Onder de wilgenboom
De streek rond Køge is erg kaal. Die stad ligt weliswaar aan het strand en daar is het altijd mooi, maar het zou best mooier kunnen zijn dan het is: het is er plat, er zijn alleen maar velden en het bos is ver weg. Maar als je je ergens echt thuis voelt, vind je er wel iets moois, iets waar je op de schitterendste plaatsen ter wereld naar kunt verlangen. En je moet ook toegeven dat het 's zomers heel aardig was aan de rand van Køge, waar een paar armzalige tuinen lagen die zich uitstrekten tot aan het riviertje dat in zee uitmondde. Dat vonden twee buurkinderen, Knud en Johanne, die onder de kruisbessestruiken door kropen om in elkaars tuin te komen, in elk geval. In de ene tuin stond een oude vlier, in de andere een oude wilgenboom. Vooral daaronder speelden de kinderen graag en dat mochten ze ook, hoewel de boom vlak bij de rivier stond, waar ze gemakkelijk in het water konden vallen. Maar Onze-Lieve-Heer houdt een oogje in het zeil, anders zou het wel eens slecht kunnen aflopen. Ze waren ook heel voorzichtig. De jongen was zelfs zo bang voor water dat je hem 's zomers niet eens naar het strand kon krijgen, waar de andere kinderen zo graag heen gingen om in het water te spartelen. Hij werd ermee geplaagd, maar daar moest hij tegen kunnen. Toen droomde de kleine Johanne van de buren dat ze in een boot in de baai van Køge voer en dat Knud haar tegemoet kwam. Het water reikte eerst tot aan zijn kin en toen kwam het tot boven zijn hoofd. Vanaf het moment dat Knud die droom hoorde, protesteerde hij als iemand zei dat hij bang voor water was, want dan wees hij gewoon op de droom van Johanne. Dat was zijn trots, maar in het water ging hij evengoed niet.
Hun ouders, die niet rijk waren, zagen elkaar vaak en Knud en Johanne speelden in de tuinen en op de straatweg, waar langs de sloten een hele rij wilgen stond. Mooi waren ze niet, hun kronen waren geknot, maar ze stonden er ook niet voor de sier, maar voor het nut. De oude wilg in de tuin was veel mooier en onder die boom brachten ze menig uurtje door, zoals dat heet.
In Køge is er een groot plein en als het markt was, stonden daar hele straten van kramen met zijden lintjes, laarzen en allerlei dingen. Het was me een gedrang! Gewoonlijk regende het en dan kon je de boerenkielen ruiken, maar ook de zoet geurende honingkoek. En wat het mooiste was: de man van de honingkoek nam altijd zijn intrek bij de ouders van Knud en dan kreeg die wel eens een honingkoek, waar Johanne natuurlijk ook een stukje van kreeg. Maar wat eigenlijk nog belangrijker was: de honingkoekenman kon verhalen vertellen, bijna over alles, zelfs over zijn honingkoeken. Daar vertelde hij op een avond een verhaal over dat zo'n diepe indruk op de twee kinderen maakte dat ze het nooit meer vergaten, en dus moeten wij dat ook maar even horen, vooral omdat het kort is.
"Er lagen twee honingkoeken op de toonbank," zei hij, "de ene had de vorm van een manspersoon met een hoed op, de andere van een jongedame zonder hoed, maar met een druppel boekverguldsel op haar hoofd. Hun gezicht zat op de kant die naar boven wees. Van die kant moest je ze ook bekijken en niet van de achterkant, zo moet je mensen ook nooit bekijken. De jongeman had een bittere amandel aan de linkerkant, dat was zijn hart; de jongedame daarentegen was alleen maar honingkoek. Ze lagen als reclame op de toonbank. Daar bleven ze lang liggen en toen hielden ze van elkaar, maar de een zei het niet tegen de ander en dat moet je wel doen, wil het iets kunnen worden. Hij is de man, hij moet het eerste woord zeggen, dacht zij, maar het zou haar toch plezier hebben gedaan als haar liefde beantwoord werd.
Hij was wat gulziger in zijn gedachten, want dat zijn mannen altijd. Hij droomde dat hij een levende straatjongen was die vier stuivers had en toen de jongedame kocht en haar opat.
Ze lagen weken achtereen op de toonbank en ze droogden uit, en haar gedachten werden verfijnder en vrouwelijker. Voor mij is het genoeg dat ik met hem op één toonbank heb gelegen! dacht ze, en toen brak ze doormidden.
