maandag 30 december 2024

Volksverhalen Almanak


Oostelijk van de zon en westelijk van de maan


Er was eens een arm boertje met een hok vol kinderen, dat zijn kroost wat eten en kleren betrof, niet veel te bieden had. Knap waren ze allemaal, maar de knapste van allen was de jongste dochter, die zo mooi was dat het aan het ongelooflijke grensde. Het was op een donderdagavond diep in de herfst. Het was lelijk weer en verschrikkelijk donker: regenen en waaien deed het, dat de wanden ervan kraakten.
Ze zaten om het vuur en ieder had wat onderhanden. Eensklaps werd er driemaal op de ruit getikt. De man ging naar buiten om te zien wat er aan de hand was. En toen hij buiten kwam stond daar een héél, héél grote witte beer. "Goedenavond, boer!" zei de witte beer. "Ook goedenavond!" zei de man. "Als je mij je jongste dochter wilt geven, zal ik je zo rijk maken als je nu arm bent," zei hij. Ja, het lachte de man wel toe om zo rijk te zijn, maar hij vond, dat hij er toch eerst met zijn dochter over moest spreken en hij ging naar binnen en zei dat er een grote witte beer buiten stond, die hem beloofd had hen allen heel rijk te zullen maken - als hij de jongste van hen maar kreeg. Het meisje zei nee, want ze wilde liever niet en toen ging de man weer naar buiten en wist het met de witte beer op een akkoordje te gooien en af te spreken, dat hij de volgende donderdagavond nog eens om antwoord terug zou komen.
Intussen gunden ze het meisje rust noch duur. Ze praatten en zaagden maar door over de rijkdom, waar ze toe zouden geraken en over hoe goed ze het ook zelf zou krijgen. En ten slotte gaf ze dan toe. Ze waste en verstelde haar lompen, knapte zich zo goed ze kon op en hield zich reisvaardig. Veel zou ze niet meekrijgen.
De volgende donderdagavond kwam de witte beer haar halen. Ze nam met haar bundeltje op zijn rug plaats en voort ging het. Toen ze een flink stuk hadden afgelegd, zei de witte beer: "Ben je bang?" Nee, dat was ze niet. "Houd je maar goed aan mijn pels vast, dan kan je niets overkomen," zei hij. Ze reed en ze reed en ten slotte kwamen ze aan een hoge berg. De witte beer klopte aan, er ging een poort open en toen kwamen ze in een slot. Alle vertrekken waren verlicht; het schitterde er van het goud en het zilver. Er was ook een grote zaal, waar een gedekte tafel in stond, die zo heerlijk met spijs en drank beladen was, dat geen mens zich kan voorstellen hoe heerlijk. Toen gaf de witte beer haar een zilveren schel. Als er iets was, wat ze wilde hebben, moest ze daar maar mee bellen: dan kreeg ze het.
Toen ze had gegeten en het al diep in de avond was, werd ze slaperig van de reis en bedacht ze, dat ze wel zin had om naar bed te gaan. Ze klingelde met de schel en ze had die nauwelijks aangeraakt of ze stond al in een slaapkamer met een opgemaakt bed, zo verrukkelijk als je je maar kunt voorstellen, met donzen dekens en zijden gordijnen met gouden franje. En alles in de kamer was van goud en zilver. Toen ze was gaan liggen en het licht had uitgedaan, kwam er een mens binnen, die naast haar ging liggen en dat was de witte beer, die 's nachts zijn huid afwierp. Maar ze kreeg hem nooit te zien want altijd kwam hij pas als ze het licht al had uitgedaan. En eer het 's ochtends licht werd, was hij al weer weg.
Het ging zo een hele poos goed, maar toen begon ze langzamerhand al stiller en droeviger te worden, want ze was de hele dag zo alleen en had zo'n verlangen naar haar ouders en broers en zusters. Toen de witte beer haar vroeg wat er aan scheelde, zei ze, dat het zo terneerdrukkend was altijd maar alleen te zijn en dat ze naar haar ouders, haar broers en zusters verlangde. Dat ze zo droevig was omdat ze niet naar hen toe kon. "Daar weet ik misschien wel raad op," zei de witte beer. "Maar je moet me beloven, dat je niet met je moeder zult praten als jullie met z'n tweeën zijn, maar alleen als de anderen het ook kunnen horen. Want ze zal je bij de hand willen nemen," zei hij, "en in de slaapkamer alleen met je willen praten. Maar dat mag je beslist niet doen, anders maak je ons allebei ongelukkig."
