Kleine Moek en de toverschoenen
In Nicea, een stad hier heel ver vandaan, woonde eens een fruitverkoper. De man was eerlijk en eenvoudig, maar had het in de wereld niet ver kunnen brengen. Zijn vrouw was al jaren dood. Hij had maar één kind, een jongen, maar daar kon hij niet trots op zijn. Want van zijn zesde jaar af was de jongen geen centimeter meer gegroeid. Hij was een kleine dwerg gebleven en wilde niets leren, zodat zijn vader zich tenslotte niet meer met hem bemoeide en de jongen de hele dag langs de straten zwierf. Op een dag werd de vader bij de haven door een wagen overreden en dood thuisgebracht. Dat gaf een hele verandering voor Moek, zo heette die dwerg. Er was nu niemand meer, die voor hem kon zorgen. En in het huis van zijn vader kon hij ook niet meer wonen, want dat moest wegens de schulden, die zijn vader had gemaakt, worden verkocht. Er bleef hem dus niets anders over, dan de wijde wereld in te trekken en te zien, dat hij zijn eigen kostje verdiende.
Hij nam de kleren van zijn vader en trok die aan. Maar omdat Moek zo klein was en zijn vader, een flinke, forse man was geweest, hingen Moek deze kleren als vodden om zijn lijf. Maar daar gaf de dwerg niet om. "Wie me in die kleren niet wil zien, moet zijn hoofd maar omdraaien," dacht hij. Verder nam hij de grote tulband van zijn vader, die op zijn grote hoofd precies paste, terwijl hij tenslotte de dolk aan zijn zijde gespte. Maar daarvoor moest hij zijn gordel een flink stuk omhoog trekken, want anders sleepte de dolk over de grond.
"Ziezo," dacht Moek, "nu ben ik reisvaardig. Het moet al heel gek lopen, wil ik voor mijzelf niet de kost kunnen verdienen." Moek bekeek het leven altijd van de vrolijke kant. Zo kwam het ook, dat hij zich helemaal geen zorgen voor de toekomst maakte. Toen hij een poosje op weg was, zag hij een stuk glas in de zon schitteren. Vlug liep hij er naar toe en stak het in zijn zak.
"Dat stuk glas schittert zo prachtig; misschien verandert het vandaag of morgen wel in een diamant," dacht hij.
En zo liep hij maar door, vol gedachten over de wonderlanden, waar hij zou komen.
Maar van die wonderlanden bemerkte hij niet veel. Hij had nu al twee dagen gelopen en zijn maag begon erg te jeuken. Ook deden zijn voeten hem veel pijn, want zijn benen waren maar kort zodat hij veel meer stappen moest doen om vooruit te komen dan een gewoon mens. Maar eindelijk, op de morgen van de derde dag, toen hij boven op de berg, waar hij 's avonds in slaap gevallen was, wakker werd, zag hij plotseling een grote stad voor zich liggen. Een prachtige stad. De koepels van de moskeeën schitterden in het licht van de opkomende zon en van de daken wapperden de vlaggen vrolijk in de wind.
"Ha," dacht Moek, "dat zal de stad zijn, waar ik mijn geluk zal vinden!" Hij haastte zich voort, zo snel als zijn pijnlijke voeten hem wilden dragen. Maar het duurde toch nog wel een halve dag, voordat hij de stad had bereikt. Doodvermoeid kwam hij er aan en dacht, dat in elke deuropening wel iemand hem zou toeroepen:
"Kleine Moek, kom maar binnen. Eet maar naar hartelust en drink zoveel je wilt. En hier staat een heerlijk voetbad klaar, om je pijnlijke voeten te verfrissen."
Dat was een tegenvaller voor de dwerg. Maar hij gaf de moed nog niet op en liep de stad verder in. Opeens zag hij een groot, prachtig huis. Het raam werd opengeschoven en een vrouw riep naar buiten:
"De pap is klaar,"Hé," dacht Moek, "dat is nog eens vriendelijk. Zie je wel, ik had wel gedacht, dat ik hier iemand zou vinden, die goed voor me is." Hij zag van alle kanten katjes naar het huis lopen en door de deur naar binnen wippen.
De soep is gaar,
Al wie trek heeft, komt maar binnen
En kan direct met smullen beginnen!"
Moek zette zijn grote tulband recht, trok zijn gordel m de plooi en zijn wijde broek en blauwe jasje recht, en liep toen de poezen achterna, de trap op. "Die zullen wel weten, waar het eten staat," dacht Moek.
Bovenaan de trap stond de vrouw, die uit het raam naar buiten had geroepen. "Hé, wie ben jij en wat kom je hier doen?" vroeg ze aan Moek. "Ik kom, omdat u me hebt uitgenodigd," antwoordde de dwerg. "U riep toch, dat de pap en de soep klaar waren, en dat wie trek had, direct kon beginnen? Nu, ik heb al in geen twee dagen iets gehad en rammel van de honger!" De vrouw begon te lachen.
