Noorderlicht
Aan de oever van een meer, het oudste van Laplands meren, zat een jongeman te vissen, toen een grijsaard naar hem toekwam en hem aansprak. "Zou je mijn troep rendieren willen hebben?" - "Hoezo?" vroeg de jongeman. "Kinderen heb ik niet. Morgen sterf ik misschien." - "Wat moet ik doen, om uw erfgenaam te worden?" - "Kom mee."
Ze liepen heel lang en heel ver. Na twee weken sprong de oceaan, de grote ijszee, op hen toe met zijn witte en zwarte golven. Onder een grote rots, die de oceaan vergeefs trachtte te doen wankelen, stond een soort huisje, gemaakt van blokken graniet. Vóór de hut speelden zeehonden, walvissen en meeuwen het spel, waarvan zij alleen de regels kennen. In de hut brandde een lamp en de jongeman bekeek die lang, alsof hij erdoor werd aangetrokken. Het licht dat hij verspreidde, had al de kleuren van het noorderlicht of, beter gezegd: het noorderlicht was in de lamp. Zo dacht de jongeman en hij kon zijn blikken niet losmaken van de lamp, evenmin als men dat kan als aan de hemel het noorderlicht straalt en zijn watervallen van licht neerwerpt op de aarde. "Kijk maar, kijk maar gerust," zei de oude. "Het is wel midden in de zomer, maar in mijn huisje is het donker en ik heb er behoefte aan dat het noorderlicht me bijlicht."
"Maar," zei de jongeman, "het noorderlicht slaapt, zolang de zomer duurt; het wordt pas weer wakker als de zon beneden de horizon staat!"
De oude beschouwde de jongeman aandachtig, vóór hij antwoordde: "Ik houd het noorderlicht gebotteld in deze lamp die, als je hem van dichterbij bekijkt, een fles is."
De jongeman werd bang en hij riep: "Je hebt de zielen van de doden in deze fles verzameld en zij stralen alleen voor jou, de hele zomer lang?"
"Ik weet wel," zei de grijsaard, "dat ik heb gestolen wat wij hier te lande de zielen der doden noemen, die tijdens de poolnacht de levenden komen bijlichten."
"Maar wie ben jij?" riep de jongeman uit. "Ben je een god, dat je de zielen van de doden in een fles kunt stoppen?"
De oude lachte en in zijn ogen lag een wilde gloed. "Luister."
Uit de fles ontsnapte een vaag gemurmel, eerst een klacht of een zucht en dan een gezang, even woest als de blik van de oude. De jongeman luisterde, luisterde. Het zweet parelde op zijn voorhoofd en zijn gezicht werd groen, zo pijnigde hem dit zingen. Hij trok zich terug tot in de verste hoek van de kamer en dook ineen op de vloer. Rillingen doorschokten zijn jonge lichaam.
Eens rilde hij zo hevig dat het hemd dat hij droeg scheurde en zijn blote borst zichtbaar werd. "Je bent mooi," zei de oude. "Je hebt juist het lichaam dat ik moet hebben."
De jongeman snelde naar de deur, maar hoe hij ook duwde, die gaf geen krimp, het was als blies de wind er uit alle macht tegenaan om hem tegen te houden. Plotseling werd de jongeman kalm, heel kalm. Hij rilde niet meer en hij was niet langer bang. Hij wist nu dat hij stond voor een verschrikkelijk gevaar, en bij gevaar moet men al zijn krachten, en vooral zijn kalmte bewaren. Hij keek de oude rustig in de ogen en zei: "Je bent geen god, je bent een duivel, en ik zal je mijn ziel niet verkopen, als dat is wat je begeert."
De oude man stond van zijn zitplaats op en kwam heel dicht naast de jongeman staan, die geen duimbreed week. "Ik wil je ziel niet kopen, maar haar verwisselen." - "Tegen wat?" - "Tegen mijn ziel. Of, als je dit niet mocht begrijpen, ik ontneem je je lichaam om je het mijne te geven. Ik geloof niet dat ik de duivel ben, neen. Maar ik heb het middel gevonden om niet te hoeven sterven. Ik ben al tweeduizend jaar oud."