Op een zondag kwam de witte beer bij haar en zei dat ze nu naar haar ouders kon vertrekken. Zij zat weer op zijn rug en ze gingen weer ver en lang. Ten slotte kwamen ze aan een grote, witte boerenhoeve. Op het erf liepen haar broers en zusters te spelen en alles was zo mooi, dat het een lieve lust was om te zien. "Daar wonen je ouders nu," zei de witte beer, "maar vergeet niet wat ik je heb gezegd, anders maak je zowel jezelf als mij ongelukkig." Nee, ze wilde er wel een eed op doen, dat ze het niet zou vergeten. En toen ze dus goed aangekomen was, keerde de witte beer om.
Er was zo'n vreugde toen ze bij haar ouders binnenstapte, dat er geen grenzen voor schenen te zijn. Ze vonden, dat ze haar niet genoeg konden bedanken voor al wat zij voor hen had gedaan. Nu hadden ze het zo goed. En allen vroegen ze haar hoe zij, waar ze was, het had. Het ging haar daar goed en ze had alles wat ze zich maar kon wensen, zei ze. Wat ze overigens precies antwoordde, zou ik niet kunnen zeggen, maar ik geloof, dat ze er niet het ware van te weten kwamen.
In de namiddag, toen ze warm eten hadden gehad, ging het, zoals de witte beer had gezegd: haar moeder wilde haar alleen op de slaapkamer spreken. Maar ze herinnerde zich wat de witte beer had gezegd en wilde absoluut niet. "Wat we hebben te bepraten," zei ze, "kunnen we hier ook doen." Maar hoe dan ook, ten slotte wist haar moeder haar toch over te halen en moest ze zeggen hoe ze het had. Ze zei, dat er altijd een mens bij haar in bed kwam liggen wanneer ze 's avonds het licht had uitgedaan, en dat ze die nooit te zien kreeg. Want 's ochtends was hij altijd voor het licht was al weer weg. Daar liep ze over te treuren, want ze wou hem zo graag eens zien, en overdag was ze altijd alleen en had ze zo'n terneergedrukt gevoel. "Foei, het zou best eens een trol kunnen zijn, waar je mee in bed ligt," zei de moeder.
"Maar nu zal ik je een goede raad geven, dan kun je hem eens bekijken. Je krijgt een eindje kaars van me mee, dat je in je boezem stopt. Je kunt hem dan, als hij slaapt, belichten. Maar pas goed op dat je geen kaarsvet op hem laat druipen." Ze nam de kaars van haar moeder aan en verborg hem aan haar boezem. 's Avonds kwam de witte beer haar weer ophalen. Toen ze een goed eind op weg waren, vroeg de witte beer of het niet was gegaan zoals hij had gezegd. Dat kon ze niet ontkennen. "Als je naar je moeder hebt geluisterd, heb je ons allebei ongelukkig gemaakt en dan is het uit tussen ons," zei hij. Nee, dat had ze helemaal niet.
Toen ze weer thuis waren en zij naar bed was gegaan, ging het zoals het placht te gaan: er kwam een mens bij haar liggen. Maar in de loop van de nacht, toen ze hoorde dat hij sliep, stond ze op, sloeg vuur, stak de kaars aan en belichtte hem en toen zag ze, dat hij de schoonste prins was die je je maar kunt voorstellen. En ze hield ineens zoveel van hem, dat ze het gevoel had niet verder te kunnen leven als ze hem niet dadelijk een kus gaf. Dat deed ze ook, maar op hetzelfde ogenblik drupten er drie hete druppels vet op zijn hemd zodat hij wakker werd. "O, wat heb je nu gedaan," zei hij. "Nu heb je ons beiden ongelukkig gemaakt. Als je het maar een jaar had uitgehouden, was ik verlost geweest want ik heb een stiefmoeder die me heeft behekst, waardoor ik overdag een beer en 's nachts een mens ben. Maar nu moet het uit zijn tussen ons. Nu moet ik van jou weg en naar haar toe. Ze woont in een slot dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan ligt en daar is een prinses met een neus, die drie el lang is en haar moet ik nu nemen."