"Die uitnodiging was niet voor jou. Ik zie wel, dat je hier vreemd bent in de stad, anders had je geweten, dat ik alleen katten naar binnen roep. Ik kook elke dag pap en soep voor mijn eigen poezen en hondjes en als er over is, roep ik de andere katten binnen. Maar vertel me eens, hoe kom jij in de stad? Ik heb je hier nog nooit gezien!"
Moek begon nu zijn geschiedenis te vertellen. De vrouw werd er zo door getroffen, dat ze zei: "Eet dan maar mee. En als je er zin in hebt, kun je hier voortaan ook wel blijven. Je hebt niet veel bij mij te doen en ik geef je daar elke dag goed eten en drinken voor en na een jaar een buidel vol geld. Wil je dat?" Moek antwoordde direct: "Dat wil ik graag."
Van die dag af was hij de bediende van de vrouw. Zijn enige werk was, op de acht poezen en de vier hondjes van de vrouw te letten en goed voor ze te zorgen.
De vrouw hield veel van haar poezen en hondjes, maar toch behandelde zij ze heel streng. Daar waren de dieren al helemaal aan gewend.
Op een dag gooiden ze in de gang een kostbare vaas om, die in duizend stukken op de grond viel. Daar schrokken de poezen erg van! Ze renden de kamer binnen, en gingen, alsof er niets gebeurd was op hun kussentjes zitten.
Op hetzelfde ogenblik ging de deur open en de vrouw kwam binnen. Ze zag direct de gebroken vaas op de grond liggen.
Ze raasde en schold op de kleine Moek en vroeg of hij die vaas gebroken had! Moek vertelde, dat de poezen door 't hele huis hadden gehold en de vaas van het tafeltje hadden gelopen, maar de vrouw wilde hem niet geloven. "Je moest je schamen," raasde ze, "om die lieve dieren de schuld te geven van iets, dat jij gedaan hebt."
Moek hield vol, dat het de volle waarheid was, wat hij had gezegd, maar ze schold hem uit voor leugenaar.
Van toen af vond Moek het niet prettig meer in het huis van de vrouw.
Op een dag, toen de vrouw weer de stad in was, dwaalde Moek door het huis en bleef staan voor een deur, die hij nog nooit open had gezien. Wel had hij de vrouw daar dikwijls binnen zien gaan, maar hijzelf mocht nooit in de kamer komen. Wat zou daar toch te zien zijn?
Omdat hij nu toch het plan gemaakt had bij de vrouw weg te gaan, besloot hij in die kamer eens een kijkje te nemen. Jammer genoeg zag hij, dat de deur op slot zat. En een sleutel was nergens te vinden. Een van de poezen kwam hem echter helpen. Zij was Moek achterna gelopen, toen ze zag, dat hij vergeefs probeerde de deur van de kamer te openen. Het katje keek hem met zijn verstandige oogjes aan en rende weg. Een ogenblik later kwam het met een sleutel in z'n bek terug en legde die voor Moek neer.
De dwerg raapte de sleutel op. Hij paste precies in het slot van de deur. Voorzichtig trad Moek binnen. Hij wist niet, wat voor geheimzinnigs die kamer wel zou bevatten. Maar dat viel nogal mee. Hij zag niets anders dan oude kleren hangen, terwijl op een tafel allerlei potjes en pannetjes stonden. Het waren geen gewone potjes en pannetjes. Ze hadden allerlei vreemde vormen. Een ervan vond Moek zo raar, dat hij het potje in zijn handen nam om het wat nauwkeuriger te bekijken. En toen gebeurde er een ongeluk. Het glazen dekseltje van het potje schoof eraf en viel in scherven op de grond. Wat schrok Moek! Nu zou de vrouw merken, dat hij in de kamer was geweest. En wat zou zijn straf dan zijn?
Moek wilde dat niet afwachten en besloot maar diezelfde dag te vluchten. Maar eerst wilde hij toch nog even rondkijken, of hij niet iets van de bezittingen van de vrouw kon gebruiken. Want hij was nu zeker al anderhalf jaar bij haar en van de buidel met geld, die hij zou krijgen na een jaar trouwe dienst, had hij nog steeds niets gezien. En hij had er toch recht op.
