Jonker Adam van Deelen
Op het kasteel Wiel in het dorp Eck en Wiel - het kasteel, dat in 1840 net als zovele andere in die tijd gesloopt is - leefde in de zeventiende eeuw jonker Adam van Deelen. Hij kwam uit het bekende geslacht van de Van Deelens, die eigenlijk thuishoorden op de Veluwe en volgens overlevering nog afstamden van de Saksische hertog Wittekind. Maar dat alles is overlevering. Zijn vader, Evert van Deelen, was lange tijd burgemeester van Arnhem. Het waren ondernemende kooplui, hoewel ze van adel waren, die grote kudden schapen hielden op de Veluwe en de wol verkochten. In hun wapen voerden ze twee ramskoppen in zilver en Evert van Deelen en zijn voorouders zagen er niet tegen op om zelf schepen uit te rusten om daarmee ter koopvaart te gaan. Adam van Deelen, of Daem, zoals de volksmond zei, woonde met zijn twee zusters in Eck en Wiel.
Dat was nog in zijn jonge dagen en er stroomde onstuimig bloed door zijn aderen. Hij vond het wonen op een kasteel en het bezoeken afleggen of bezocht worden, maar een deftig gedoe. Het was allemaal zo gekunsteld, zo weinig levensecht. Hij sprak net zo lief met de schaapherder uit het dorp, of keek bij de smid in de smidse, hoe de vonken hoog van het ijzer spatten. Dan luisterde hij naar de verhalen of de ruwe grappen, die de gezellen elkaar vertelden. Of hij zat urenlang in de herberg aan de Waal te praten met een paar kooplieden, of desnoods marskramers, die daar toevallig verzeild waren geraakt en vertelden, wat er in de grote wereld te koop was. Dat was pas leven. Heel anders dan het gezeur van zijn zusters, die deftig deden en hem steeds verboden, als hij in hun ogen te familiaar omging met het dienstvolk. Hij haatte dat leven en toen hij wat ouder was geworden, trok hij zich weinig meer aan van zijn zusters en ging zijn eigen gang.
Hij trok op met de stalknechten, als er een wild paard getemd moest worden, hij vloekte met de vissers op de Waal als een net verloren ging of een grote vis ontsnapte. Dat was pas leven. Zijn zusters hielden hem steeds zuur voor, dat hij zo nooit een vrouw van zijn stand zou kunnen krijgen. Wie wilde er nu trouwen met zo'n wildeman, zo'n onbehouwen dorpeling. Maar dan lachte hij en dacht aan de meisjes uit het dorp, waarmee hij gedanst had en die de jonker wel mochten. Die hem niet voorhielden, dat hij geen manieren had. Wat moest hij met zo'n preuts dametje met kanten rokken en een pruillip van de poeder. De ruzie met zijn zusters liep op den duur zo hoog, dat jonker Adam besloot naar zee te gaan. Hij wilde avonturen beleven. Het dorp Eck en Wiel was hem te klein geworden, en het gedrag van zijn zusters te benepen. Hij ging weg en scheepte zich in op een vaartuig dat naar verre landen ging vertrekken. De zusters zagen dit met genoegen en ze staken niet onder stoelen of banken, dat ze hoopten, dat hij nooit terug zou keren. Dan was het kasteel voor hen en konden ze op hun eigen, precieuze manier verder leven, zoals het adellijke joffers betaamde, die bezig zijn langzamerhand te verzuren, omdat er geen fikse vrijer komt. Het vertrek van jonker Daem was van weerskanten een opluchting.
Aanvankelijk verliep de zeereis van de jonker erg voorspoedig, maar in de buurt van Afrika stak er een geweldige storm op, die het schip al spoedig stuurloos heen en weer slingerde. Het belandde tenslotte op een klip, brak in tweeën en de opvarenden kwamen in het water terecht. Het resultaat was, dat alleen jonker Adam terecht kwam op een klein onbewoond eiland voor de kust van Afrika, ergens onder de barre zon. Een eiland, dat ver van de vaarroutes lag van de Oost-Indische Compagnie, maar dat wist hij toen nog niet. Wel was het een vruchtbaar eiland. Er groeide van alles en de jonker bleef gemakkelijk in leven. Maar hij kon nergens heen en moest zich aan zien te passen aan zijn nieuwe levensomstandigheden en hopen, dat een voorbijvarend schip hem zou verlossen.