Ze schreide en jammerde maar er was niets aan te doen, hij moest weg. Toen vroeg ze of ze dan niet mee mocht. Nee, dat ging niet. "Kun je me dan niet de weg zeggen, dan zal ik je opzoeken. Dat zal toch wel mogen?" vroeg ze. Ja, dat kon. Maar er was geen weg naar toe. Het lag oostelijk van de zon en westelijk van de maan en die plek zou ze nooit bereiken.
Toen ze 's ochtends wakker werd waren de prins en het slot weg. Ze lag op een kleine groene plek midden in een donker, dicht bos en naast haar lag dezelfde armoedige bundel, die zij van huis meegenomen had. Toen ze de slaap uit haar ogen had gewreven en zich moe had gehuild, ging ze op weg en ze liep dagen en dagen lang tot ze bij een hoge berg kwam. Voor de berg zat een oud vrouwtje met een gouden appel te spelen. Aan haar vroeg ze of zij de weg ook wist naar de prins, die bij zijn stiefmoeder was in een slot, dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan lag en die een prinses met een neus, die drie el lang was, moest nemen. "Waar ken je hem dan van?" vroeg de vrouw. "Of ben jij soms degene, die hem had moeten hebben?" Ja, dat was waar. "Zo zo, ben jij dat?" zei de vrouw. "Ja, ik weet ook niks meer van hem af dan dat hij in een slot, oostelijk van de zon en westelijk van de maan woont - en daar kom je laat of nooit. Maar je kunt mijn paard te leen krijgen en daarop kun je naar mijn buurvrouw rijden. Misschien kan zij het je zeggen. En als je bij haar bent, krabbel je het paard maar onder zijn linkeroor en vraag je het, naar huis te gaan. En deze gouden appel kun je ook meenemen."
Het meisje steeg te paard en reed tijden en tijden aan één stuk door en ten slotte kwam ze aan een berg, waar een oude vrouw met een gouden haspel zat. Haar vroeg ze of zij ook de weg wist naar het slot, dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan lag. Ze zei, net als de andere vrouw, dat ze daar niets van wist, maar in elk geval wàs het oostelijk van de zon en westelijk van de maan. "En daar kom je laat of nooit. Maar je kunt mijn paard te leen krijgen tot mijn naaste buurvrouw; misschien weet die het. En als je bij haar bent, krabbel je het paard maar onder zijn linkeroor en vraag je het naar huis te gaan." En toen gaf zij haar ook de haspel, want die kon ze nog wel eens nodig hebben, zei ze.
Het meisje steeg te paard en reed weer tijden en tijden aan één stuk door, en ten slotte kwam ze bij een hoge berg. Daar zat een oud vrouwtje op een gouden rokken te spinnen. Haar vroeg het meisje ook of ze de weg naar de prins wist en waar het slot was, dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan lag. Toen ging het weer precies hetzelfde. "Had jij de prins soms moeten hebben?" vroeg het vrouwtje. Ja, zo had het moeten zijn. Maar ook dit oudje wist van de weg niet meer dan de andere twee. Maar oostelijk van de zon en westelijk van de maan was het wel, dat wist ze zeker. "En daar kom je laat of nooit," zei ze. "Maar je kunt mijn paard te leen krijgen en dan moet je maar naar de oostenwind rijden en het hem vragen. Misschien is hij daar bekend en kan hij je daarheen blazen. Als je bij hem bent gekomen krabbel je het paard maar onder zijn linkeroor en vraag je het naar huis te gaan." En toen gaf ze haar ook het gouden rokken. "Misschien kan dat je nog wel eens van pas komen," zei de vrouw.