De jongeman keek de grijsaard aan en dacht: "Ik geloof hem. Hij is niet krankzinnig. Hij zal zijn ziel naar mijn lichaam overbrengen en de mijne naar het zijne. Adieu, jong leven... Binnen een ogenblik zal ik vier maal zo oud zijn als nu. Ik ben verloren. Tenzij..."
De grijsaard had een vage, verre glimlach. "Wat is jeugd?" zei hij. "Het is: het hele leven voor je hebben, met alle hartstochten, alle behoeften, alle verwachtingen waarin men steeds wordt teleurgesteld, omdat de dood toch altijd alles weer verzwelgt. Terwijl jij straks, als met één grote sprong in de tijd, je plotseling bijna aan het eind zult bevinden. Kijk mij maar aan: in weerwil van mijn witte haren en mijn rimpels ben ik niet lelijk. Ik heb altijd de mooiste lichamen weten te kiezen. En dan, ik ben niet arm. Voor de korte tijd die je nog te leven rest, zal je niets ontbreken. Alles wat ik heb, zul jij ook hebben."
"Ik heb geen behoefte aan troost," mompelde de jongeman. Zijn kalmte maakte de grijsaard ongerust. "In heel mijn onafzienbare bestaan heb ik nog nooit zo'n berustend jongmens ontmoet. Je vraagt me zelfs niet hoe het uitwisselen van onze zielen gebeurt."
"Ik ben er niet nieuwsgierig naar."
"Nu, dan maar niet nieuwsgierig, maar luisteren zul je. Je kunt je wel voorstellen dat de grootste tovenaar op aarde niet in staat is een dergelijke ingreep te verrichten. In het eerste van mijn levens was ik tovenaar. Ik vermocht alles, alleen niet de dood te ontlopen. Maar ik wilde blijven leven, de dood joeg me angst aan. Eens toen ik in mijn boot was uitgevaren, was daar het noorderlicht, weerkaatsend in de zee. Ik merkte op dat, lang nadat de grote gloed was uitgedoofd, twee of drie stralen waren blijven toeven op de golven. Ineens zag ik op de bodem van mijn boot deze fles. Ik begreep niet, wie die daar had neergelegd in die verre tijden waren flessen nog onbekende voorwerpen maar ik nam de fles en ving er de stralen, die dode zielen waren, in op. Ze lieten zich in de fles doen en zeiden me: "Alles is beter dan onder de doden in het noorderlicht te moeten zijn. Daarboven is bijna iedereen goed, ze doen er niets anders dan weldaden bewijzen aan hen die ze hebben liefgehad op aarde. Maar wij waren toen we op aarde leefden gewoon kwaad te doen en nu zijn we genoodzaakt, niets anders te doen dan goed. Je verveelt je dood. En we zijn wel zó goed dood, dat we er geen behoefte aan hebben, nog meer te sterven. Verberg ons in die fles. In zo'n gevangenis op aarde is het aangenamer dan daarboven. Kunnen we je een dienst bewijzen, dan doen we dat met genoegen. De doden hebben heel wat meer macht dan de levenden. Het is hun enige voorrecht. We zullen alles doen wat je begeert, als het maar niet iets goeds is." Ik zou graag voortdurend op aarde willen leven zei ik. "Dat wilden wij ook maar de dood heeft ons ons lichaam ontstolen." - "Als jullie alles kunt," zei ik, "help me dan om mijn intrek te nemen in een jong lichaam, als het mijne oud zal zijn geworden." - "Dat is nog eens interessant!" zeiden ze. "En méér nog het is niet goed. Het zal een moeilijke operatie worden. We zouden het kunnen proberen, maar op één voorwaarde: dat je ons altijd in deze fles zult bewaren. Voor het verwisselen van de zielen moeten we er voor enkele ogenblikken uitgaan, maar erna zullen we weer moeten terugkeren in dit cachot. Nooit mag het noorderlicht ons zien: anders neemt het ons weer mee naar omhoog."