Geld zag hij niet, maar zijn blik viel op een paar muilen, die in een hoek van de kamer stonden. Ze waren hem wel veel en veel te groot, maar dat vond Moek helemaal niet erg. Als de mensen hem met die grote muilen zagen lopen, zouden ze hem misschien niet meer voor jong en onnozel houden. Hij deed dus die muilen aan in ruil voor zijn eigen schoenen, nam ten slotte ook nog een stokje met een kunstig gesneden knop, dat in de hoek van de kamer stond, en rende toen weg. Hij haalde op zijn eigen kamertje zijn eigendommen bij elkaar, stak zijn dolk opzij, zette de grote tulband van zijn vader op en stoof naar buiten. In zijn haast liet hij de deur van het huis open staan en alle poezen en hondjes renden de straat op. Maar ze konden hem niet bijhouden. Hij liep zo hard als hij nog nooit had gelopen. In tijd van een ogenblik was hij de stad uit. Hij holde over de weg verder, tot hij eindelijk, hijgend naar adem, wilde stil houden. Maar tot zijn grote schrik bemerkte hij, dat hij geen macht meer over zijn voeten had. Ze bleven maar doorlopen. Eindelijk riep hij, zoals hij ook al eens een koetsier tot zijn paarden had horen roepen: "Hé daar. Hoooooo!" Toen stonden de muilen direct stil. Buiten adem liet Moek zich langs de kant van de weg op de grond vallen. Het duurde een hele poos, voordat hij weer kalm kon denken.
En toen begreep hij, dat de muilen, die hij van de vrouw had meegenomen, een paar tovermuilen waren, die hem in staat stelden zich heel snel van de ene naar de andere stad te verplaatsen. Dat had hij er dus toch mee gewonnen! Daar kon hij nog plezier van hebben.
Het was inmiddels al avond geworden, en de dwerg was door het harde lopen erg vermoeid. Hij bleef dus maar op de plek liggen, waar hij neergevallen was, en sliep daar in. De wondermuilen had hij zorgvuldig onder zijn jasje gestopt.
In zijn droom verscheen hem weer het katje, dat hem de sleutel van de geheime kamer had gebracht. Het beestje sprak: "Ik heb er heel veel spijt van, dat jij van de vrouw straf hebt gekregen voor de gebroken vaas, die wij omgegooid hadden. Daarom zal ik je een geheim vertellen. Met de muilen, die je meegenomen hebt, kun je niet alleen heel hard lopen, maar je kunt er ook mee vliegen. Til één been omhoog, draai met het andere drie keer op je hak rond en je zult eens zien, wat er dan gebeurt! Ook het stokje, dat je meegenomen hebt, is van veel waarde! Daar kun je schatten mee vinden. Als je het boven de grond houdt en je komt op een plek, waar goud verborgen ligt slaat het drie keer op de grond; ligt er zilver dan slaat het twee keer."
Moek wilde het katje bedanken, maar het was al weer uit zijn droom verdwenen. Daarna werd hij wakker. Hij wist niet, wat hij ervan denken moest. Was dat nu alleen maar een droom geweest of zou hij werkelijk met die muilen door de lucht kunnen vliegen en met het stokje goud en zilver kunnen vinden?
Hij besloot het met die muilen maar eens te proberen, maar dat viel niet mee. Want die sloffen waren hem veel te groot en dan is het een hele toer om met één been omhoog te gaan staan en met het andere op je hak rond te draaien. Hij had veel last van zijn grote hoofd, dat nu eens naar links, dan weer naar rechts wiebelde. Verschillende keren viel hij op z'n neus, maar eindelijk had hij de slag te pakken. Als een tol draaide hij op z'n hak rond, wenste zich in de naburige stad en daar vloog hij met zijn grote muilen aan door de lucht. Wat ging dat snel! Zijn hoge tulband vloog haast van zijn hoofd. Plotseling voelde hij zich weer dalen en daar stond hij midden op het marktplein tussen al de mensen in. Ze schenen niets van zijn komst bemerkt te hebben, want niemand keek naar hem. Maar hij kon niet lang op het overvolle marktplein blijven, want nu eens trapte iemand op zijn grote muilen, dan weer prikte hij een ander met zijn dolk, zodat hij maar vlug een van de zijstraatjes in schoot. Daar dacht hij na, wat hij moest doen. Hij had zijn tovermuilen en het toverstokje, en moest zien, dat hij daarmee de kost verdiende. Nu kon hij wel op de markt gaan staan en aan de mensen laten zien, wat hij met die tovermuilen kon doen, maar dat vond hij erg gevaarlijk. Als iemand hem dan op een goede dag die muilen zou afnemen, was hij ze kwijt. Nee, hij moest maar zien, dat hij ergens als boodschappenloper in dienst kwam. Maar wie zou zoveel haastwerk hebben, dat hij een boodschappenloper kon betalen. Eindelijk bedacht hij, dat hij zijn diensten wel eens aan de sultan van het land kon aanbieden. Die zou hem misschien wel kunnen gebruiken.
Voor het paleis van de sultan stond een wacht, die hem vroeg, wat hij kwam doen.