Ze reed dagen en dagen en tijden en tijden aan één stuk door, voor ze er aankwam. Maar ten slotte was ze er toch en toen vroeg ze de oostenwind of hij haar ook de weg kon zeggen naar de prins, die oostelijk van de zon en westelijk van de maan woonde. Ja, over die prins had hij wel eens horen spreken, maar de weg wist hij niet, want zo ver had hij nooit gewaaid. "Maar als je wilt zal ik je naar mijn broer, de westenwind brengen; misschien weet hij het want hij is veel sterker. Je gaat maar op mijn rug zitten, dan draag ik je er wel heen."
Dat deed ze en ze schoten flink op. Toen ze aangekomen waren, gingen ze naar binnen, en de oostenwind zei dat het meisje, dat hij bij zich had, degene was die de prins uit het slot, dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan was gelegen, had zullen hebben. Ze was op reis getogen om de prins te zoeken en nu had hij, oostenwind, haar hierheen begeleid en wilde hij graag horen of de westenwind ook wist waar dat slot lag. "Nee, zover heb ik nooit geblazen," zei de westenwind. "Maar als je wilt, zal ik je naar de zuidenwind brengen, want hij is veel sterker dan een van ons beide en heeft wijd en zijd rondgezworven. Misschien kan hij het je zeggen. Je kunt op mijn rug gaan zitten, dan zal ik je er heen dragen." Ja, dat wilde ze graag.
Ze reisden naar de zuidenwind en lang waren ze niet onderweg, mogen we aannemen. Toen ze aankwamen, vroeg de westenwind of hij het meisje misschien ook de weg kon zeggen naar het slot oostelijk van de zon en westelijk van de maan. Zij was de bruid van de prins daarvandaan. "O ja?" zei de zuidenwind, "is ze dat? Ja, ik ben van mijn levensdagen wel overal geweest, maar zover heb ik nog nooit gewaaid. Maar als je wilt breng ik je naar mijn broer, de noordenwind. Hij is de oudste en sterkste van ons alle - en als hij niet weet waar het is, kom je er nooit achter. Je kunt op mijn rug gaan zitten, dan zal ik je naar hem toe dragen."
Ze ging op zijn rug zitten en hij er vandoor met een fatsoenlijke vaart. Ze waren dan ook niet lang onderweg. Toen ze aankwamen waar de noordenwind woonde, was die zo woest en dol, dat er uit de verte al een koude luchtstroom te voelen was. "Wat willen jullie?" schreeuwde hij al van verre, zodat het ze ijskoud over de rug liep. "Jij moet niet zo tekeer gaan," zei de zuidenwind. "Want ik ben het en verder het meisje, dat de prins die in het slot, oostelijk van de zon en westelijk van de maan woont, had moeten hebben. En nu wil ze jou vragen of jij die contreien kent en haar de weg erheen kunt zeggen, want ze wil hem weer zo graag terugvinden."
"Ja, ik weet wel waar het is," zei de noordenwind, "ik heb er eens een enkele keer een espenblad heen geblazen en daar ben ik toen zo moe van geworden, dat ik dagen lang niet in staat ben geweest om te blazen. Maar als je er per se heen wilt, en je bent niet bang in mijn gezelschap, zal ik je op mijn rug nemen en proberen of ik je er heen kan blazen."
Ja, ze moest en ze zou er heen - hoe dan ook. En bang was ze niet, ook al ging het er nog zo woest en wild aan toe. "Goed, goed, dan moet je hier de nacht maar overblijven," zei de noordenwind, "want we moeten de hele dag en nog meer voor ons hebben om het slot te bereiken."
De volgende ochtend vroeg wekte de noordenwind haar, blies zich op en maakte zich zo groot en sterk, dat het meer dan verschrikkelijk was. En toen ging het er vandoor, hoog door het luchtruim, alsof ze meteen maar naar het eind van de wereld wilden. In de dorpen stond zo'n storm, dat er zowel huizen als hele bossen omver woeien. Toen ze op de oceaan kwamen, leden de schepen bij honderden schipbreuk. Maar ze vlogen maar door. Zo lang, zo lang, dat geen mens er enig idee van kan hebben hoe lang ze wel vlogen. En voortdurend ging het maar over zee, en de noordenwind werd al vermoeider en vermoeider en raakte zo uitgeput, dat hij haast niet meer in staat was om nog langer te blazen. En lager en lager daalden ze, en ten slotte vloog het meisje zo laag, dat de golftoppen om haar heen sloegen. "Ben je bang?" vroeg de noordenwind. "Nee," zei ze, dat was ze niet. Maar ze waren nu ook niet ver meer van land af.
