Reuzen van Limburg
Voor de eerste mensen er waren, stonden de reuzen, plomp en onbehouwen, wijdbeens, met de spade in de hand, in het land. Denken ging hun niet gemakkelijk af, maar graven konden ze als de besten. Met hun drieën groeven ze de rivier de Maas. 's Morgens vroeg wierpen ze met frisse moed de aarde ver weg, zodat de kluiten, als heuvels zo hoog en zo breed, door de lucht suisden en het licht van de zon verduisterden. Zo komt het dat de dijken hier en daar op grote afstand van de rivier liggen. Tegen de avond deden ze het wat kalmer aan, want op de duur raken zelfs reuzen vermoeid en de kluiten aarde kwamen dichter bij de bedding van de rivier neer.
Jaren waren ze al bezig, toen een van hen het woord nam. "Daar bulkt een koe in de uiterwaarden," gromde de reus met een stem als een dijkdoorbraak.
Twaalf jaar duurde het, eer het tot een der beide andere reuzen doordrong, wat hij gezegd had. "Het kan ook wel een os geweest zijn," antwoordde deze en lachte eens, dat het klonk alsof rommelende donder al nader en nader kwam.
Weer duurde het twaalf jaar; eerst toen begreep de derde reus dat er een vertraagd gesprek werd gevoerd. "Zwetsers, babbelaars," dacht hij, "en daar werk ik mee samen; dat nooit meer," en zonder boe of ba te zeggen, nam hij zijn klissen en klassen bij elkaar, schouderde zijn spade en wandelde weg van het water. Even nog bleef hij staan om zijn klompen uit te schudden, die vol met zand zaten; zo is de Mookse berg ontstaan.
De anderen hadden het nakijken. Zij schudden hun zware hoofden eens, want ze konden toch niet begrijpen wat er gebeurde, maar ze gingen onverdroten door met graven, verder naar het Zuiden. Al de heuvels, die in Limburg langs de Maas liggen, zijn door hen beiden al gaandeweg opgeworpen.
Op een zomermiddag waren ze bij Oostrum aan het graven, maar het werk wilde die dag niet erg vlotten. De zon zinderde op het gloeiende zand en het was zo heet, dat de lucht in voortdurende trilling was. Toen er dan ook een reuzenmeisje langs kwam gedribbeld, met stappen van vijf meter, zei de praatzieke reus: "Hé?" en de andere riep: "Ho!"
"Ha!" antwoordde het meisje, en ze liep door. In een speelse bui nam een van de gravers toen een schop vol zand, en gooide het haar achterna, dat het zand ver in het rond uiteenspatte.
Het meisje wilde natuurlijk teruggooien. Ze had het laatste woord gehad en ze wilde ook de laatste worp hebben, maar waar zij stond, was geen zand voorhanden. Daarom bukte zij zich om een grote kluit leem uit de grond te grijpen en te werpen naar de reus die haar achterop gekomen was. De kluit ging ver bezijden, en ze gooide nog eens en nog eens. Al de plassen en diepten in de Oostrumse vennen zijn zo ontstaan. 't Zijn gevaarlijke kuilen, en niemand weet hoe diep ze wel zijn, want een reuzenhand is niet gauw gevuld.
De reus heeft geen enkele keer teruggeworpen, want hij vreesde dat hij haar raken zou. Alleen heeft hij zo nu en dan het zand, dat aan zijn klompen was blijven hangen, met het scherp van zijn spade er afgestreken. Zo zijn de Oostrumse zandbergen, die kleffen langs de Meelderseweg ontstaan, met al het grint van de Maas er in. Aan de ene kant de venkuilen, en aan de andere kant de zandbergen, allemaal even slechte grond, waar niets groeien wil als heide, brem en jeneverbessen en waar het zo stuiven kan, als de wind uit de verkeerde hoek giert: dat is het werk van de reuzen.
Vele eeuwen later deden de kleinkinderen van deze reuzen het wat kalmer aan. Ze bakten hun brood in geweldige bakovens, lieten hun kudden weiden en eisten tol van de mensen, die langs de rivieren voeren, die hun grootvaders gegraven hadden.
Hun koning woonde in Limburg, daar waar de bossen op de heuvels de Maas overschaduwden, en keek van de trans van zijn kasteel in de diepte neer om te zien of er ook reizigers in aantocht waren. Zag hij een zeil op het water of hoorde hij de galop van paarden op de weg, die de rivier volgt, dan blies hij op zijn hoorn, zodat het geschal ver in het rond te horen was. Snuivend en hijgend baanden zijn reuzen zich dan een weg door het dichte bos, grepen de ruiters op de weg, of waadden door het water om de schepelingen uit te plunderen, die nog dankbaar mochten zijn dat zij er zo goed afkwamen.
De koning zelf was zo gemakkelijk niet. Hij eiste een hand of een voet van elkeen, die hij onderweg ontmoette.
Eens, toen de koning op jacht was, reed hem een ruiter tegemoet, die uit het noorden kwam.
"Tol!" brulde de reus, die met zijn kop boven de hoogste bomen van het bos uitstak.
"Nee!" antwoordde de ruiter, en hij velde zijn lans.
De reus greep de bijl, die in zijn gordel stak, en wilde man en paard met een geweldige houw neervellen, maar hij kon zijn zwaai niet nemen, omdat de bomen hem in de weg stonden. Alle toppen kapte hij af, maar de ruiter uit het noorden raakte hij niet.
De ruiter echter zette al zijn kracht en de kracht van zijn dravend paard achter de lange, vlijmscherp toegespitste lans, en nagelde de reus vast aan de grootste eik in het bos.
Toen de reuzen die avond hun dode koning vonden, werd het hen bang om het hart. Zij namen pak en zak, en vertrokken naar de bergen in het zuiden. Nooit heeft men hen meer teruggezien.
De ruiter bleef, want de mensen uit de streek wilden hem niet laten gaan, omdat hij hen van de reuzen had verlost. Zijn nakomelingen hebben nog lange tijd op de Eikenhof bij Oostrum gewoond.
* * *
Samenvatting
Een ontstaansmythe over de Maas en de heuvels van Limburg. Toen er nog geen mensen waren, waren er al wel reuzen die erg zwijgzaam waren, maar wel goed konden graven. Ze groeven de Maas en wierpen de heuvels op. Deze sage verklaart een hoop landschapselementen in Limburg.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Limburg, Nederland
- Verhaalsoort: ontstaansmythe, sage, streekverhaal
- Leeftijd: vanaf 13 jaar
- Verteltijd: ca. 7 minuten
Bron
"Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Populair
Verder lezen