De wacht haalde zijn schouders op, toen hij hoorde wat kleine Moek van plan was, maar hij bracht hem toch bij de opzichter van de slaven. Die keek het kereltje eens aan en begon te lachen. "Haha, moet je dat horen! Die dwerg wil boodschappenloper van de sultan worden. Het is om je dood te lachen!"
En ook de andere mannen, die eromheen waren komen staan, lachten hem uit. Moek trok zich er niets van aan en hield vol, dat niemand harder kon lopen dan hij.
"Haal maar wie je wilt, dan zal ik laten zien, dat hij niet zo hard kan lopen als ik," riep hij uit. De opzichter van de slaven, die wist, dat de sultan zich de laatste dagen erg verveelde, besloot eens een grapje uit te halen om zijn meester wat op te vrolijken. Hij zei tegen Moek, dat hij die avond maar terug moest komen. Dan zou hij zorgen, dat de beste loper die er aan het hof te vinden was, klaar zou staan.
Toen de sultan hoorde, wat hem die avond wachtte, was hij erg in zijn schik. Zo'n kleine dwerg wilde het opnemen tegen zijn beste hardloper! Dat kon een prachtige vertoning worden. De hele hofhouding werd uitgenodigd om er bij tegenwoordig te zijn.
Tegen de avond kwamen allen op een grote wei bij elkaar. Er ging een daverend gelach op, toen de kleine Moek met zijn wijde kleren en zijn grote tulband kwam aanlopen. Het liet Moek koud. Hij maakte een diepe buiging voor de sultan en ging naast de hardloper staan. Nu hield het gelach op. De prinses zwaaide met haar sluier en de hardloper zowel als kleine Moek stoven weg.
De hardloper had al gauw een hele voorsprong, maar langzamerhand haalde Moek hem in en hij verdubbelde toen zijn vaart, zodat hij zijn mededinger ver achter zich liet. Niemand dacht er nu meer aan de kleine Moek uit te lachen en toen hij eindelijk weer bij de sultan en zijn hof terug was, ging er een daverend "Hoera" op. De hardloper was nog in geen velden of wegen te zien. Allen riepen: "Leve de kleine Moek! De beste hardloper van het land!"
De dwerg werd op de schouders genomen. De sultan gaf Moek een hand en sprak: "Je hebt bewezen de beste hardloper van het rijk te zijn. Ik stel je daarom als hofhardloper in mijn persoonlijke dienst aan. Je krijgt elk jaar honderd goudstukken als loon, een eigen kamer in het paleis en je mag samen met de eerste bedienden eten."
"Ziezo," dacht Moek, "nu heb ik het geluk eindelijk gevonden, waar ik zolang naar heb gezocht"
Hij had een leventje als een prins. De sultan hield veel van hem en zelfs de geheimste boodschappen vertrouwde hij aan Moek toe.
De bedienden in het paleis echter waren jaloers op hem. Zij probeerden Moek op allerlei manieren bij de sultan verdacht te maken, maar dat lukte hun niet, want de sultan had een onbegrensd vertrouwen in zijn kleine hardloper. Moek vond het erg jammer, dat de bedienden zo jaloers op hem waren en dat ze hem zo in alles tegenwerkten. Maar in zijn goedmoedigheid dacht hij er niet over om daar wraak op te nemen. Integendeel, hij verzon van alles, om hen tot zijn vrienden te maken. Toen herinnerde hij zich ineens het wonderstokje. Dat had hij nog helemaal niet gebruikt. Als hij daarmee nu eens probeerde het goud in de paleistuin te vinden. Er werd namelijk verteld, dat de vader van de sultan destijds, toen het land door vijanden werd overvallen, een gedeelte van zijn schatten in de paleistuin had begraven. Hij had geen gelegenheid gehad de schuilplaats aan zijn zoon bekend te maken. Die schatten lagen daar dus nog altijd in de grond. Als Moek eens probeerde die te vinden!
Op een avond ging hij op zijn eentje de paleistuin in. Hij had zijn stokje in de hand en liep langs alle paden, maar het stokje klopte nergens. De volgende avond probeerde hij 't opnieuw en ging nu tussen de struiken door. Daar had hij meer geluk! Onder een grote, dikke boom begon het stokje in zijn hand te trillen en even later sloeg het drie keer tegen de grond.
Het hart van Moek bonsde. Hier moest dus de schat liggen.
Zachtjes liep hij naar het paleis terug. Even later kwam hij met een grote schop aansjouwen en begon te graven. Dat viel niet mee. Moek was klein en de schop zwaar, maar eindelijk gelukte het hem toch zoveel grond weg te graven, dat hij op iets hards stiet. Nu kroop hij zelf in de kuil en begon met zijn handen de grond verder van de harde oppervlakte weg te graven. Het bleek een ijzeren plaat te zijn en daaronder lag een grote aarden pot, die tot boven toe met goudstukken gevuld was. Er was geen denken aan, dat Moek die grote pot uit de kuil zou kunnen krijgen! Hij deed dus alleen maar al zijn zakken vol goudstukken, maakte het gat weer dicht en ging terug naar zijn kamer in het paleis. Daar verstopte hij de goudstukken onder zijn kussen.
Nu zal ik hen allen tot mijn vrienden kunnen maken, dacht hij.
Maar het zou heel anders uitkomen. Moek wist nog niet, hoe de mensen waren!
Hij begon de volgende dag het goud, dat hij gevonden had, uit te delen. Maar in plaats van Moek dankbaar te zijn voor het goud, begon men tegen elkaar te fluisteren: "Daar kan die dwerg nooit eerlijk aan gekomen zijn."
"Nee," zei de opzichter van de slaven, "dat moet hij wel gestolen hebben."
"Of hij heeft het de sultan afgeperst," stookte een ander.
De schatbewaarder, de ergste vijand van Moek, die al heel wat geld uit de schatkist had gestolen, dacht met vreugde: "Nu kan ik mij op de kleine dwerg wreken!"
Op een morgen, toen hij bij de sultan moest komen, zette hij een heel verdrietig gezicht. De sultan vroeg, wat hem scheelde.
"Edele heer en meester," antwoordde de schatbewaarder met terneergeslagen ogen, "ik heb altijd mijn best gedaan u zo goed en eerlijk mogelijk te dienen. Daarom vind ik het niet prettig, dat u iemand anders met geld en gunsten overlaadt en mij niets geeft."
"Wat bedoel je?" vroeg de sultan verwonderd.
"De hardloper, Sire. Die hebt u een grote som gelds gegeven, zodat hij zelfs aan iedereen goud kan uitdelen."
De sultan stond zeer verbaasd en liet de schatbewaarder alles vertellen, wat hij wist. Hij ontbood ook andere dienaren en hoorde van hen hetzelfde. Enkelen voegden er nog aan toe, dat het hen niet zou verbazen, als zou blijken, dat de dwerg een greep in de schatkist gedaan had.
Nu liet de sultan de boeken van het land bij zich brengen en keek zelf de schatkist na. Er ontbrak inderdaad een flinke som geld. Hij dacht geen ogenblik aan de mogelijkheid, dat de schatbewaarder die zelf had weggenomen.
De sultan gaf bevel niets aan de dwerg te laten merken. Maar vanaf dat ogenblik moesten de schatbewaarder en de opperkok hem nauwkeurig volgen om te weten te komen, waar hij de rest van het gestolene had verborgen.
De kleine Moek had die dag zoveel geld uitgedeeld, dat hij niets meer over had. Hij ging dan ook 's avonds weer met de grote schop de tuin in om zijn zakken nog eens te vullen. Onhoorbaar slopen de schatbewaarder en de opperkok hem na en waren er getuige van, hoe hij in een kuil zijn zakken vol goudstukken stopte. Toen kwamen zij achter de boom te voorschijn, grepen hem en brachten hem voor de sultan. De sultan was al naar bed en dus slaperig en in een allesbehalve goede stemming.
Daar stond Moek, met naast hem de schop en de pot met goudgeld. "Wij hebben hem op heterdaad betrapt," sprak de schatbewaarder. "Hij wilde juist een pot met goudgeld in de grond verstoppen, toen wij hem overvielen. Kijkt u maar, hier is het geld."
De sultan zag de pot met geld staan en vroeg Moek, hoe hij er aan was gekomen.
"Dat heb ik daar gevonden," antwoordde de dwerg. "Ik wilde er juist weer wat uithalen om aan de bedienden rond te delen."
De sultan wilde daar niets van geloven en vroeg de schatbewaarder, of het geld in de pot ongeveer het bedrag was, dat uit de schatkist werd vermist.
"Ja, heer en meester," antwoordde de schatbewaarder, "ik heb het al laten tellen. Het is ongeveer de vermiste som."
Toen wendde de sultan zich weer tot Moek en riep uit: "Je moest je schamen, ellendige dwerg. Ik heb je met weldaden overladen en dat alles heb je met de grofste ondankbaarheid beloond." Hij gaf bevel Moek met zware kettingen te boeien en in de gevangenis te werpen. Het goudgeld moest weer in de schatkist worden gestort.
Toen de schatbewaarder 's avonds thuis het geld natelde, vond hij onder in de pot het volgende briefje:
"Iedereen, die deze schat vindt, moet hem direct aan mijn zoon ter hand stellen. De vijand is mijn land binnengedrongen en ik weet geen andere plaats om mijn geld te verbergen.