"Ja," ging de oude verder. "Ik heb je een kleine leugen verteld. Niet het hele noorderlicht woont in deze fles... dat zijn maar drie doden. Toch zul je zien, hoe snel ze onze zielen verruilen. Dat gaat als in een bliksemflits. Jij voelt niets, ik voel niets, maar ineens ben jij straks mij, en ik jou. Ach, haast heeft het niet... Laten we eerst nog wat praten. Ik weet van je leven niets af. Ben je getrouwd?"
"Verloofd."
"Zal ze me bevallen?"
De jongeman deed zijn uiterste best kalm te blijven. Hij slaagde met moeite. Hij had een gevoel alsof onzichtbare handen in hem doordrongen, zijn binnenste aftastten, zochten naar iets... "Nee, nee, kalm blijven," dacht hij. "Ik ben nog niet verloren. Ik ben nog mezelf en niet die afschuwelijke oude man."
"Het is eerder," gaf hij ten antwoord, "dat jij niet in haar smaak zult vallen."
"Maar ik word immers jij," grijnsde de oude, "en ik veronderstel dat ze jou liefheeft. Och, spring me nu toch niet naar de keel... Dat komt te laat. Je kunt niets meer uitrichten. Vluchten kun je niet het zou hoegenaamd niet helpen, trouwens. Heb je geen hond? Nu dan zal ik je zeggen wat er gebeuren gaat. Zodra ik je huis nader, vliegt de hond naar me toe, werpt zich op me, blaffend van blijdschap. Dan zal hij terugdeinzen twijfelend, geheel van zijn stuk gebracht. Hij zal opnieuw bij me komen, me besnuffelen, hij knort er wel een beetje bij, weet niet waar hij aan toe is, of ik zijn baas wel ben. Ik heb je stem, maar ik gebruik andere woorden dan jij. Ik heb je ogen, maar mijn blik is anders. Ik heb je handen, maar niet je manier van liefkozen. Een paar dagen zal hij blijven twijfelen en dan schikt hij zich en raakt aan me gewend. Zo zal het ook met je verloofde gaan. Onophoudelijk zal ze me vragen wat me toch is overkomen, waarom ik zo veranderd ben, waarom ik anders ben gaan spreken, in het omhelzen. En dan raakt ze eraan gewend. Dan nog je ouders, je vrienden. Die komen je opzoeken, maar ik ken zelfs hun namen niet. Ik kan dan vertellen dat ik een ongeluk heb gehad, dat ik op mijn hoofd ben gevallen, dat ik mijn geheugen kwijt ben. O, ik ken dat, sinds de tijd dat ik van lichaam verander. Het is mogelijk dat jij tussenbeide komt, om mij ervan te beschuldigen je lichaam te hebben gestolen. Wie zal je geloven? Je zult met je verloofde willen spreken. Je zult haar zeggen wat je haar gewoonlijk zei: scherts en lieve woordjes. Gelieven hebben altijd hun eigen taal. Je zult haar zeggen: "Hij is niet je verloofde. Ik ben het!" Wat zal ze doen? Als ze grof is, zal ze je een spiegel voorhouden. "Kijk naar mijn ogen!" zul je antwoorden. "Ja," zegt ze dan. "Er is iets jongs in je ogen, maar je haar is wit en je gezicht is met rimpels doorgroefd." Dat je alle woordjes weet, die haar verloofde gebruikte, zal haar waarschijnlijk doen vermoeden dat je een tovenaar bent. Zij haalt haar schouders op en denkt: Het is die oude man erom te doen me te verleiden. Ze zendt je weg. Dan zul je er misschien over gaan denken mij te vermoorden. Maar als je voor me staat, oog in oog met je eigen lichaam, dan durf je niet. Zelfmoord is hier bij ons het ergste misdrijf dat bestaat."
