonde slaap, vrolijk haar gezelschapskamer binnen, maar hoe schrok ze, toen haar een troep in elkaar geschrompelde oudjes tegemoet kwam, die bevend en kuchend leunden op haar krukken en niet in staat waren zich overeind te houden. De stumperige Beni lag als dood op de grond en de vleiende cyperse kat was te krachteloos om zich te bewegen.
Ontsteld ijlde de prinses de kamer uit om dit vreselijke gezelschap te ontvluchten; ze trad naar buiten op het balkon van de hal en riep luid om de gnoom, die al gauw in een deemoedige houding op haar geroep verscheen.
"Boze geest," riep ze hem woedend toe, "waarom misgunt ge mij de enige vreugde van mijn leven, de getrouwe weergave van mijn vriendinnen van weleer? Is de eenzaamheid hier voor mij al niet erg genoeg, wilt ge er nu ook nog een hospitaal van maken? Geef ogenblikkelijk aan mijn juffers haar jeugd en schoonheid terug, of haat en verachting zal Uw deel zijn."
"Schoonste der aardbewoners," antwoordde de gnoom, "wees niet toornig over wat ik deed. Alles wat in mijn macht is, is in Uw hand, maar het onmogelijke kunt ge niet van mij vergen. De krachten der natuur gehoorzamen mij, maar niets vermag ik tegen haar onveranderlijke wetten. Zolang er groeikracht in de rapen was, kon de toverstaf hun plantenleven naar Uw believen veranderen, doch hun sappen zijn nu opgedroogd, zij zijn stervende, daar is niets aan te veranderen.
Maar daar behoeft ge geen zorg over te hebben, mijn lieve gebiedster. Een nieuwe mand verse rapen kan de andere gemakkelijk vervangen; gij kunt opnieuw alle gestalten tevoorschijn toveren, die gij begeert. Geef nu Moeder Natuur haar geschenken terug, waarmee gij U zo gezellig hebt beziggehouden; op het grote gazon in de tuin zult gij nu beter gezelschap vinden."
Daarop verwijderde de gnoom zich en prinses Emma nam haar bontgeschilderde toverstok ter hand, raakte daarmee alle oude vrouwtjes aan, nam de verschrompelde rapen bijeen, wierp ze óp de vuilnishoop en dacht er verder niet aan.
Met lichte voeten huppelde ze over de groene weiden, om de niet gevulde korf met rapen in ontvangst te nemen, maar zij kon die nergens vinden. Zij liep de tuin op en neer, maar er kwam geen mand tevoorschijn.
Bij de druivenmuur kwam de gnoom haar tegemoet, zo zichtbaar verlegen, dat zij het reeds van verre zag.
"Je hebt me bedrogen," zei ze, "waar is de korf gebleven? Ik zoek al sinds een uur tevergeefs."
"Gebiedster van mijn hart," antwoordde de geest, "wilt ge mij mijn onbedachtzaamheid vergeven? Ik beloofde meer dan ik kon geven. Ik ben het land doorgetrokken om rapen te zoeken, maar ze zijn al lang geoogst. In het dal is het winter, slechts Uw tegenwoordigheid brengt hier de lente en onder Uw voetstappen bloeien de bloemen. Heb nog drie maanden geduld, dan kunt U opnieuw met Uw poppen spelen."
Nog voor de spraakzame gnoom klaar was met zijn mooie rede, draaide de jonkvrouw hem de rug toe en begaf zich naar haar boudoir, zonder hem antwoord te geven.
Maar hij spoedde zich naar de naaste markt in zijn gebied, kocht, als pachter vermomd, een ezel, die hij belaadde met zware zakken zaaizaad, waarmee hij een hele hectare land vol zaaide.
Daarbij plaatste hij een van zijn ondergeschikte geesten als wachter, aan wie hij opdroeg een onderaards vuur te stoken, om het zaad spoedig te laten ontkiemen, als ananasplanten in een broeikas.
Het rapenzaad kwam welig op en beloofde in korte tijd een rijke oogst. Prinses Emma ging dagelijks kijken op het akkerland, dat haar meer belang inboezemde dan de gouden appels in haar tuin.
Maar haar ogen stonden treurig.