Sultan Sadi."
De sluwe schatbewaarder besloot hiervan niets aan zijn heer en meester te vertellen.
Intussen zat de arme Moek in de gevangenis. Hij wist dat hem de dood wachtte. Dat was immers de straf voor degene, die geld uit de schatkist wegnam. Wat had hij nu met zijn toverstokje en zijn grote muilen bereikt. Niets! In de gevangenis kon hij er niets mee doen. Hij was aan de muur vastgeklonken en kon zich zelfs niet op zijn hak omdraaien.
De volgende dag kwam men hem vertellen, dat hij die middag zou worden opgehangen. Nu bleef de kleine Moek niets anders over, dan maar aan de sultan te vertellen, op welke wijze hij die schat gevonden had. Hij wist, dat hij dan 't toverstokje kwijt zou zijn, maar beter het toverstokje verloren, dan zijn leven. Hij vroeg dus, voordat hij ter dood zou worden gebracht, de sultan nog even te mogen spreken. Dat werd hem toegestaan.
Toen vertelde hij aan de vorst het geheim van het toverstokje en hoe hij daarmede de goudschat had gevonden. Eerst wilde de sultan hem niet geloven, maar Moek beloofde de tovermacht van zijn stokje te zullen bewijzen, als de sultan hem niet zou laten ophangen. "Goed," antwoordde de sultan, "ik zal in de tuin drie goudstukken laten begraven. Als jij me die terugbrengt, dan zal ik je geloven en je het leven schenken."
Met behulp van zijn toverstokje was het voor Moek een klein kunstje die drie goudstukken te vinden. De sultan moest nu toegeven, dat de kleine Moek de waarheid had gesproken en dat de schatbewaarder de dwerg vals had aangeklaagd. De vorst begreep nu ook, hoe dat geld uit de schatkist was verdwenen en in plaats van Moek werd de schatbewaarder gegrepen en ter dood gebracht.
"Ik zal je laten leven," sprak de sultan tot de dwerg, "omdat ik het beloofd heb. Maar dat toverstokje blijft in mijn bezit. En nu moet je me ook zeggen, hoe het mogelijk is, dat jij, als kleine dwerg, zo hard kan lopen. Dat is natuurlijk óók een geheim."
"Nu raak ik ook mijn tovermuilen nog kwijt," dacht Moek.
Maar hij had van die ene nacht in de gevangenis al meer dan genoeg en vertelde de sultan, dat die grote muilen hem de macht gaven zo snel te lopen. Dat wilde de sultan ook wel eens proberen. Hij liep naar buiten, trok de muilen aan en begon te tuin rond te hollen. Daar had hij al gauw genoeg van en hij wilde stilhouden, maar omdat hij het toverwoord niet wist, bleven de muilen doorhollen. Moek lachte in zijn vuistje en na een paar uur viel de sultan uitgeput en bewusteloos neer.
"Waarom heb je me het woord niet geleerd, waardoor ik die vervloekte muilen weer kon laten ophouden," raasde de sultan, toen hij weer tot bewustzijn was gekomen. "Ik moest je eigenlijk dood laten ranselen. Maar ik heb beloofd je het leven en de vrijheid te schenken en wil woord houden. Als je echter niet maakt, dat je binnen twaalf uur uit het rijk bent, laat ik je wéér gevangen nemen en je aan de eerste de beste boom ophangen. En je muilen blijven natuurlijk ook hier, evenals het stokje."
Daar stond Moek nu. Al zijn schatten was hij kwijt. Armer dan ooit trok hij weg. Hij liep zo snel als zijn kleine benen hem konden dragen, maar hij kwam toch maar heel langzaam vooruit. Na acht uur had hij gelukkig de grens bereikt en was hij veilig. Nu konden de soldaten van de sultan hem niets meer doen. Uitgeput liet Moek zich op de grond neervallen. Hij had gehoopt voor altijd in het paleis te mogen blijven en nu zat hij hier, van allen verlaten, zonder zijn tovermuilen en zonder zijn toverstokje. Tranen drupten uit zijn ogen.
Na een paar uur begon zijn maag te jeuken. Hij had sinds die morgen niets meer te eten gehad. Dat was hij niet gewend. Integendeel. Hij kreeg altijd de lekkerste hapjes. Het viel hem dan ook helemaal niet mee daar met een hongerige maag te zitten. Hij keek eens rond, of hij niet iets eetbaars kon ontdekken.
Hij zat aan de rand van een groot dicht bos. Lange slingerplanten schoten langs de stammen omhoog en liepen tussen de bomen door. Het was voor de kleine Moek onmogelijk in het bos binnen te dringen. Maar dat was ook niet nodig. Heel dicht bij hem zag hij twee vijgenbomen staan. Er zaten prachtige, grote, rijpe vruchten aan. Moek bedacht zich niet lang en haalde een paar vijgen van de boom. Zij smaakten hem uitstekend. Ze waren heerlijk zoet, zo zoet zelfs, dat hij er dorst van kreeg. Vlakbij stroomde een beekje. Moek ging op zijn knieën liggen om uit zijn holle hand water te drinken. Wat schrok hij, toen hij beneden zich in het water keek. Hij zag, dat zijn neus wel vijf keer zo lang was geworden en aan weerszijden van zijn hoofd flapten een paar grote ezelsoren.
Waar had hij het toch aan verdiend zo gestraft te worden? Hoe kon hij met zo'n neus en met zulke ezelsoren weer onder de mensen komen? Iedereen zou hem uitlachen en de jongens zouden hem naroepen: "Kijk, daar heb je de kleine Moek met zijn lange neus en ezelsoren." Verdrietig ging Moek met zijn hand onder zijn hoofd in het gras zitten. Wat moest hij doen?
De honger begon hem opnieuw te plagen. Hij plukte nog maar een paar vijgen, nu van een andere boom.
Hoe kon hij toch van die oren en die neus afkomen? Als hij eens probeerde die twee lange slierten van oren onder zijn tulband te verbergen. Wacht, hij zou eens even naar het beekje gaan om in het water te zien, of dat mogelijk was.
Moek keek in het water, maar daar ontdekte hij tot zijn grote verbazing, dat hij geen ezelsoren meer had. Zijn oren en zijn neus waren weer gewoon. Wat een vreugde voor de dwerg! Verheugd sprong hij in het rond. Hoe was hij toch ineens weer aan die gewone oren gekomen? Daar moest een oorzaak voor zijn. Toen hij even nadacht, meende hij de oplossing gevonden te hebben. Waarvan had hij die grote ezelsoren en die grote neus gekregen? Door het eten van de vijgen. En wanneer had hij gezien, dat zijn oren en neus weer gewoon waren? Toen hij voor de tweede keer vijgen had gegeten. Het kon dus niet anders, of die vijgen waren geen gewone vruchten, maar tovervruchten! Van de eerste kreeg hij lange oren en een lange neus en de tweede bezaten de toverkracht neus en oren weer gewoon te maken. Wat een gelukkige ontdekking! Deze vijgen zouden hem weer beroemd kunnen maken!
Hij plukte van beide bomen een aantal vruchten en hield die goed uit elkaar. Daarna kocht hij in het eerste stadje, dat hij doorkwam, andere kleren, maakte zijn gezicht onherkenbaar door er met verf rimpels op te maken en liep toen terug naar de stad, waar de sultan woonde.
Toevallig zaten er bij het paleis niet veel fruitverkopers. Toen de opperkok, die groenten en fruit moest hebben, de kleine Moek daar met zulke verse vijgen zag zitten, kwam hij onmiddellijk naar hem toe en vroeg, hoeveel die vijgen kostten. De prijs, die Moek noemde, viel de opperkok zó mee, dat hij het hele schaaltje vijgen van de dwerg kocht, en met de vruchten in het paleis verdween. Moek maakte, dat hij wegkwam, want wie weet hoe spoedig die vijgen gegeten zouden worden. Als dan zou blijken, hoe hun uitwerking was, zou men al spoedig op zoek gaan naar de fruitverkoper en hem oppakken. Daar voelde Moek heel weinig voor.
's Middags zat de sultan met zijn gasten aan tafel. De opperkok stond bekend om de heerlijke spijzen, die hij kon klaarmaken. De sultan prees hem dan ook bij elk gerecht, dat op tafel kwam. Maar de opperkok antwoordde met een fijn glimlachje: "Mijn grote heer en gebieder, dit is nog niets, vergeleken bij wat u als dessert zult krijgen."
De verwachtingen waren dan ook hoog gespannen, toen eindelijk de opperkok een teken gaf. De slaven droegen de schaal met de heerlijke sappige vijgen naar binnen en zette die voor de sultan neer.
"Maar kok," riep de sultan uit, "dat is inderdaad iets heel bijzonders. Zulke prachtige vruchten heb ik in lange tijd niet gezien.
En hij begon aan elk van de aanzittenden twee vruchten uit te delen.Er bleven er zeker nog wel vijftien over, maar niemand kreeg meer iets; die zette de sultan allemaal voor zichzelf neer.
Men kon aan de gezichten zien, hoe heerlijk de vruchten waren, maar plotseling riep de dochter van de sultan uit: "Vader, wat is er met u gebeurd?" Iedereen keek naar de sultan en men hield met moeite zijn lachen in. Daar zat de grote heer en gebieder met een paar lange ezelsoren en een neus, die bijna tot in zijn bord hing. Maar bij de anderen was dat ook zo! Allen zaten met lange, domme ezelsoren en een neus van wel vijf maal de gewone lengte.
