donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Jannig en zijn drie wensen


Jannig en zijn drie wensenNiet ver van de oude abdij van Bigar woonde in heel oude tijden een arme man, die zijn kost verdiende met bij de boeren te gaan maaien. Zijn vrouw was gestorven, maar hun tienjarig zoontje Jannig, dat ze hem had nagelaten, was hem tot een grote troost in zijn eenzaamheid.
Maar de avonden, wanneer het kind in bed lag, waren toch lang en vervelend en eindelijk kwam de man tot het besluit, een tweede vrouw te gaan zoeken. Had hij nu maar een flinke, gezonde vrouw van zijn eigen leeftijd getrouwd, dan zou alles wel goed zijn gegaan. Maar helaas, in plaats daarvan vroeg hij de 19-jarige dochter van de herbergier Coat Askorn ten huwelijk, en het meisje zei: "Ja."
Ze trouwden spoedig daarna, maar het duurde niet lang, of de man begon in te zien hoe onverstandig hij had gehandeld. Dit jonge vrouwtje bekommerde zich weinig om de huishouding en nog minder om de kleine Jannig. Ze was een harde moeder voor het arme kind en wou maar liefst altijd uitgaan, dansen en pret maken.
Elke morgen, heel in de vroegte, zodra zijn vader met de zeis op de schouder het veld was ingegaan om voor de boeren in de omtrek of op de weiden, behorende tot de abdij van Bigar, als dagloner te gaan werken, sleurde de stiefmoeder het kind uit zijn bed en dwong hem met de enkele magere schapen, die ze bezaten, naar een ver afgelegen vlakte te trekken om ze daar te laten weiden. Mooi weer of lelijk weer, dat deed er niet toe. Zelfs al waaide er een orkaan en stroomde de regen in dikke stralen uit de hemel, toch moest de arme jongen er op uit met zijn schapen en, wat nog het ergste was, ze gaf hem niets anders mee om de gehele dag op te teren, dan een half beschimmeld stuk gerstebrood, zonder boter en zonder zout.
Pas als de zon begon onder te gaan, mocht hij met zijn kleine kudde naar huis terugkeren.
Om op de weide te komen, moest hij elke dag een riviertje doorwaden en dat niet éénmaal, maar telkens opnieuw, om zijn schapen, die een onoverwinnelijke vrees voor het lopen door het water toonden, er één voor één overheen te dragen.
Dit beviel hem helemaal niet en vooral toen de winterkou aanbrak, kreeg hij er al meer en meer op tegen, elke dag telkens met een schaap op zijn rug door het ijskoude water te waden. Hij peinsde en peinsde net zolang op een middel om daaraan een eind te maken, tot hij tenslotte besloot, een brug over het riviertje te bouwen.
Gedurende de winter ontwierp hij het plan, en toen het lente werd wist hij precies hoe hij moest doen, en vol moed begon hij zijn moeilijke arbeid. Van zijn moeder had hij niet alleen een goede dosis wilskracht, maar ook een helder verstand geërfd, en deze beide eigenschappen kwamen hem nu uitstekend te pas.
Gemakkelijk was het niet, het werk dat hij op zich had genomen, maar hij hield dapper vol en liet zich door geen enkele teleurstelling afschrikken. Zo kwam dan de brug werkelijk tot stand, en in het midden van augustus trok hij er al elke dag over met zijn schapen.
Omstreeks deze tijd gebeurde het, dat Onze-Lieve-Heer Jezus Christus met de apostel Petrus een reis maakte door Bretagne, om eens te onderzoeken of het volk zijn geboden wel opvolgde, de slechten straffende en de rechtvaardigen belonende, waar Hij ze vond. Een jaar geleden hadden die twee ook al dezelfde tocht gemaakt en toen had de arme oude Petrus een zware kou gevat, tengevolge van het doorwaden van dit riviertje. Toen deze dan ook nu de brug ontdekte, die Jannig daar had gebouwd, wreef hij zich in de handen en riep uit: "Ha, dit bevalt me! Wie het ook moge zijn, die op de gedachte is gekomen om in dit afgelegen oord een brug te bouwen, hij zij gezegend; want nu kunnen we droogvoets de overkant bereiken."