En de noordenwind beschikte ten slotte over nog net genoeg kracht om haar vlak onder de vensters van het slot, dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan lag, op het strand te werpen. Maar toen was hij er ook zo ellendig aan toe, dat hij vele dagen moest uitrusten eer hij weer naar huis kon.
De volgende ochtend ging ze met de gouden appel voor de vensters van het slot zitten spelen en de eerste die ze zag was de prinses met de lange neus, die de prins zou trouwen. "Hoeveel moet je voor die gouden appel van je hebben, zeg?" sprak ze door haar neus en een kier van het venster. "Die is voor goud noch goed te koop," zei het meisje. "Is die niet voor goud of goed te koop? Wat wil je er dan voor hebben? Je kunt krijgen wat je wilt," zei de prinses. "Als ik naar de prins toe mag, die hier is en vannacht bij hem mag blijven, dan kun je hem krijgen," zei zij, die met de noordenwind was gekomen. Ja, dat kon ze wel, dat zou wel gaan. De prinses kreeg de gouden appel. Maar toen het meisje 's avonds in de kamer van de prins kwam, sliep hij. Ze riep hem toe en ze schudde hem huilend heen en weer, maar ze kon hem niet wakker krijgen, want ze hadden hem 's avonds een slaapdrank gegeven. 's Morgens, toen het begon te dagen, kwam de prinses met de lange neus en joeg haar het slot weer uit.
In de loop van de dag ging ze voor de vensters van het slot de haspel zitten draaien en toen ging het weer hetzelfde. De prinses vroeg wat ze ervoor wilde hebben en het meisje zei dat hij voor goud noch goed te koop was maar dat, als ze naar de prins zou mogen en 's nachts bij hem blijven, de prinses de haspel kon krijgen. Maar toen het meisje bij hem boven kwam, sliep hij weer. En hoe ze ook riep en schreeuwde en aan hem schudde, hij sliep op een wijze dat er geen leven in hem was te krijgen. En toen het begon te dagen, kwam de prinses met de lange neus en joeg haar weer de deur uit.
In de loop van de dag ging het meisje voor de vensters van het slot op haar gouden rokken zitten spinnen en dat rokken wilde de prinses met de lange neus ook hebben. Ze deed het raam open en vroeg wat ze ervoor moest hebben. Het meisje zei, nu net als de beide vorige keren, dat het rokken voor goed noch goud te koop was, maar als ze naar de prins mocht en 's nachts bij hem mocht blijven, de prinses het rokken zou krijgen. Ja, dat mocht ze best.
Maar nu zaten in dat slot enkele christenmensen gevangen en die waren in de kamer, die naast die van de prins lag. Zij hadden gehoord dat daarbinnen een vrouwspersoon was geweest, die twee nachten aan één stuk door had zitten huilen en roepen en dat hadden ze tegen de prins gezegd. 's Avonds, toen de prinses met de slaapdrank kwam, deed hij alsof hij dronk, maar in werkelijkheid wierp hij de drank over zijn schouder, want hij begreep nu heel goed dat het een slaapdrank was.
Toen het meisje deze keer binnenkwam was de prins wakker en toen moest ze vertellen hoe ze in het slot was gekomen. "Nou, je komt nog net op het goede moment ook," zei de prins, "want morgen zouden we bruiloft hebben gehad. Maar ik wil die neus niet en jij bent de enige, die me kan verlossen. Ik zal zeggen dat ik wil zien wat mijn bruid kan. En dan zal ik haar vragen dat hemd met die drie kaarsvlekken te wassen. Dat zal ze wel proberen, want ze weet niet dat jij dat kaarsvet erop gemorst hebt. Maar daar is christenvolk voor nodig en niet zulk trollentuig. En dan zal ik zeggen, dat ik geen ander tot bruid wil hebben dan degene, die dat hemd schoon kan krijgen. En jij kunt het, dat weet ik."