De oude zweeg. Lang bleef het stil. Men hoorde enkel een dof, ongeduldig geknor, dat uit de fles kwam. "Niet zo ongeduldig zijn," zei de grijsaard. "Laat me tijd om deze jongeman gade te slaan en te zien hoe hij zich gedraagt. Een beetje dien ik hem te kennen. Dat komt me te pas als ik straks hém ben."
De jongeman maakte geen beweging, gaf geen geluid het was niet eens te zeggen of hij wel luisterde, en dat begon de oude te ergeren. "Wat ik je allemaal vertel, acht je dus van geen belang. Je vraagt me zelfs niet hoe je leven in mijn lichaam zal zijn. Toch zal ik het je zeggen. Verwanten heb ik niet meer, maar wel verscheidene vrienden. Deze woning is maar één van de vele die wij bezitten."
En de oude man sprak van zichzelf, van zijn vrienden, van zijn rendieren. Hij gaf een beschrijving van de plaats waar zijn geld lag, dat hij 'edelmoedig' aan de jongeman afstond. Deze hield zijn ogen gesloten. "Je slaapt!" riep de oude. "Nog nooit, hoor je, bij geen van de dertig keren dat ik naar een ander lichaam verhuisd ben, heb ik een jongmens gezien als jij er een bent. Allemaal waren ze bang allemaal hebben ze me gesmeekt op hun knieën. En jij, je bestaat het in slaap te vallen!"
Plotseling richtte de oude man zich op in zijn volle lengte. "Maar goed, als je niet bang bent, dan zul je tenminste kunnen begrijpen hoeveel eer ik je bewijs. Binnen enkele ogenblikken zal ik je verrijken met tweeduizend jaar leven op aarde, tweeduizend jaar lang bijeengegaarde wijsheid."
De jongeman sloeg zijn ogen op. "Waartoe dient ze?"
"Tot alles. Ik weet alles. Ik heb een antwoord op alles. Ik ben de grootste wijze op deze aarde."
De jongeman, die steeds verstrooider leek te worden, verzonken in verre, verborgen gedachten, mompelde: "Wil je dan nog meer? Zijn tweeduizend jaren je niet genoeg?"
Ditmaal wierp de oude het hoofd achterover. In zijn ogen lag zoveel verwatenheid, dat de jongeman een glimlach niet kon onderdrukken. "Nee, Tweeduizend jaar, dat is niet genoeg. Ik moet bewijzen aan mijn schepper dat ik slaag waar hij faalde. Hij schept ons lichaam, geeft het een mond, geeft het voedsel en brengt zo warmte in ons bloed. Na een betrekkelijk korte levensduur heeft de mond geen kracht meer om te kauwen en de warmte van het bloed maakt plaats voor koude. De schepper ziet zich genoodzaakt uit het lichaam de ziel weg te nemen, opdat zij niet met het lichaam zal vergaan. Ter vergoeding voor de dood, zijn mislukking, heeft hij aan de ziel een andere woonplaats ingeruimd, waar geen wormen aan haar kunnen knagen: de eeuwigheid. Maar ik heb, dankzij mijn helpers, die boven de eeuwigheid deze fles verkiezen, aan mijn ziel gegeven wat de schepper haar niet geven kon: de onsterfelijkheid op aarde. Ik heb de dood overwonnen."
"Maar niet de wormen," zei de jongeman.
"Wat bedoel je?"
"Je ziel is een wormstekige oude paddestoel."
Meer en meer ontsteld door de kalmte van de jongeman riep de oude: "Zo heeft niemand ooit tegen me durven spreken! Heb je soms de ogen van een tovenaar, dat je ziet wat er in mijn ziel omgaat?"
"Er zijn heel wat dingen," zei de jongeman, "die men niet ziet, maar die er toch zijn. Jouw tweeduizendjarige ziel is wormstekig, dat weet ik."