Na de brug te zijn gepasseerd, zagen ze aan de oever van de rivier Jannig zitten, behaaglijk met zijn blote voeten in het water plassend en druk bezig, met zijn mes de bast van een vliertak af te krabben. Hij zong er een vrolijk wijsje bij en zag er heel tevreden uit.
"Wees gegroet, beste jongen," zei de Heer Jezus, "je schijnt het maar best naar je zin te hebben!"
"Weest ook gij gegroet, edele heren," antwoordde het herdertje, "waarom zou ik niet vrolijk zijn? 't Is immers zo prettig om te leven op een dag als dezen, nu Onze-Lieve-Heer zijn gezegende zon zo lekker doet schijnen."
De Heer Jezus knikte hem toe en vroeg vriendelijk: "Zeg eens, beste jongen, kun jij mij ook zeggen wie deze nieuwe brug heeft gebouwd?"
"Dat heb ik gedaan, edele heer," antwoordde Jannig, "om er mijn schapen over te laten lopen naar de wei, en ook voor het gemak van de reizigers die hier langskomen en die anders een paar natte voeten zouden oplopen."
"Je lijkt me een goede, flinke jongen, en je hebt wel een beloning verdiend voor het bouwen van die brug! Ik zal je drie wensen toestaan. Bedenk je eerst goed en zeg mij dan, wat je verlangt. Dan zal ik zorgen dat je datgene krijgt, wat je vraagt."
"Komt het er niet op aan, wat ik vraag?"
"Nee, dat komt er niet op aan, zolang je namelijk geen slechte dingen verlangt."
"Ik ben bang, edele heer, dat u me in het ootje wilt nemen! Niemand anders dan God-zelf kan immers onze wensen vervullen."
"Spreek jij je wensen maar gerust uit, mijn jongen," sprak de apostel Petrus met zachte stem, "je weet niet, tegen wie je spreekt."
"Goed dan," begon Jannig, na een ogenblik te hebben nagedacht. "Mijn eerste wens is dat alles, wat ik ooit zal wensen, dadelijk vervuld zal worden."
"Toegestaan," sprak de Heer Jezus.
"Mijn tweede wens is..." begon Jannig.
"Vraag het Paradijs!" fluisterde Petrus hem in. Maar die sprak natuurlijk Bretons, omdat Jannig hem anders niet zou kunnen verstaan, en in die taal heet het 'Paradijs' - 'Paradou', en dat klinkt enigszins als 'pain doux' (zoet brood) in het Frans. Geen wonder dus, dat Jannig het zo begreep. "Zoet brood?" zei de jongen, "me dunkt dat ik dat dikwijls genoeg kan vragen, nu mijn eerste wens is toegestaan. En bovendien heb ik liever zout brood. Mijn stiefmoeder doet nooit een korreltje zout in mijn soep en in mijn brood, en dan is er geen smaak aan! Nee hoor, ik weet een beteren wens! Ik zou graag een boog met pijlen willen hebben, waarmee ik altijd raak schiet, waar ik ook op mik!"
"Toegestaan," zei de Heer Jezus, "maar wee u, als u er ooit iemand kwaad mee doet!"
"En mijn derde wens is..." begon de jongen weer.
"Het Paradijs - het 'Paradou' - vergeet het 'Paradou' niet!" fluisterde Petrus dringend.
"Ach, oude heer, ik heb u immers straks al gezegd, dat ik liever zout brood heb! Nee hoor! Ik zou liever een fluitje willen hebben, waarmee ik alle mensen en dieren aan het dansen kan brengen, zodra ik er op begin te blazen."
De oude Petrus schudde zijn hoofd. Ach, waarom wou die jongen toch niet wensen, dat hij na zijn dood in het Paradijs zou mogen ingaan? Maar de Heer Jezus zei bedaard: "Ook deze wens zal vervuld worden, beste jongen, altijd onder voorwaarde, dat je met je fluitje geen kwaad aanricht. Als je van al je toegestane wensen goed gebruik maakt, zullen we elkaar zeker later weerzien." Daarna namen de twee vreemdelingen afscheid van Jannig, en zetten hun reis voort.
Het herdertje zat hen een poos na te kijken, zich verbaasd afvragend wat dit wel voor mensen zouden kunnen zijn, die zulke vreemde dingen tegen hem hadden gezegd. "Van al die toegestane wensen komt natuurlijk niets." zei hij bij zichzelf, "het is immers niet mogelijk! - Maar toch - wat zagen ze er eerlijk uit, die twee vreemdelingen en wat keken ze me vriendelijk aan! Als het toch eens echt waar was? Ik zal het maar eens proberen en allereerst wat eten vragen; want ik verga van de honger! Hé, als ik er aan denk dat we vroeger, toen moeder nog leefde, een enkelen keer wel eens wittebrood kregen - en soms pannenkoeken - en gebakken spek! En saucijsjes en grote, lange worsten! O, ik wou dat ik al die lekkere dingen weer eens kon proeven!"
Op hetzelfde ogenblik spreidden onzichtbare handen een helderwit tafellaken uit op het gras onder de beukenboom, waaronder Jannig zat, en al de dingen, waar hij zo pas aan had gedacht, verschenen daarop. Hij kon maar toetasten! Maar dat deed hij niet dadelijk! Met open mond bleef hij eerst een tijdlang dit wonder aanstaren. Was dit nu een droom en zou dat heerlijke eten het volgend ogenblik weer verdwenen zijn? Nee, dat kon niet, want hij zag het niet alleen - hij rook ook de heerlijke geur van worst en gebraden spek, die hij zich nog van vroeger herinnerde. Het water liep hem in de mond...
Zou hij eens proeven? Eerst keek hij even om zich heen, of geen mens hem zag. Nee, er was nergens een sterveling te bekennen! Toen stak hij zijn hand uit, greep een saucijsje, en zette er de tanden in. Ja, het was heus een echt saucijsje! Een heerlijk sappig, geurig saucijsje! Hij nam er nog een - hij nam met de andere hand een paar sneetjes gebakken spek, toen beet hij in een lange worst, nam, terwijl hij die opat, af en toe een hap van het lekkere verse wittebrood en dronk dan weer een slokje van de appelwijn, die er naast stond in een mooie kruik.
Heerlijk, heerlijk! Maar eindelijk had hij dan toch genoeg, en toen verdween plotseling het gehele tafellaken met alles, wat er nog op lag en stond. Hij schrok er even van! Maar - waarom zou hij schrikken? Zodra hij weer honger kreeg, kon hij immers een nieuwe maaltijd vragen - met gebraden vlees - ja, met heerlijk gebraden vlees in een fijne saus! Dat was wat anders dan beschimmeld gerstebrood zonder zout en de watersoep, die zijn stiefmoeder hem elke avond voorzette!
Toen de zon begon onder te gaan, floot Jannig zijn schapen en bracht ze zingend naar de stal. Zijn flauwe watersoep stond voor hem klaar, maar hij deed net of hij die niet zag en kroop dadelijk onder de dekens.
De volgende morgen hoefde zijn stiefmoeder hem niet met geweld uit zijn bed te halen. Hij was al vroeg op de been en liep vlug met zijn schapen naar de wei, vol verlangen naar alle lekkere dingen, waarop hij zichzelf die dag weer dacht te trakteren. Die middag at hij gebraden vlees met doperwtjes en gebakken aardappelen, en nooit heeft een mens zo gesmuld, als Jannig van dat ongewone feestmaal! Hij had het zelfs gewaagd er een half flesje wijn bij te vragen; en waarlijk, dat kreeg hij ook! Verder vermaakte hij zich die dag met zijn boog en pijlen, waarmee hij werkelijk elk ding trof, waarop hij mikte, en met zijn fluitje, waarmee hij al zijn oude, saaie schapen lustig aan het dansen bracht; maar niet te lang, want dat zouden ze niet kunnen uithouden.