Men begreep, dat er iets bijzonders aan de hand was. De hofartsen werden erbij gehaald. Die geleerde heren stonden met gefronste wenkbrauwen en diepe rimpels in hun voorhoofden, maar konden geen oplossing vinden. Het enige zou zijn, dat men door een operatie die lange oren en die lange neus liet wegnemen. Een van de gasten liet zich daarop door de geneesheren opereren, maar de oren zowel als de neus groeiden in een dag weer aan.
Zo verliepen een paar dagen. Moek had zich schuil gehouden maar meende, dat nu zijn tijd gekomen was. Van het geld, dat hij voor de vijgen had gekregen, kocht hij een prachtige splinternieuwe mantel, zoals de eerbiedwaardige oude dokters dragen, en verder een valse baard die hem onherkenbaar maakte.
Hij liet zich als een buitenlands arts bij het paleis aandienen en vertelde daar, dat hij de sultan van de lange oren en de lange neus af kon helpen. Eerst geloofde men hem niet, maar een van de gasten wilde het toch wel eens proberen. Moek gaf hem een lepel van het vocht, dat hij uit de tweede soort vijgen geperst had, en op stel en sprong verdwenen de ezelsoren en de lange neus.
Het ging als een lopend vuurtje door het paleis, en toen de sultan ervan hoorde, liet hij de wonderdokter direct bij zich komen.
Even was Moek bang, dat de grote heerser hem zou herkennen, maar dat gebeurde gelukkig niet.
Moek maakte een buiging voor de sultan. Die nam hem bij de hand en bracht hem naar zijn schatkamers.
Met een wijdse armbeweging wees hij Moek op alle schatten, welke daar opgestapeld lagen en zei: "Als je me van die ezelsoren en die lange neus afhelpt, mag je kiezen, wat je maar wilt."
Moek had eens rondgekeken en in de hoek zijn wondermuilen en zijn toverstokje zien staan. Zijn hart klopte!
Hij liep de schatkamer in, alsof hij eerst eens op z'n gemak wilde uitzoeken, wat hij nemen zou, en stapte toen vliegensvlug in zijn muilen en greep zijn stokje.
Ziezo, die kon niemand hem meer afnemen. Nu hoefde hij nergens meer bang voor te zijn. Hij nam zijn valse baard af en daar keek de sultan in het gezicht van de kleine dwerg Moek.
"Kijkt u maar eens goed, sire," riep Moek uit, "ik ben het: Moek, die u als een misdadiger van uw hof hebt gejaagd. Ik heb u altijd ijverig gediend, maar u beloonde het met ondank. Daarom zult u uw hele leven als straf met die lange oren en lange neus rond moeten lopen."
De sultan stond een ogenblik sprakeloos. Toen hij zijn bezinning terug kreeg en om hulp wilde roepen, had Moek zich al op de hielen omgedraaid en zich op een plek gewenst, heel ver van het paleis, waar de sultan hem niets meer kon doen.
De sultan en de andere gasten moesten tot aan het eind van hun leven met ezelsoren en een lange neus blijven lopen en de kleine Moek ging op een afgelegen plek wonen, ver van de mensen, van wie hij in zijn leven nooit anders dan ondank had ondervonden.
* * *
Samenvatting
Een Duits sprookje over een kleine jongen met toverschoenen. In dit vrij lange maar goed voor te lezen verhaal komt een kleine jongen / man er achter dat zijn hulpvaardigheid beantwoord wordt met hebberigheid en boosheid. Aan het slot besluit de man maar dat hij van anderen niets meer hoeft te verwachten.
Toelichting
Dit verhaal is een deel van het rond 1825 verschenen raamvertelling "De Karavaan" waarin Wilhelm Hauff de belevenissen vertelt van de reizigers van een handelskaravaan die door het Midden-Oosten trekt. Op de rustplaatsen, de karavaanserai's vertellen ze elkaar de meest bijzondere verhalen. De manier van vertellen doet sterk denken aan de later zo beroemd geworden ""Verhalen uit 1001 nacht." Niet bekend is of Hauff zich heeft laten inspireren door een vroege versie van deze verhalenreeks.
Wilhelm Hauff is een op 24 jarige leeftijd overleden Duitse schrijver en sprookjesverteller uit de Biedermeier periode.
Trefwoorden
klein, hulpvaardigheid wordt niet beloond, betovering van voorwerp, cultuursprookje, snelheid, ezelsoren, sultan, duitsland, hulpvaardigheid
Basisinformatie
- Herkomst: Duitsland
- Verhaalsoort: cultuursprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 42 minuten
Populair
Verder lezen