Er leefden ook wilde dieren op het eiland, dat merkte jonker Adam al spoedig. Op zekere dag zag hij hoe een leeuw en een grote slang in een enorm gevecht gewikkeld waren. De slang had zich om het lichaam van de leeuw geslingerd en dreigde het dier dood te drukken. Maar jonker Daem, die het zag en medelijden had met de leeuw, nam zijn zwaard, dat hij uit de schipbreuk had gered en sloeg de slang met een forse houw de kop af. Hij verwachtte half en half, dat de leeuw er ijlings vandoor zou gaan of desnoods hem zou aanvallen, maar het dier kwam kwispelstaartend als een grote hond naar hem toe en likte hem de handen. En voortaan bleef de leeuw als een trouw metgezel bij hem, ging met hem op jacht en lag 's nachts als een waakhond voor zijn primitieve onderkomen en waarschuwde bij het minste onraad. Jonker Adam raakte aan het dier gehecht, te meer omdat hij geen ander levend wezen in de buurt had.
Er ging een aantal jaren voorbij, voordat een verdwaald schip koers zette naar het eiland, toen de jonker door middel van een heftig rokend vuur de aandacht probeerde te trekken. Er werd een sloep uitgezet met gewapende matrozen erin, want ze wisten natuurlijk niet of het geen valstrik zou zijn van piraten of van de bevolking van het eiland. Ze vonden echter alleen de jonker met de leeuw. Het was geen Nederlands schip, maar de jonker wist de matrozen duidelijk te maken, dat hij meewilde. Dat hij schipbreuk had geleden en terug wilde naar zijn vaderland. Hij kon meegaan als hij dat wilde, maar de leeuw, die hij mee wilde nemen, zou achter moeten blijven. Het was te gevaarlijk, vonden ze, om een leeuw op het schip te houden. Maar jonker Adam wilde zijn viervoetige vriend niet in de steek laten en bleef toen ook achter op het eiland. De matrozen roeiden alleen terug, verwonderd over die koppige Hollander, die daar nu weer alleen achterbleef op het eiland, wachtend op de volgende boot.
Het duurde weer een hele tijd, voordat er weer een schip in de buurt kwam. Dit keer een Nederlandse koopvaarder, die uit de koers was geslagen en afkwam op de zuil van rook, die jonker Adam door middel van een vuur van nat hout geproduceerd had. Ze kwamen aan land en de jonker kon zijn wedervaren vertellen. Hij kon natuurlijk meevaren naar Nederland. Ze waren op de terugreis naar Rotterdam en ze namen hem graag mee. Maar weer zou de leeuw achter moeten blijven. De jonker wilde eerst niet, maar het verlangen naar het vaderland was groot geworden en de kapitein van het schip wist hem te overtuigen dat het beter was het dier op het eiland achter te laten, dan mee te nemen naar het vaderland, waar het dier in een kooi terecht kwam.
Uiteindelijk stapte de jonker in de sloep, die hem naar het schip moest brengen. De leeuw bleef achter op het strand, maar toen de matrozen een eind buiten de kust waren, waadde de leeuw in zee en begon de sloep na te zwemmen. Maar de mannen waren al te ver weg en toen ze aan boord kwamen, voer het schip weldra weg. Weg van het eiland en weg van de leeuw, die zijn pogingen opgaf en terugkeerde naar het strand van het eiland. Maar dat wilde de jonker niet zien. Hij was benedendeks gegaan, omdat hij bang was, dat de aanblik hem te machtig zou worden. En hij voelde zich alsof hij zijn beste vriend in de steek had gelaten.
Na een voorspoedige reis kwam het schip aan in de haven van Rotterdam. Het meerde af en jonker Adam, die voor de kost was meegenomen, en daarvoor de normale werkzaamheden op het schip had verricht, had geen duit op zak. Hij moest in elk geval leven en uit een bakkerswinkel, die zijn waren vlak aan straat had uitgestald, stal hij een brood. Bijna was hij gesnapt, maar een snelle vlucht redde hem van de rakkers van de schout. Hij zag er haveloos uit. Zijn kleren waren gescheurd en haar en baard groeiden wild om zijn hoofd.
Laat in de avond kwam hij in Eck en Wiel aan en klopte op de poort van het kasteel. De wachter opende het kleine luikje en vroeg, wie daar nog zo laat op de avond was. Hij maakte zich bekend, maar de poortwachter zag een haveloze kerel voor de poort staan en wilde hem niet binnenlaten. Men had al zolang niets meer van de jonker gehoord. Het schip waarop hij had gevaren was spoorloos verdwenen, niemand had er ooit meer van gehoord. Het zou wel vergaan zijn en daarmee ook de opvarenden.