Voordat hij die avond naar huis terugkeerde, at hij nog eens een stevig maal en ging weer naar bed, zonder naar de ongezouten soep, die alweer voor hem klaar stond, om te kijken. Het natuurlijke gevolg van het goede leventje, dat de arme jongen nu leidde, was, dat hij dik en vet werd en glanzige rode wangen kreeg. Zijn stiefmoeder merkte dit natuurlijk al heel gauw en ze begon er over na te denken, wat haar stiefzoon toch elke dag te eten kreeg, waarvan hij zo verbazend groeide en bloeide.
Ze praatte er over met een van de monniken uit de abdij, die haar dikwijls kwam bezoeken wanneer haar man uit was, en die riep dadelijk uit, dat de jongen natuurlijk geregeld ergens ging stelen - bijvoorbeeld in de provisiekamer van de abdij, waar de lekkere worsten en spekhammen bij twintigtallen aan de zolder hingen! "Laat dat zaakje maar eens aan mij over," zei hij, "ik zal wel zien, dat ik hem op heterdaad betrap! Dan komt hij aan de galg en jij bent hem meteen kwijt."
De volgende morgen verschool de monnik zich tussen de struiken vlak bij de plek, waar Jannig zijn schapen placht te hoeden. En jawel, toen het tijd begon te worden voor het middagmaal, zag hij de kleine herder onder de beukenboom zitten, lekker smullend van een gebraden schapenbout met worteltjes, terwijl hij af en toe een slok nam uit een halve fles fijne wijn. Plotseling sprong nu de monnik te voorschijn en greep de verschrikte Jannig bij de schouder, uitroepende: "Ha, daar heb ik je betrapt! Het is net zoals ik dacht! Geloof maar, jongetje, dat jij, eer er drie dagen voorbij zijn, aan de galg achter de abdij zult bengelen."
Jannig begreep niet goed, wat de man bedoelde. Hij meende dat hij hem zijn lekker eten en zijn wijn wou afnemen en riep uit: "Je krijgt er niets van, lelijkerd! Maak, dat je wegkomt!"
"Ik denk er niet aan om weg te gaan! Ik ben juist van plan, jou mee te nemen naar de abdij, lelijke dief, en daar word je overmorgen opgehangen."
"Dief?" riep Jannig, gloeiend van verontwaardiging, "ik een dief?"
"Ja zeker, je bent een dief! Doe maar niet zo onschuldig, baasje! Overmorgen krijgt de beul je te pakken, tot straf voor je herhaalde diefstallen in de provisiekelder van de abdij."
"Weet je wel zeker dat ik gestolen heb?" vroeg Jannig, zijn boog ter hand nemend en er een pijl op leggend.
"Ja, dat weet ik heel zeker."
"Net zo zeker als dat je daarginds die ekster ziet zitten op een van de hoogste takken van dat doornbosje?" En hij wees de monnik de vogel aan, die hij bedoelde.
"Ja, ik ben er even zeker van, als dat ik daar een ekster zie zitten op een van de hoogste takken van dat doornbosje."
"En als ik die nu eens doodschiet met mijn pijl?"
"Och, dat kun je toch niet, daarvoor ben je veel te onhandig."
"Beloof je me dat jij de ekster zult oprapen als ik hem tref met de eerste pijl, die ik afschiet?"
"O ja, dat wil ik wel beloven, want er is toch niet de minste kans, dat je hem schiet."
Daar vloog de pijl al door de lucht en, tot grote verbazing van de monnik, viel de ekster van de tak, en kwam terecht midden tussen de doornstruiken.
"Vooruit, monnik, doe nu wat je beloofd hebt en ga de ekster oprapen, die ik geschoten heb."