Als ze mijn liefde had gekend, dan had ze het wel wat langer uitgehouden! dacht hij.
Dat is het verhaal en hier zijn ze," zei de koekenman. "Ze zijn interessant door hun levensverhaal en door de liefde, die nooit iets wordt als je stommetje speelt. Kijk, hier hebben jullie ze." En toen gaf hij Johanne de jongeman, die heel was, en Knud kreeg de gebroken jongedame. Maar ze waren zo onder de indruk van het verhaal dat ze de geliefden niet durfden op te eten.
De volgende dag gingen ze ermee naar het kerkhof, waar de muur van de kerk begroeid was met de mooiste klimop, die zomer en winter als een kostbaar groen kleed over de muur hing. Ze zetten de honingkoeken in het groen in de zon en vertelden een groepje andere kinderen het verhaal van de stille liefde, waar niets aan was. Dat wil zeggen de liefde, want het verhaal was leuk, dat vonden ze allemaal. En toen ze naar het honingkoekenpaar keken, tja, toen was er een grote jongen, die - uit stoutigheid - de geknakte jongedame opat. De kinderen moesten erom huilen en daarna - maar dat was vast om die arme jongeman niet zo alleen op de wereld te laten - aten ze hem ook op, maar het verhaal vergaten ze nooit. Altijd waren de twee kinderen bij elkaar, bij de vlier en onder de wilg, en het meisje zong met een stemmetje als een zilveren klokje de liefste liedjes. Knud kon absoluut niet zingen, maar hij kende de woorden en dat was tenminste iets. De mensen in Køge, zelfs de mevrouw van de winkel in huishoudelijke artikelen, stonden stil om naar Johanne te luisteren. "Wat een aardig stemmetje heeft dat kind," zeiden ze.
Het was een mooie tijd, maar dat bleef niet zo. De buren gingen uit elkaar. De moeder van het meisje was gestorven, de vader zou opnieuw gaan trouwen met iemand uit Kopenhagen, waar hij ook zijn brood zou kunnen verdienen. Hij kon ergens bezorger worden en veel geld verdienen. De buren namen onder tranen afscheid en vooral de kinderen moesten huilen, maar de grote mensen beloofden elkaar minstens één keer per jaar te schrijven. Knud kwam in de leer bij een schoenmaker - ze konden zo'n grote knul toch niet meer laten rondlummelen - en hij werd aangenomen in de kerk.
O, wat had hij op die feestdag graag naar Kopenhagen gewild om de kleine Johanne te zien, maar hij ging er niet heen en hij was er ook nog nooit geweest, hoewel het maar vijf mijl van Køge af is. Maar de torens had Knud bij helder weer aan de overkant van de baai gezien en op de dag van zijn feest zag hij duidelijk het gouden kruis op de kerk van Onze-Lieve-Vrouw schitteren.
Hij moest zo aan Johanne denken! Zou zij nog aan hem denken? Jazeker! Met Kerstmis kwam er een brief van haar vader aan de ouders van Knud. Het ging heel goed in Kopenhagen en Johannes mooie stem zou haar nog veel geluk brengen. Ze was bij het toneel, ze speelde in een stuk waarin gezongen werd. Ze kreeg er ook al wat geld voor en daarvan stuurde ze die aardige buren in Køge een hele rijksdaalder om op kerstavond op te maken. Ze moesten op haar drinken, dat had ze zelf in een P.S. geschreven, en daar stond ook: "de hartelijke groeten aan Knud!"
Ze moesten allemaal huilen, hoewel het toch juist zo leuk was, maar ze huilden ook van vreugde. Johanne was geen dag uit zijn gedachten geweest en nu zag hij dat zij ook aan hem dacht. Hoe dichter hij bij het einde van zijn leertijd was, hoe duidelijker het hem werd dat hij heel veel van Johanne hield en dat ze zijn vrouw moest worden. Dan speelde er een glimlachje om zijn mond en trok hij nog harder aan de pekdraad, terwijl zijn been tegen de spanriem drukte. De priem stak hij diep in zijn ene vinger, maar dat gaf niet. Hij zou geen stommetje spelen zoals de twee honingkoeken, dat had hij wel van dat verhaal geleerd.
Toen werd hij gezel en zijn ransel werd gepakt. Voor het eerst van zijn leven zou hij naar Kopenhagen gaan; daar had hij ook al een baas gevonden. Wat zou Johanne blij verrast zijn! Zij was nu zeventien en hij negentien.
In Køge wilde hij al een gouden ring voor haar kopen, maar toen bedacht hij dat er in Kopenhagen vast veel mooiere te koop zouden zijn. Hij nam afscheid van zijn ouders en op vlugge voeten stapte hij voort in de regen en de najaarsstorm. De bladeren vielen van de bomen; nat tot op zijn hemd kwam hij bij zijn nieuwe baas in het grote Kopenhagen aan.
De eerstvolgende zondag wilde hij Johannes vader een bezoek brengen. Hij trok zijn nieuwe gezellenkleren aan en zette zijn nieuwe hoed uit Køge op. Die stond Knud zo goed, vroeger had hij altijd een pet gedragen. Hij vond het huis dat hij zocht en ging de vele trappen op. Het was om duizelig van te worden, zoals de mensen in die ingewikkelde stad boven op elkaar waren gestapeld.
De kamer zag er heel luxueus uit en de vader van Johanne ontving hem vriendelijk. Voor mevrouw was hij natuurlijk een vreemde, maar ze gaf hem een hand en een kop koffie.
"Wat zal het Johanne plezier doen je te zien," zei haar vader. "Je bent zo'n keurige jongeman geworden - nu krijg je haar te zien. Dat is een meisje waar we plezier aan beleven en, zo God het wil, nog zullen beleven. Ze heeft haar eigen kamer en daar betaalt ze ons voor." Haar vader klopte heel beleefd aan haar deur, alsof hij een vreemde was, en toen gingen ze naar binnen - o, wat was het daar beeldig! In heel Køge was vast niet zo'n kamer te vinden. Bij de koningin kon het niet mooier zijn. Er lag een vloerkleed, er hingen gordijnen tot op de vloer, een echte fluwelen stoel stond er en overal waren bloemen en schilderijen; en er was een spiegel waar je bijna tegenop liep, zo groot als een deur. Knud zag het allemaal in één oogopslag en toch had hij alleen oog voor Johanne. Ze was volwassen geworden, heel anders dan Knud zich had voorgesteld, maar veel mooier! Er was geen jongedame in Køge zoals zij en wat was ze chic! Maar ze keek zo eigenaardig, zo vreemd naar Knud, hoewel dat maar heel even duurde. Toen vloog ze op hem af alsof ze hem wilde kussen. Ze deed het niet, maar ze stond wel op het punt het te doen. Ze was echt blij om het vriendje uit haar jeugd weer te zien. De tranen stonden haar in de ogen en ze had zoveel te vragen en te vertellen, van de ouders van Knud tot aan de vlier en de wilg, en die noemde ze Vliermoedertje en Wilgenvadertje, alsof het mensen waren. Daar konden ze ook wel voor doorgaan, net als de honingkoeken. Daar had ze het ook over, over hun liefde, die stommetje speelde, hoe ze op de toonbank lagen en stukgingen, en daar lachte ze hartelijk om. Knud voelde het bloed naar zijn wangen stijgen en zijn hart sloeg sneller dan anders - nee, ze was echt niet verwaand geworden - en het kwam ook door haar, merkte hij wel, dat haar ouders hem vroegen de hele avond te blijven. Zij schonk de thee in en ze gaf hem zelf zijn kopje en toen nam ze een boek om hen voor te lezen. En het leek Knud alsof wat ze voorlas, over zijn liefde ging, het klopte precies met zijn gedachten. Ze zong een eenvoudig liedje, maar door haar werd het een heel verhaal. Het leek alsof zijn hart ervan overstroomde. Ja, ze hield echt van hem. De tranen liepen hem over de wangen. Hij kon er niets aan doen en hij kon geen woord uitbrengen. Hij voelde zich zo dom, maar zij gaf hem een kneepje in zijn hand en zei: "Je hebt een goed hart, Knud, dat moet je zo houden!"
Het was zo'n fantastische avond waar je niet van kunt slapen, en Knud sliep ook niet. Bij het afscheid had de vader van Johanne gezegd: "Nu moet je ons niet helemaal vergeten. Zorg nou dat je niet de hele winter voorbij laat gaan voor je je weer eens laat zien." Dus kon hij best op zondag weer gaan, en dat was hij ook van plan. Maar iedere avond als hij klaar was met zijn werk, en ze werkten bij kaarslicht, ging Knud de stad in. Hij liep door de straat waar Johanne woonde, keek naar haar raam, waar bijna altijd licht brandde, en één avond zag hij heel duidelijk de schaduw van haar gezicht op het gordijn. Dat was een heerlijke avond! De vrouw van zijn baas vond het maar niks dat hij iedere avond op stap ging, zoals zij dat hoofdschuddend noemde, maar de baas lachte. "Hij is jong!" zei hij.
"Zondag zien we elkaar weer en dan zeg ik haar dat ze altijd in mijn gedachten is en dat ze mijn vrouw moet worden. Ik ben maar een arme schoenmakersgezel, maar ik kan wel meester-schoenmaker worden, of in elk geval eigen baas. Ik zal keihard werken. Ja, ik vertel het haar. Liefde die stommetje speelt, levert niks op, dat heb ik van de honingkoeken geleerd!"
Het werd zondag en Knud kwam, maar dat trof ongelukkig, ze moesten allemaal weg, dat moesten ze hem wel zeggen. Johanne drukte zijn hand en vroeg: "Ben je al in de schouwburg geweest? Dat moet je eens doen. Ik zing woensdag en als je dan tijd hebt, stuur ik je een kaartje. Mijn vader weet waar je baas woont."
Wat was dat lief van haar! Woensdagmiddag kwam er dan ook een verzegeld papier zonder woorden erop, maar het kaartje zat erin. 's Avonds ging Knud voor het eerst van zijn leven naar de schouwburg en wat zag hij daar - hij zag Johanne, heel mooi en heel lief. Ze trouwde weliswaar met een vreemde man, maar dat was toneel, iets wat ze speelden, dat wist Knud wel; anders had ze hem ook geen kaartje durven sturen om daarnaar te kijken. Iedereen klapte en juichte en Knud riep hoera.
Zelfs de koning glimlachte vanuit zijn loge naar Johanne, alsof hij ook blij met haar was. God, wat voelde Knud zich klein. Maar hij beminde haar zo vurig en zij hield ook van hem, en de man moet het eerste woord zeggen, zo dacht de honingkoekjongedame erover. In dat verhaal zat veel waars.
Zodra het zondag was, ging Knud erheen. Hij voelde zich net zo plechtig alsof hij naar het Avondmaal ging. Johanne ontving hem alleen, dat kon niet beter treffen.
"Goed dat je komt," zei ze. "Ik had vader bijna naar je toe gestuurd, maar toen had ik het gevoel dat je vanavond vast wel kwam. Ik moet je zeggen dat ik vrijdag naar Frankrijk vertrek, want ik moet nog veel leren."
Knud had het gevoel dat de kamer begon te draaien, alsof zijn hart zou breken, maar er kwamen geen tranen in zijn ogen, hoewel het duidelijk genoeg was hoe bedroefd hij werd. Johanne zag het en ze ging er bijna van huilen. "Eerlijke, trouwe ziel!" zei ze - en dat maakte Knuds tong los en hij zei haar hoe innig hij haar liefhad en dat ze zijn vrouw moest worden. Terwijl hij dat zei, zag hij dat Johanne lijkbleek werd. Ze liet zijn hand los en ze zei ernstig en bedroefd: "Maak jezelf en mij niet ongelukkig, Knud. Ik zal altijd een lief zusje voor je zijn, op wie je kunt vertrouwen - maar ook niet meer!" Ze streek met haar zachte hand over zijn verhitte voorhoofd. "God geeft de kracht om veel te dragen, als je dat zelf maar wilt."
Op dat moment kwam haar stiefmoeder binnen.
"Knud is helemaal van streek, omdat ik op reis ga," zei ze. "Wees toch een man!" En toen gaf ze hem een klapje op zijn schouder. Het leek net of ze het alleen over haar reis hadden gehad en over niets anders. "Jongen toch!" zei ze. "Nu moet je net zo braaf en verstandig zijn als vroeger onder de wilgenboom, toen we nog kinderen waren."
Het leek Knud alsof er een stukje van de wereld was afgebroken, zijn gedachten leken wel een losse draad, die willoos in de wind hing. Hij bleef, hij wist niet of ze hem dat gevraagd hadden, maar ze waren vriendelijk en aardig, en Johanne gaf hem thee en ze zong. Het had niet de vertrouwde klank en toch was het onvergelijkelijk mooi. Het leek alsof zijn hart zou breken, en toen namen ze afscheid. Knud gaf haar geen hand, maar zij nam zijn hand en zei: "Je geeft je zuster toch wel een hand ten afscheid, mijn oude speelkameraad!" En ze glimlachte door haar tranen heen, die haar over de wangen rolden, en ze herhaalde: "Broer." Alsof dat hielp - dat was het afscheid.
Zij voer naar Frankrijk, Knud liep door de modderige straten van Kopenhagen. De andere gezellen in de werkplaats vroegen hem waar hij zo over liep te piekeren. Hij moest maar eens met ze uitgaan, hij was toch een jonge vent!
Ze gingen samen naar een danstent. Daar waren heel wat mooie meisjes, maar natuurlijk niemand zoals Johanne, en op de plaats waar hij naar toe ging om haar te vergeten, stond ze hem juist zo levend voor de geest. "God geeft de kracht om veel te dragen, als je dat zelf maar wilt!" had ze gezegd. Hij kreeg er een plechtig gevoel van, hij vouwde zijn handen - de violen speelden en de jongedames dansten om hem heen. Hij schrok ervan, hij vond dat dat een plaats was waar hij Johanne niet mee naar toe kon nemen en ze was bij hem, in zijn hart - dus ging hij naar buiten. Hij rende de straten door, liep voorbij het huis waar ze had gewoond. Het was er donker, het was overal donker, leeg en eenzaam. Alles ging zijn gang, maar Knud ging zijn eigen weg.
Het werd winter en de grachten vroren dicht. Het leek wel of alles zich op een begrafenis voorbereidde.
Maar toen het voorjaar kwam en het eerste stoomschip vertrok, toen kreeg hij zo'n verlangen om weg te gaan, heel ver, de wijde wereld in, maar niet te dicht in de buurt van Frankrijk.
Hij bond zijn ransel dicht en trok naar Duitsland, van stad tot stad, hij had rust noch duur. Pas toen hij in de schitterende oude stad Neurenberg kwam, leek hij niet meer zo opgejaagd: daar kon hij blijven.
Dat is een wonderlijk oude stad, hij lijkt wel uit een prentenboek geknipt. De straten liggen zoals ze zelf willen, de huizen liggen niet graag op een rij. Erkers met torentjes, tierelantijnen en beelden springen uit boven het trottoir en tot midden over de straat steken er uit de vreemd gebouwde daken dakgoten, in de vorm van draken en honden met lange lijven.
Daar stond Knud op het plein met zijn ransel op zijn rug. Hij stond bij een van de oude fonteinen, waar prachtige bronzen figuren, uit de bijbel en uit de geschiedenis, tussen de opspuitende waterstralen staan. Een mooi dienstmeisje was juist water aan het halen, ze gaf Knud wat om zijn dorst te lessen; en omdat ze een hele hand vol rozen had, gaf ze hem er ook een van en dat leek hem een goed voorteken.
Uit de kerk er vlak bij kwamen bruisende orgelklanken. Het klonk zo vertrouwd, net of het uit de kerk in Køge kwam, en hij ging de grote kathedraal binnen. De zon scheen door de gekleurde ramen, tussen de hoge, slanke pilaren door. Hij kreeg plechtige gedachten en hij werd stil van binnen.
Hij zocht een goede baas in Neurenberg en vond die ook, en daar bleef hij en hij leerde de taal.
De oude grachten rond de stad zijn in kleine moestuintjes veranderd, maar de hoge muren staan er nog, met zware torens erop. De touwslager draait zijn touwen op de balkengalerij op de muur die naar de stad toe leidt. Uit spleten en gaten in die muur groeien vlierstruiken, die hun takken over de lage huisjes eronder laten hangen. In een daarvan woonde de meester-schoenmaker bij wie Knud werkte. Over het dakraampje waarachter hij sliep, liet de vlier haar takken hangen.
Daar woonde hij een zomer en een winter, maar toen het voorjaar kwam, toen hield hij het er niet meer uit. De vlier stond in bloei en rook zo vertrouwd. Het leek net of hij in de tuin bij Køge was - en toen verhuisde Knud van die baas naar een andere in de stad, waar geen vlierbomen stonden.
De werkplaats lag dicht bij een van de oude, gemetselde bruggen, net boven een altijd ruisende, lage watermolen. Buiten was er alleen de meeslepende stroom, die ingeklemd lag tussen de huizen, die allemaal oude, gammele balkons hadden; het leek net of ze die in het water wilden gooien. Daar groeide geen vlier, er was niet eens een bloempot met een beetje groen te vinden, maar ertegenover stond een oude wilgenboom, die zich aan het huis leek vast te klemmen om niet door de stroom te worden meegesleurd. Hij strekte zijn takken uit over de rivier, precies als de wilgenboom over de rivier in Køge.
Hij was echt van Vliermoedertje naar Wilgenvadertje verhuisd. Deze boom had iets, vooral als 's avonds de maan scheen, wat hem een gevoel gaf:
- zo Deens te zijn, in de maneschijn!maar dat kwam helemaal niet door de maneschijn; nee, dat kwam door de oude wilgenboom.
Hij hield het niet uit en weet je waarom niet? Vraag het maar aan de wilg, vraag het aan de bloeiende vlier - en toen nam hij afscheid van die baas en van Neurenberg en trok verder.
Tegen niemand vertelde hij over Johanne. Hij stopte zijn verdriet diep weg en hij gaf een diepe betekenis aan het verhaal van de honingkoeken. Nu begreep hij waarom de man een bittere amandel aan zijn linkerkant had. Hij had er zelf een bittere smaak van, en Johanne, die altijd zo vriendelijk glimlachte, die was alleen maar honingkoek. Het leek alsof de riem van zijn ransel hem insnoerde, zodat hij moeite had met ademhalen. Hij maakte hem los, maar dat hielp niet. De wereld om hem heen was maar half, de andere helft zat in zijn binnenste, zo was het!
Pas toen hij de hoge bergen zag, was de wereld groot genoeg voor hem en konden zijn gedachten zich op de wereld buiten hem richten. De Alpen kwamen hem voor als de opgevouwen vleugels van de wereld. Als die vleugels zich eens zouden openen en de grote veren met kleurige beelden van donkere bossen, bruisende wateren, wolken en sneeuwmassa's zichtbaar werden? "Op de dag des oordeels verheft de aarde haar grote vleugels, vliegt zij naar God en spat in zijn heldere stralengloed als een zeepbel uiteen. Ach, was het maar de dag des oordeels," zuchtte hij.
Zwijgend trok hij door het land dat op een met gras begroeide boomgaard leek. De kantklossende meisjes knikten hem van de houten balkons toe, de bergtoppen gloeiden in de rode avondzon en toen hij de groene meren zag tussen de donkere bomen - toen dacht hij aan het strand van de baai van Køge en er was weemoed, maar geen pijn in zijn hart.
Daar waar de Rijn als een lange golf te voorschijn springt, valt, te pletter slaat en in sneeuwwitte, heldere wolkenmassa's verandert, alsof je de schepping van de wolken bijwoont - de regenboog fladdert er als een los lint overheen - daar dacht hij aan de watermolen bij Køge, waar het water bruiste en te pletter sloeg. Hij was graag wat in die stille stad aan de Rijn gebleven, maar er waren zoveel vlierbomen en zoveel wilgen - dus trok hij verder: de hoge, machtige bergen over, langs rotsformaties en over paden die als zwaluwnesten tegen de rotswand geplakt leken. Het water bruiste in de diepte, de wolken lagen onder hem. Over glanzende distels, alpenrozen en sneeuw liep hij in de warme zomerzon -en toen nam hij afscheid van de landen van het noorden en vervolgde zijn weg onder kastanjebomen en door wijngaarden en maïsvelden. De bergen fungeerden als muur tussen hem en al zijn herinneringen en zo hoorde het ook.
Voor hem lag een grote, schitterende stad, die noemden ze Milaan, en daar vond hij een Duitse baas die hem werk gaf. Hij was bij een aardig oud echtpaar terechtgekomen. Die raakten gesteld op de stille knecht, die zo weinig praatte, des te harder werkte en zo vroom christelijk was. Het leek ook wel of God de zware last van zijn hart had weggenomen.
Wat hij graag deed, was af en toe de toren van de machtige marmeren kerk beklimmen. Het leek alsof die gemaakt was van de sneeuw van thuis, die de vorm had gekregen van beelden, spitse torens en met bloemen versierde open hallen. Uit iedere hoek, vanaf iedere spitsboog glimlachten de blanke beelden hem toe - boven zich had hij de blauwe lucht, onder zich de stad en de weidse groene vlakte van Lombardije, en in het noorden de hoge bergen met de eeuwige sneeuw. Dan dacht hij aan de kerk van Køge met de klimopranken tegen de rode muren, maar hij verlangde er niet naar. Hij wilde hier begraven worden, achter deze bergen.
Hij woonde hier al een jaar; drie jaar geleden was hij van huis gegaan. Toen nam zijn baas hem mee naar de stad, niet naar de arena om de dressuurrijders te zien, maar naar de grote opera, en die was ook wel de moeite waard. Er hingen daar zijden gordijnen, zeven etages hoog, en helemaal bovenin zaten de deftigste dames met boeketten bloemen in de hand, alsof ze naar een bal gingen. En de heren waren in hun fraaiste uitdossing, soms zelfs met zilver en goud. Het was er zo licht alsof de zon helder scheen en de muziek golfde krachtig en mooi. Het was mooier dan de schouwburg in Kopenhagen, maar daar was Johanne geweest, terwijl hier... Het leek wel tovenarij, het gordijn ging open en hier stond Johanne ook, in zijde en goud gekleed en met een gouden kroontje op haar hoofd. Ze zong zoals alleen een engel van God kan zingen. Ze kwam zo ver naar voren als ze kon, ze glimlachte zoals alleen Johanne kon glimlachen. Ze keek Knud recht in zijn gezicht.
Die arme Knud greep de hand van zijn baas en riep hard: "Johanne!" Maar dat was niet te horen, de muzikanten speelden zo hard. En zijn baas knikte: "Ja, ze heet echt Johanne!" Hij liet hem een bedrukt papier zien met haar naam erop, haar hele naam.
Het was geen droom. Alle mensen juichten haar toe en gooiden bloemen en bloemenkransjes naar haar, en iedere keer als ze wegging, riepen ze om haar, ze ging weg en kwam weer terug.
Op straat dromden de mensen samen om haar rijtuig en ze trokken het voort. Knud liep helemaal vooraan en hij was het allergelukkigst, en toen ze bij haar schitterende, verlichte huis kwamen, stond Knud bij het portier van het rijtuig, dat openging. En zij kwam naar buiten en het licht scheen recht op haar lieve gezicht en ze glimlachte en bedankte heel vriendelijk, ze was ontroerd. Knud keek haar recht in haar gezicht en zij keek Knud recht in zijn gezicht, maar ze herkende hem niet. Een heer met een ster op zijn borst reikte haar zijn arm - ze waren verloofd, werd er gezegd.
Toen ging Knud naar huis en bond zijn ransel dicht. Hij moest naar de vlier en de wilg, naar huis - ach, die wilg - in één uur kun je een heel leven leven.
Ze vroegen hem om te blijven, maar woorden konden hem niet weerhouden. Ze zeiden hem dat het tegen de winter liep, dat er al sneeuw viel in de bergen. Maar in het spoor van een langzaam voortrijdende koets, waarvoor ze een weg moesten banen, kon hij lopen, leunend op zijn stok en met zijn ransel op zijn rug.
Hij liep in de richting van de bergen, berg op en berg af. Zijn krachten namen af en hij zag nog steeds geen stad of huis. Hij liep naar het noorden. De sterren gingen boven zijn hoofd aan, zijn voeten wankelden, zijn hoofd duizelde. Diep in het dal gingen er ook sterren aan, het leek wel of de hemel zich ook onder hem uitstrekte. Hij voelde zich ziek, de sterren onder hem namen in aantal toe en ze gaven meer licht, ze bewogen zich heen en weer. Waar de lichtjes schitterden, lag een klein stadje en toen hij dat zag, verzamelde hij zijn laatste krachten en bereikte een armzalige herberg.
Daar bleef hij een heel etmaal, want zijn lichaam had rust en verzorging nodig. Het dooide in het dal en het was modderig. Op een ochtend kwam daar een orgeldraaier, die een melodietje uit Denemarken speelde, en toen hield Knud het niet meer uit - hij liep dagen en dagen achter elkaar, met een haast alsof hij thuis moest zien te komen, vóór ze allemaal dood waren. Maar tegen niemand vertelde hij over zijn verlangen. Niemand had kunnen denken dat hij liefdesverdriet had, het diepste verdriet dat je kunt hebben. Dat is niet voor de wereld bestemd, dat is niet leuk, dat is niet eens voor je vrienden bestemd en hij had ook geen vrienden. Als een vreemdeling liep hij door het vreemde land, naar huis, naar het noorden. In de enige brief van thuis, die zijn ouders jaren geleden hadden geschreven, stond: "Jij bent niet echt Deens, zoals wij. Wij zijn echt Deens. Jij houdt alleen van vreemde landen." Zoiets konden zijn ouders wel schrijven, ze kenden hem immers.
Het was avond, hij liep op de open landweg, het begon te vriezen. Het land werd steeds vlakker, met akkers en velden. Daar stond een grote wilgenboom langs de weg; alles zag er zo vertrouwd en zo Deens uit. Hij ging onder de wilg zitten, hij was zo moe. Hij boog zijn hoofd en zijn ogen sloten zich om te rusten, maar hij voelde hoe de wilg zijn takken liet zakken. De boom leek op een oude, machtige man, Wilgenvadertje zelf, die hem in zijn armen nam en hem, zijn vermoeide zoon, naar het Deense land aan het open, witte strand droeg, naar Køge, naar de tuin van zijn kinderjaren. Het was de wilgenboom uit Køge, die de wijde wereld in was getrokken om hem te zoeken. En nu had hij hem gevonden en naar huis gebracht, naar het tuintje aan de rivier, en daar stond Johanne in al haar pracht, met een gouden kroontje op, net zoals hij haar voor het laatst had gezien, en ze riep: "Welkom!"
Voor hun neus stonden twee rare figuren, maar ze zagen er veel menselijker uit dan in hun kinderjaren; ze waren ook veranderd. Het waren de twee honingkoeken, de jongeman en de jongedame, ze hielden hun goede kant naar voren en ze zagen er goed uit.
"Dank je wel," zeiden ze allebei tegen Knud, "je hebt onze tong losgemaakt. Je hebt ons geleerd dat je openlijk voor je gedachten uit moet komen, anders wordt het niks. En nu is het iets geworden, want wij zijn verloofd."
Toen liepen ze hand in hand door de straten van Køge en ze zagen er van achteren ook heel fatsoenlijk uit, er was niets op hen aan te merken. Ze liepen recht naar de kerk van Køge en Knud en Johanne kwamen erachteraan, die liepen ook hand in hand. De kerk stond daar nog net als vroeger met rode muren en mooi klimopgroen. De grote deur van de kerk ging naar beide kanten open en het orgel ruiste, en de jongeman en de jongedame liepen samen door het middenpad. "Eerst meneer en mevrouw," zeiden ze, "het bruidspaar van de honingkoeken." En toen deden ze allebei een stapje opzij om Knud en Johanne door te laten, en die knielden en zij boog zich over zijn gezicht en ijskoude tranen rolden uit haar ogen. Dat was het ijs om haar hart dat door zijn vurige liefde smolt, en die tranen vielen op zijn brandende wangen en - hij werd er wakker van. Hij zat onder de oude wilg in een vreemd land, in de koude winteravond. Uit de wolken viel ijskoude hagel, die in zijn gezicht striemde.
"Dat was het mooiste uur van mijn leven," zei hij, "en dat was een droom - God, laat me dat nog eens dromen." En hij sloot zijn ogen, hij sliep en hij droomde.
's Morgens viel er sneeuw, die stoof om zijn voeten. Hij sliep. De mensen uit het dorp gingen naar de kerk. Daar zat een gezel, hij was dood, doodgevroren - onder de wilgenboom.
* * *
Samenvatting
Een droevig verhaal van H.C. Andersen over een onbeantwoorde liefde. Knud en Johanne spelen als kind graag onder een wilgenboom. Johanne gaat met haar familie naar Kopenhagen en Knud blijft thuis waar hij gezel wordt. Later gaat hij naar Kopenhagen, in de hoop Johanne weer te zien. Johanne gaat naar Frankrijk en als Knud het niet meer volhoudt in Kopenhagen, trekt hij de wereld in. Hij houdt het nergens lang vol en blijft reizen. Op een winterse dag is hij zo moe, dat hij onder een wilg uitrust.
Trefwoorden
cultuursprookje, toneel, liefde, zingen, winterverhaal, wilgenboom, schoenmaker, hans christian andersen, denemarken, vlier
Basisinformatie
- Origineel: Under piletræet
- Herkomst: Denemarken
- Engels: Under the willow tree
- Verhaalsoort: cultuursprookje, winterverhaal
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 40 minuten
Thema
Populair
Verder lezen