Er viel een diepe stilte. Maar het gemor in de fles was verstomd en de stralen die ervan uitgingen waren flets geworden, ja bijna geheel zonder kleur. De oude man had het hoofd op de borst laten zinken. Alle eigenwaan in zijn ogen was geweken voor een grenzeloze vermoeidheid. Hij was als een gevallen god, die ineens ziet waarom hij heeft moeten vallen. Als om onzichtbare wormen te verjagen, bracht hij de hand naar zijn borst. Niet zijn lichaam, maar zijn ziel was een ondraaglijke last geworden. Zij had het volle gewicht van haar tweeduizend jaar. De oude begreep dat de jongeman gelijk had: zijn ziel was vergaan, vergaan door ouderdom. Hij hief het hoofd. "Wat kan het mij schelen," hield hij zich voor, "mijn ziel kan niet sterven. Oud voelt zij zich in een oud lichaam. Zodra ze in een jong lichaam komt, wordt ze minder zwaar, minder vermoeid."
Hij keerde zich om, naar de fles en zei: "Wees maar niet ongerust, jullie. Een worm, die kan knagen aan onze zielen, bestaat niet... zelfs geen onzichtbare. Hij heeft ons schrik willen aanjagen, deze jongeman, om onze krachten te verlammen. Komaan. Het is tijd dat ik in zijn lichaam ga en hij in het mijne. Vlug wat!"
De stralingen in de fles hernamen hun kleuren; de stemmen, daareven nog dof, begonnen steeds woester te klinken. Heel lang al was de jongeman aan het bidden. Zijn grootmoeder was die zomer gestorven en zij hield veel van hem. Haar smeekte hij, hem te hulp te komen. "Ik weet wel," zei hij tot zijn grootmoeder, "ik weet wel dat het noorderlicht slaapt, maar ergens moet het toch zijn. O, wek het. Wek het!"
De jongeman was goed. Zijn ziel was even zuiver als die van een klein kind. "Houd je gereed," gelastte de grijsaard. "Kom dichterbij!"
Door het venster zag de jongeman de lucht. Die was betrokken, ofschoon de middernachtzon daalde op de rand van de oceaan. De oude man nam de fles en deed de kurk eraf. Onmiddellijk voelde de jongeman van binnen handen die hem aangrepen. Ze zochten zijn ziel. Ze wilden hem die uit het lichaam rukken. Plotseling verscheen aan de hemel een alles verblindende gloed. Het noorderlicht had zich ontvouwen als een reusachtige bloem.
Een van zijn kelkbladeren gleed door het venster naar binnen. Van de borst van de jongeman weken de grijpende handen. Vol vreugde juichte hij: "Dank u!"
Het noorderlicht doofde.
Er was alleen nog maar de zon, die zich in de verte scheen te wiegen op de golven. "Waar zijn jullie? Waar zijn jullie?" kreet de oude man. "Kom terug in de fles! We zullen de ingreep later verrichten, met een andere knaap. Deze is niet te vertrouwen. Waar zijn jullie? Kom terug! Waar zijn jullie? Zonder jullie ben ik verloren!"
Hij stiet de deur open, de fles in zijn handen. Hij wankelde. De jongeman, met hem begaan, ondersteunde hem. De oude weende. "Het noorderlicht heeft ze weer gevangen. Ze komen nooit meer terug. Ik heb mijn onsterfelijkheid verloren."
Hij strompelde naar de oceaan, wierp de lege fles tegen een rots. De fles brak en de grijsaard viel dood neer.
De jongeman keerde terug naar zijn huis. Hij vertelde aan zijn verloofde, wat hem was overkomen. Zij geloofde hem niet. Niemand geloofde hem. "Maar waarom geloven jullie dan wél," vroeg hij, "dat de doden in het noorderlicht over ons waken?"
* * *
Samenvatting
Een religieus sprookje uit Lapland over het eeuwige leven. Een jongeman komt een oude tovenaar tegen die de dood heeft overwonnen en beschikt over het eeuwige leven. Hij stelt voor van lichaam te ruilen, zodat de tovenaar weer jong is. De jongeman weet met de hulp van eigen wilskracht, gebeden en het noorderlicht te ontkomen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Lapland
- Verhaalsoort: religieus-sprookje
- Religie: christendom
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 21 minuten
Populair
Verder lezen