Brommend en vloekend wrong zich de monnik tussen de doornstruiken door, om de vogel te zoeken; maar toen hij er eenmaal middenin stond, zette Jannig zijn fluitje aan de mond, en begon te blazen.
Nu moest de monnik wel dansen, of hij wou of niet. Hij deed de gekste sprongen en verwondde zich bij elke beweging aan de scherpe dorens. Hij schreeuwde het uit van de pijn bij elke prik en braakte de vreselijkste vloeken uit, elke keer als hij zijn kleren scheurde of de doornen zijn huid openreten. Maar dansen moest hij, zolang Jannig bleef fluiten. Na een half uur was niet alleen zijn gehele pij aan flarden, maar ook al zijn ondergoed. Hij sprong nu spiernaakt rond, en de doornen tekenden vurige, bloedende strepen op zijn witte huid. "Genade, o, genade, genade!" smeekte hij met opgeheven handen en toen Jannig dat zag, kreeg hij medelijden met de arme drommel en hield op met spelen.
Als een arme mishandelde hond kroop nu de monnik uit het bosje te voorschijn en sloop langs zijpaadjes terug naar de abdij, doodsbenauwd dat iemand hem in deze erbarmelijke toestand zou zien, of dat hij misschien de een of andere hond zou ontmoeten, die hem dan zeker naar de keel zou vliegen en verscheuren.
Zodra de abt vernam in welke toestand een van zijn monniken was thuisgekomen, liet hij hem bij zich roepen om dit vreemde geval op te helderen. De slechte monnik aarzelde natuurlijk geen ogenblik te verklaren, dat een zekere jonge herder, Jannig geheten, die hij betrapt had op het stelen van eetwaren uit de provisiekamer en van wijn uit de kelder van de abdij, hem aldus had toegetakeld. "Wat hoor ik daar?" schreeuwde de abt, "heeft iemand het durven wagen, van onze kostbare wijn te stelen?" En toen de monnik dit bevestigde, liet hij dadelijk de rechter roepen, tegenover wie de monnik nu zijn beschuldiging nog eens moest herhalen.
Jannig werd daarop door een paar veldwachters uit zijn huis gehaald en zonder vorm van proces veroordeeld om te worden opgehangen, tot straf voor zijn diefstallen in de kelder en de provisiekamer van de abdij.
Op de dag dat het vonnis zou worden voltrokken op het galgenveld achter de abdij, was het volk van alle kanten toegestroomd om de terechtstelling bij te wonen. De valse monnik was er ook, en naast hem stond de stiefmoeder van de veroordeelde vrolijk te lachen en allerlei grappen te maken met haar vriend. Onder de galg stond de kleine Jannig en iedereen verbaasde zich hem zo kalm en rustig te zien, terwijl achter hem de beul al bezig was de strop, die een eind aan zijn jonge leven zou maken, in orde te brengen.
Voordat echter de strop om zijn hals werd gelegd, vroeg hij de toestemming van de abt, om vóór zijn dood nog een klein deuntje te mogen spelen op zijn fluitje. De abt had daartegen geen bezwaar en, voordat de monnik, die dat fluitje maar al te goed kende, hem kon bezweren zijn toestemming toch vooral dadelijk weer in te trekken, had Jannig het fluitje al aan de mond gezet en kwamen de benen van alle toeschouwers in beweging.
De abt greep de beul om zijn middel en de rechter de kloosterkok, de monniken dansten met de toeschouwers en alles draaide en zwierde door elkaar, zingend, lachend en gierend van de pret. Al wilder en wilder speelde het fluitje, en al woester en woester werd de dans.
Op datzelfde ogenblik kwam daar een veehandelaar uit Lannion voorbij met een troep ossen, twee aan twee aan elkaar verbonden door een zwaar houten juk. Toen Jannig dit zag, kreeg hij een dwaze inval. Hij gebruikte nu de eerste gave, die hij van de Heer Jezus had ontvangen, om een heel zonderlinge wens te doen - die natuurlijk vervuld moest worden, evenals al zijn wensen. Hij wenste namelijk dat zijn stiefmoeder en haar minnaar, de valse monnik, samen aaneengekoppeld zouden worden met een juk, evenals de ossen van de veekoper.
Dit gebeurde onmiddellijk, en daar dansten nu die twee, samengekoppeld met een juk, midden tussen de huppelende, springende en ronddraaiende menigte door, hier iemand omverstotend, daar een ander stompend met het juk, net zolang tot een massa mensen door hen waren gewond en er een algemene kreet opging: "Aan de galg met die twee! Hang ze op, die slechte schepsels!" De rechter en de abt hieven nu de handen omhoog en smeekten zo aandoenlijk om genade, dat Jannig eindelijk zijn fluitje uit de mond nam. Dadelijk hield nu de dans op en daar stonden al die mensen, hijgend en blazend, en zo doorweekt van zweet, alsof ze pas uit het water waren opgehaald. Verbijsterd keek de een de ander aan en geen mens die er op lette, dat Jannig kalm het galgenveld verliet en met zijn vader naar huis ging.
Maar de monnik en de stiefmoeder lieten ze niet ontsnappen! De menigte rustte niet, voordat de beul die twee ieder aan een aparte galg had opgehangen. Toen was iedereen tevreden en er werd ook later nooit meer gesproken over de wijn en het vlees, die Jannig gestolen zou hebben. De abt begreep nu dat het een leugen was, die de monnik had bedacht om zijn liefje van haar lastige stiefzoon te bevrijden.
De kleine herder en zijn vader hadden samen weer een gelukkig leven in hun oude huisje, nu ze van de boze stiefmoeder waren verlost, en de oude man fleurde helemaal op nu hij alle dagen zulk lekker eten kreeg en niet meer uit maaien behoefde te gaan. Jannig zorgde trouw voor hem en ze deelden hun overvloed met alle armen uit de omtrek, zodat in die streek, zolang Jannig leefde, geen gebrek meer werd geleden.
Eindelijk echter kwam hij te sterven en, omdat hij bij zijn leven zoveel goed had gedaan en nooit misbruik had gemaakt van de hem toegestane wensen, ging zijn ziel regelrecht naar het Paradijs. Hij klopte aan de poort en toen de apostel Petrus die voor hem opende, herkende Jannig hem dadelijk. "Hè," zei hij, "dat is aardig! U is dezelfde man, die volstrekt wou dat ik 'zoet brood' zou wensen."
"Je hebt me toen misverstaan, beste man," zei Petrus vriendelijk. "Ik sprak van het 'Paradou' en niet van 'pain doux'. Nu je hier bij de ingang van het 'Paradou' staat, zul je zeker wel beter begrijpen, wat ik bedoelde."
Op dit ogenblik voegde zich ook de Heer Jezus bij hen. "Zo, Jannig, ben jij het?" zei hij. "Kom maar mee, dan zal ik je mijn gehele woning laten zien."
Jannig volgde zijn gebieder, en nu hij door een van de twee vreemdelingen, die hem indertijd hadden beloond voor het bouwen van de brug, werd rondgeleid door de Hemelse Heerlijkheid, begreep hij eindelijk wie het geweest was, die hem de drie wensen had toegestaan.
*   *   *
Samenvatting
Een Frans sprookje over een onverschillige stiefmoeder. Een herdersjongen bouwt een brug over een riviertje. Wanneer Petrus en Jezus dat merken, mag hij drie wensen doen. Hij wenst: 1) dat al zijn wensen vervuld worden; 2) een pijl die altijd raak schiet; 3) een toverfluitje. Zijn stiefmoeder en haar minaar willen van de jongen af en beschuldigen hem ten onrechte van diefstal. Gelukkig komen de drie wensen nu goed van pas.
Toelichting
Uit Beneden-Bretagne.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 102-114.
Populair
Verder lezen