De gnoom merkte dit wel, maar toch bleef hij vertrouwen dat zij weer vrolijk kon worden en van hem zou gaan houden.
Maar wat hij niet wist, wals, dat prinses Emma vóór haar verdwijning op het punt stond te gaan trouwen met vorst Ratibor, de buurman van haar vader. Zij dacht aan haar bruidegom en maakte plannen, hoe ze uit haar gevangenschap kon ontsnappen om hem te vinden.
De lente keerde terug in de bergdalen, de gnoom liet het onderaardse vuur in zijn kas uitgaan en de rapen werden rijp.
De slimme Emma trok er enige uit de grond en trachtte ze allerlei gestalten te geven, alsof zij daar het grootste genoegen in schepte, maar haar plan ging verder.
Op een dag toverde zij van een kleine raap een bij, die zij uit liet vliegen, om nieuws te halen van vorst Ratibor. Maar nauwelijks was de bij weggevlogen, of een zwaluw hapte haar op.
Toen probeerde zij het met een krekel, maar nu kwam er een langbenige ooievaar, die hem inslikte. Onze kordate Emma gaf de moed echter niet zo vlug op. En dus veranderde zij de derde koolraap in een ekster.
"Vlieg weg!" riep ze dringend, "vlieg van boom tot boom, tot je mijn vriend Ratibor gevonden hebt. Jij bent welbespraakt en kunt hem vertellen van mijn gevangenschap. Zeg hem dat hij op mij moet wachten, met een man en een paard, aan de grens van het gebergte in Mayental, de derde dag na vandaag. Ik zal proberen te ontsnappen. Laat hij zich gereed houden!"
De ekster gehoorzaamde en vloog van boom tot boom. Het prinsesje keek hem bezorgd na tot hij uit het oog verdwenen was.
En intussen zwierf vorst Ratibor door de wouden, vervuld van angst. De terugkeer van de lente en het gezang der vogels boven het groene mos, hadden zijn verdriet slechts verergerd.
Op een keer zat hij onder een schaduwrijke eik en zuchtte hardop: "Emma, Emma..." Rondom hem herhaalde de echo de geliefde naam, maar tegelijkertijd riep een vreemde stem: "Ratibor! Ratibor!"
Hij sprong op, meende zich te vergissen, luisterde scherp. En weer klonk het duidelijk: "Ratibor!"
Kort daarop zag hij een ekster, die in de takken heen en weer vloog, en hij ontdekte, dat de verstandige vogel hem bij de naam riep. Maar hij begreep niet, wat de vogel van hem wenste, en wilde er al woedend een steen heen gooien, toen het dier de naam Emma liet horen.
Nu begreep vorst Ratibor, dat de ekster met een tijding kwam en hij deed zijn best, de ekstertaal te begrijpen. Het dier was niet in staat, om de boodschap toe te lichten of met andere woorden te zeggen, maar herhaalde mechanisch enige malen wat hem opgedragen was, en vloog weg.
Snel als de wind begaf vorst Ratibor zich naar zijn paleis, om de voorbereidingen te treffen voor de bevrijding van zijn ongelukkige bruid.
Deze had ondertussen ook niet stilgezeten. Zij was vriendelijker tegen de gnoom dan tevoren en deed net, of zij wel bereid was om met hem te trouwen.
Maar hij moest één wens vervullen. "Ga naar de akker," sprak
zij, "en tel alle rapen; ik wil ze alle levend maken om te getuigen bij mijn huwelijk. Maar wees nauwkeurig en vertel U niet: dat is de proef voor Uw trouw."
De gnoom leek dit een eenvoudige opgave: hij haastte zich naar het land, begon te tellen en kwam tot 12314. Om er zeker van te zijn, dat hij zich niet vergiste, - want hij meende, dat Emma door de een of andere menselijke kracht precies wist, hoeveel rapen er waren, - wilde hij nogmaals zijn berekening maken, maar nu had hij er twee minder. Vol ijver begon hij voor de derde maal en nu waren er twee meer. Hij begon het warm te krijgen en zag, dat zijn opgave niet eenvoudig was, en dat hij verplicht was zolang te tellen, tot hij tenminste tweemaal dezelfde uitkomst had. Daar ging de hele dag mee heen en pas 's avonds had hij, met zeer langzaam en nauwkeurig tellen, dezelfde uitkomst als de eerste maal, zodat hij dit voor het juiste getal hield.
De slimme Emma had intussen van zijn afwezigheid gebruik gemaakt om te vluchten. Een flinke raap had zij omgetoverd in een vlug paard met zadel en tuig, daar sprong zij op en vloog door bossen en velden; het paard diende haar zonder te struikelen, en zo kwam zij op zijn zachte rug aan in Mayental, waar prins Ratibor al vol ongeduld op haar wachtte.
De berggeest kwam opgewekt in zijn paleis terug met het juiste getal der rapen, maar al spoedig bemerkte hij, dat de prinses verdwenen was. Woedend wierp hij zijn prinsengestalte af en als geest vloog hij de lucht in, om te zien, waar hij de prinses kon ontdekken. Inderdaad zag hij haar heel in de verte, gezeten op een paard, voortgalopperen naast prins Ratibor. Hij trachtte nog haar een felle bliksem na te gooien, maar deze versplinterde alleen een eik in zijn eigen gebied over de grens, die Emma bereikt had, was zijn macht ten einde.
Treurig keerde hij terug naar zijn onderaardse paleis met de bloeiende tuinen, die hij voor zijn geliefde gekweekt had. Dit alles had nu geen zin meer, en op één enkele wenk verzonk alles in het niet. Woedend trok hij zich terug, tot in het middelpunt der aarde, en daar bleef hij, zinnend op wraak.
Intussen bracht prins Ratibor de schone Emma bij haar vader terug, waar met veel pracht en praal het huwelijksfeest gevierd werd. Samen stichtten zij de stad Ratibor, die zo bleef heten tot de huidige dag.
Maar de geschiedenis van de schone Emma ging van mond tot mond en werd het sprookje van het land. Alle ouders vertelden het aan hun kinderen. En de bewoners van de omliggende streken, die nooit een naam hadden geweten van de berggeest, gaven hem nu een spotnaam en noemden hem Rapenteller: Rübezahl.
* * *
Samenvatting
De sage over de reus waaraan het Reuzengebergte zijn naam dankt.
Toelichting
Rübezahl ("Rapenteller") is de naam van de reus of berggeest waarnaar het Reuzengebergte is genoemd (een gebergte op de grens tussen Tsjechië en Polen dat deel uit maakt van de bergketen van de Sudeten).
Volgens de verhalen is Rübezahl de eigenlijke heerser van het gebied dat het gebergte beslaat, maar zich in de Aarde uitstrekt tot het middelpunt. Hij is eeuwen oud en komt slechts af en toe uit zijn onderaardse vertrekken. Als hij dat doet kan hij iedere gedaante aannemen die hij wil.
Als hij op een dag een prinses ziet baden, wordt hij verliefd en ontvoert hij haar. Om haar gunstig te stemmen geeft hij haar een mand met rapen en de macht, om iedere raap die ze pakt om te toveren in wat of wie ze wil. Zo verdrijft zij haar eenzaamheid, terwijl de reus probeert haar gunst te winnen.
Een zomer en een winter gaan voorbij. Als het lente wordt, belooft de prinses, na lang aandringen, dat ze met de reus wil trouwen, maar dat ze vooral veel gasten op haar bruiloft wil hebben. Ze wil daarvoor een groot veld met rapen in bruiloftsgasten omtoveren. Maar ze wil wel precies weten hoeveel dat er zullen zijn, waarop de reus de rapen gaat tellen. Om zeker van zijn zaak te zijn, telt hij ze opnieuw, om er tot zijn schrik achter te komen dat de aantallen niet overeenkomen. Dus begint hij ze voor een derde maal te tellen. En een vierde en een vijfde maal... Ondertussen vergeet hij op de prinses te letten en zo kan ze vluchten.
De reus wordt dan door de mensen spottend 'Rapenteller' genoemd, of op z'n Duits: 'Rübezahl'.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Tsjechië
- Verhaalsoort: sprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 28 minuten
Bron
"De Oude Sprookjes" verzameld en vertaald naar de oorspronkelijke teksten door J. Riemens-Reurslag. Uitgeverij & Drukkerij Hollandia, Baarn, 1978. ISBN: 90-6045-727-7
Populair
Verder lezen