Jonker Adam ging naar de dorpsherberg. Daar zouden ongetwijfeld mensen zitten, die hem zouden herkennen. Daar kon hij iets te eten krijgen en te drinken en een onderdak voor de nacht. In de herberg trof hij inderdaad een van de oude dienaren van het kasteel en die was bereid te geloven, dat hij de teruggekeerde jonker Adam was. Temeer toen deze een moedervlek liet zien op zijn borst. Toen moest de oude dienaar zeker wel geloven, dat hij de jonker was en hij nam hem mee naar zijn eigen huis om daar de nacht door te brengen. Maar voordien werd er een stevig glas gedronken op de terugkomst van jonker Adam, wie alle mensen een goed hart hadden toegedragen, juist omdat hij zo gewoon deed. Dan was het in de tijd toen hij weg was, op het kasteel wel anders toegegaan en Adam hoorde heel wat verhalen, waarin zijn zusters nu niet bepaald van de beste zijde werden afgeschilderd.
De volgende morgen ging de jonker nog eens naar het kasteel en maakte daar nogmaals zijn naam bekend. Maar weer werd hem de toegang geweigerd. Jonker Adam was dood en de zusters wilden met deze zwerver niets te maken hebben. Hij werd niet binnengelaten. De poort bleef dicht voor hem. Dat maakte de jonker kwaad en zonder zich te bedenken, sprong hij in de gracht, klom tegen de muur op en stond even later oog in oog met zijn beide zusters. Ze waren hevig ontdaan, nu een wildeman toch doorgedrongen was in hun rustige huis, maar er was niemand, die hem eruit kon verwijderen. Niemand wilde dat ook, want ondertussen was ook op het kasteel het gerucht doorgedrongen, dat deze man werkelijk de jonker was, die was teruggekeerd van een avontuurlijke reis.
De beide zusters hadden van hun personeel nu geen enkele steun meer te verwachten. En toen ze bleven eisen, dat deze man uit het kasteel verwijderd zou moeten worden, werden al spoedig de rollen omgedraaid. Jonker Adam, die niet van plan was zich nog eens door zijn zusters te laten ringeloren, liet eenvoudig het rijtuig komen, zette de beide dames daarin en verbood hen er ooit terug te keren. Hij was de wettige heer van het kasteel en ze moesten dan maar zien, dat ze ergens anders onder dak kwamen. Voor hen allen was er op het kasteel geen plaats meer.
En zo werd Adam van Deelen heer van Eck en Wiel, de heerlijkheid, die hij van zijn oom Diderick van Broekhuyzen geërfd had. Een van zijn eerste daden was de bakker in Rotterdam bij wie hij een brood had gestolen, schadeloos te stellen. Wat hij eigenlijk had willen doen, was de leeuw naar zijn kasteel halen, maar hij begreep dat dit een onmogelijkheid was. Daarom liet hij, als herinnering aan zijn verblijf op het eiland voor de Afrikaanse kust, twee leeuwen in steen uithakken. Ze stonden aan de oprijlaan en herinnerden hem steeds aan de vriendschap van het dier, dat hij achter had moeten laten. Eck en Wiel bleef in jonker Adam een minzaam kasteelheer houden, die nog graag een goed glas dronk met de dorpelingen en dan vertelde van zijn avonturen, waarnaar ze ademloos luisterden. In het jaar 1703 is hij gestorven, bij zijn leven al een legende geworden.
* * *
Samenvatting
Een Gelderse sage over een jonge en avontuurlijke jonker. De jonker van het kasteel van Eck en Wiel is graag onder het gewone volk en avontuurlijk ingesteld. Hij gaat dan ook op een lange zeereis, maar leidt schipbreuk. Jaren verblijft hij op een onbewoond eiland, met als enig gezelschap een leeuw. Wanneer hij eindelijk terugkeert willen zijn hoogmoedige zussen hem niet meer kennen.
Toelichting
Ook bekend onder de titel: "De jonker en de leeuw." Het verhaal over jonker Adam van Deelen werd vooral bekend door de 'Geldersche Volksalmanak van 1854', waar het naverteld is door J. Schoondermark.
Trefwoorden
onbewoond eiland, gelderland, leeuw, schipbreuk, eiland, hoogmoed, streekverhaal, schipbreukeling, sage, afrika, kasteel, volks
Basisinformatie
- Herkomst: Gelderland, Nederland
- Verhaalsoort: sage, streekverhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 15 minuten
Populair
Verder lezen