Die nacht was er grote vreugde en blijdschap in de kamer van de prins. En de volgende ochtend, toen er bruiloft gehouden zou worden, zei de prins: "Nu wil ik eerst eens zien wat mijn bruid kan." Ja, dat was best, zei zijn stiefmoeder. "Ik heb een fijn hemd, dat ik als bruidegomhemd wil gebruiken, maar er zijn drie kaarsvlekken op gekomen die er afgewassen moeten worden. En nu heb ik bezworen, dat ik geen ander tot vrouw neem dan het meisje dat ze eraf kan wassen. Kan ze dat niet eens dan is ze niet waard mij te bezitten."
Wel, daar was geen kunst aan. De vrouwen gingen er op in en zij met de lange neus sloeg aan het wassen, zo goed ze kon. Maar hoe meer ze waste en wreef, hoe groter de vlekken werden. "O, jij kunt niet wassen," zei de oude trollenvrouw, haar moeder. "Laat ik maar eens!" Maar ze had het hemd nog niet beet of het werd nog vuiler en hoe meer ze waste en wreef, des te groter werden de vlekken. Toen gingen de andere trollen die voor de bruiloft waren gekomen, aan het wassen. Maar hoe langer het duurde hoe vuiler en viezer het hemd werd en ten slotte zag het eruit alsof het in de schoorsteenpijp had gezeten. "Jullie kunnen er niets van," zei de prins. "Daar buiten zit een bedelkind voor het venster en ik ben er zeker van, dat die veel beter kan wassen, dan één van jullie allen. Kom eens binnen, meisje!" riep hij. En ze trad binnen. "Kun je dat hemd hier schoon wassen?" vroeg hij. "O, ik weet niet," zei ze, "ik zou het eens moeten proberen." En ze had het hemd nog niet in handen en in het water gedoopt of het was al verblindend wit, als pas gevallen sneeuw - ja, witter nog. "Jou wil ik hebben," zei de prins.
Toen werd de oude trollenvrouw zo boos, dat ze barstte en de prinses met de lange neus en de kleine trolletjes barstten zeker ook want ik heb sindsdien nooit meer iets over ze gehoord. De prins en zijn bruid verlosten toen al de christenlieden die daar gevangen gehouden werden, namen vervolgens zoveel goud en zilver mee als ze maar konden torsen en reisden toen zo ver mogelijk van het slot weg - dat slot oostelijk van de zon en westelijk van de maan.
*   *   *
Samenvatting
Een Noors sprookje over betovering en een vergeten bruid. Een arme boer staat zijn jongste dochter af aan een witte beer om zo rijkdom te vergaren. De beer is een betoverde prins, die overdag dier is en 's nachts mens. Ze moet een jaar met hem slapen om de betovering te verbreken, maar mag hem in zijn mensengedaante nooit zien. Wanneer ze dat echter wel doet, verdwijnt de jonge prins. Hij moet naar een slot dat oostelijk van de zon en westelijk van de maan ligt om met een trollendochter met een lange neus te trouwen. Het meisje gaat wanhopig op zoek en krijgt hulp van drie oude vrouwtjes en de vier windrichtingen.
Toelichting
Dit sprookje over de zoektocht naar de verloren (betoverde) bruidegom is internationaal bekend. Vergelijk het Friese sprookje De witte wolf, waarin een vader zijn jongste dochter afstaat aan een witte wolf, die een betoverde prins blijkt te zijn en natuurlijk ook het Franse verhaal Belle en het Beest waaraan dit sprookjes type haar naam (Beaty and the Beast) heeft te danken. Maar zie ook De slangeman uit Tanzania, waarin een meisje met een slang trouwt, die geen slang maar een betoverde prins blijkt te zijn.
P. Chr. Asbjørnsen en Jørgen Moe verzamelden in de 19e eeuw verschillende Noorse volkssprookjes. Zij deden in Noorwegen wat de gebroeders Grimm in Duitsland hadden gedaan. In 1841 verscheen het eerste deel van de 'Norske Folkeeventyr' en er zouden nog vele delen volgen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen