woensdag 30 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


Jan Pikkedang


In een dorp woonde een smid met zijn vrouw. Eens was de vrouw naar het bos gegaan om beukenootjes te rapen en ze kwam daar een beer tegen die haar meenam naar zijn hol. Opdat zij niet zou ontvluchten, schoof de beer een grote zware steen voor de ingang, zodat ze daar nu voor eeuwig gevangen zat. De beer bracht haar echter eten en drinken en wat zij nodig had om niet van honger en kou om te komen.
Enkele dagen later werd haar kind geboren, dat ze Jan Pikkedang noemde, want het was een jongen. Die jongen bleek sterk als een reus. Nauwelijks was hij drie jaar oud, of op een schone morgen, toen de beer op buit uit was, schoof hij de steen opzij en weg waren ze, allebei, het hol uit en terug naar hun huis. De smid was danig blij zijn vrouw weer te zien en nog blijer toen hij vernam, dat hem zo'n frisse sterke zoon geboren was.
En Jan Pikkedang werd met de dag groter en werkte in de smidse van zijn vader, zo hard als tien man tezamen. Eindelijk, het werken beu, besloot hij de wijde wereld in te trekken. Vóór hij vertrok, vroeg hij aan zijn vader, hem een stok te smeden, waarmee hij in staat zou zijn alle gevaren te trotseren. En zijn vader smeedde hem een stok, zo dik als zijn duim en wel een meter lang.
"Is me dat 'n stok," zei Jan, toen hij hem in handen kreeg; en hij brak hem gelijk een riethalm in tweeën.
Weer ging zijn vader aan de arbeid en hamerde, dat de stukken in de geburen vlogen. De stok die hij smeedde was ditmaal zo dik als zijn arm en anderhalve meter lang.
"Het is al iets," zei Jan, "maar hij is nog niet dik genoeg. Zie maar 'n keer!" En Jan boog de stok gelijk een wilgetak op de knie. Voor de derde keer ging de smid aan het werk; met de voorhamer zette hij er zich nu aan. Hij kwam voor de pinnen met 'n ijzeren "kadee," die zo dik was als een reuzenbil en wel twee meter lengte had.
Jan Pikkedang beproefde onmiddellijk de wandelstok en verklaarde zich voldaan. Dat was nu iets naar zijn goesting. Daarmede kon 'n mens al eens een reis ondernemen. Hij wachtte er niet lang mee, nam afscheid van zijn vader en moeder en vertrok met de stok op zijn schouder.
Toen Jan Pikkedang een tijdlang op weg was, kwam hij een mandenmaker tegen, die een vracht wissen op de rug droeg. De man begon onmiddellijk zijn nood te klagen.
"Wel," zei Jan, "als gij dan zo ongelukkig zijt, doe dan zoals ik, trek de wijde wereld in. We zullen wel iets vinden, dat naar onze tand is." De mandenmaker vroeg niet beter en opgeruimd trok hij met Jan mee.
Een weinig verder ontmoette hij een zeeldraaier, met zijn gereedschap onder de arm. Deze begon ook al dadelijk te klagen over de slechte tijd, die het hem onmogelijk maakte zijn kost te verdienen.
"Als ge niet tevreden zijt met Uw lot, zever dan niet langer en trek met ons op avontuur. Wij zullen voor U ook wel iets vinden."
Met hun drieën trokken zij nu verder tot ze eindelijk in een groot, donker woud aankwamen. Een ogenblik overlegden ze wat ze doen zouden, er door trekken of niet; maar ze werden het niet eens.
"We zullen het kort maken," zei Jan Pikkedang en hij haalde een geldstuk uit de zak en wierp het in de hoogte.
"Ziede wel, 't is kop," vervolgde Jan, "we moeten er door."
En ze trokken er door ook. In het midden vonden ze een oud en vervallen kasteel en daar de avond begon te vallen, zouden ze er maar een onderkomen vragen. Groot was hun verbazing, toen ze bemerkten, dat het kasteel onbewoond was. Zij kwamen in een kamer, waar juist drie bedden stonden en besloten zonder meer er maar te overnachten.
"We zullen morgen wel zien hoe het hier zit," en, met die woorden in de mond, wierpen zij zich doodmoe op de bedden neer.
Weldra waren ze alle drie ingeslapen.
De volgende dag was hun eerste werk het kasteel van onder tot boven te doorzoeken. Buiten de kamer, waar zij de drie bedden gevonden hadden, was er geen enkele gemeubileerd. Alleen de keuken was op dergelijke wijze van gerief voorzien. Er stonden daar drie stoelen met één tafel. Er hing ook een bel in een nis.
"Men zou warempel zeggen, dat ze het hier allemaal voor ons klaar gezet hebben. En daar er toch niemand op het kasteel woont, zullen wij hier maar blijven. Krijgen wij de eigenaar te zien, dan is het tijd genoeg om onze matten op te rollen."
Zo gezegd, zo gedaan, en de vrienden voelden zich op hun duizend gemakken. Ze begonnen te eten, en als alles op was en ze niet meer wisten wat te doen en elkaar aan zaten te kijken, vroeg de mandenmaker:
"Maar hoe gaan we hier onze tijd doorbrengen?"
"En wat gaan we in onze mond steken?" vroeg de zeeldraaier. "Er is hier gaar niets te verhapstukken en onze voorraad zal niet lang meer duren."
Jan Pikkedang had het weeral gevonden.
"Weet je wat," zei hij, "daar in het bos moet ontzettend veel wild zitten en hier hangen drie kruisbogen en pijlen aan de muur. Twee van ons zullen dagelijks op jacht gaan, terwijl de derde in de keuken het eten zal gereedmaken. Als 't gereed is, moet er met de bel geluid worden, opdat zij, die in het bos zijn, zullen weten, dat het tijd is om te binnenbassen. En als er verraad is, dan moet er ook gebeld worden."
't Voorstel werd aangenomen en onmiddellijk werd er strooikentrek gedaan, om te weten, die er het eerst blijven zou. 't Lot viel op de mandenmaker en de twee andere kameraden trokken al zingend het woud in
"Vergeet maar niet te bellen," riepen ze nog van verre.
"Daar moogt ge gerust op zijn," was het antwoord van de mandenmaker, en, om geen tijd te verliezen, trok hij naar de keuken. Hij sprak de voorraad aan, die hij in de schapraai had gevonden, en weldra stond er een goede soep op de kachel te dampen.
Tok, tok, tok, klonk het toen op de buitendeur en, voor de mandenmaker een antwoord had kunnen geven, strompelde er een oud manneken binnen. Zijn mager lijfken waggelde en bibberde en zijn perkamenten gelaat vol rimpelkens droeg een grijze baard.
"Meneerkenlief, geef mij toch een teloorken van dat lekkere soepken," kermde het manneken, "ik heb zo'n honger."
De mandenmaker kon niet neen zeggen. Hij schepte een volle teloor soep en plaatste ze voor de oude sukkelaar op de tafel. Het ventje nam een lepel. Hoe het ook poogde, het kon zijn soep maar niet tot zijn mond brengen. Eensklaps viel de lepel uit zijn bevende hand en rinkelde op de grond.
"Och meneerkenlief, raap nu toch mijn lepel eens op, ik kan mij niet bukken," jammerde het ventje.
De mandenmaker kon weer niet weigeren, maar hij had zich nog maar amper gebukt, of het oud manneken vloog hem als een kat op het lijf en rammelde hem zo deerlijk af, dat hij, bont en blauw geslagen, bewusteloos op de grond bleef liggen. Al die tijd jaagden Jan en de zeeldraaier maar voort. Ze hadden al veel wild geschoten en trokken verder het bos in, zonder erop te letten, dat het laat werd. Ten langen leste begon de honger hen te kwellen, en toen eerst zagen zij, dat de zon een heel end aan 't dalen was.
"'t Zit hem verkeerd met de mandenmaker," zei Jan. "Het is al lang na etenstijd en we hebben de bel niet gehoord. Laat ons gauw naar huis rennen om te zien wat er gaande is."
En lang moesten zij nog gaan eer zij thuis geraakten, maar eindelijk kwamen ze toch aan het kasteel terug. Spoedig haastten zij zich binnen en daar vonden zij de mandenmaker in onmacht liggen. Zijn kleren waren gescheurd en heel zijn lijf was met wonden overdekt. Jan en zijn kameraad deden wat ze konden om de mandenmaker te helpen, zodat hij eindelijk tot zichzelven kwam.
"Wat is er allemaal met U gebeurd?" vroeg Jan.
Maar de mandenmaker, die zich vluggelings bedacht had en beschaamd was zo te zijn toegetakeld en nogal door een oud ventje, wou niets bekennen van wat er met hem geschied was.
"Wel, ik kan zelf niet zeggen hoe het aangekomen is! Terwijl ik het eten aan 't gereedmaken was, viel ik ineens van mezelven, en meer weet ik niet.'
"'t Is vreemd," zei Jan, maar verder dacht hij niet meer aan het gebeurde en alles ging weer zijn gewone gang. Toen de eetvoorraad weer op was, moest er natuurlijk opnieuw op jacht gegaan worden.
Ditmaal kwam de zeeldraaier aan de beurt om de huiswacht te houden en het middagmaal toe bereiden. En alvorens te vertrekken, drukte Jan hem eens goed op het hart, dat hij niet mocht vergeten de bel te luiden, zodra het etenstijd werd.
"Daar kunt ge op rekenen," zei de zeeldraaier plechtig.
"We zullen zien," dacht de mandenmaker, die er meer van wist.
En waarlijk, het was rapper gezegd dan gedaan. Want niet zodra stond de soep in volle kook, of er werd weer op de deur geklopt. Het oude ventje kwam weer binnengesukkeld en vroeg weer een teloorken soep, evenals aan de mandenmaker. En daarop, juist gelijk de eerste maal, liet het zijn lepel vallen en begon het te jeremiëren over zijn hoge ouderdom en de stramheid van zijn leden, die hem het bukken beletten. Uit medelijden wilde de zeeldraaier de lepel oprapen, maar niet zodra had hij zich gebukt, of het manneken ging er op los en sloeg en sloeg, dat horen en zien erbij vergingen en de zeeldraaier als levenloos op de grond bleef liggen.
En weer ging ditmaal het middaguur voorbij, zonder dat Jan Pikkedang en de mandenmaker in het bos door de bel verwittigd werden. Dat maakte hen erg ongerust, de mandenmaker wel het meest van al, want die wist er meer van. Beiden liepen ze naar het kasteel terug, zo vlug zijn benen gaan konden. En zij vonden de zeeldraaier half dood en gans bebloed op de grond liggen, juist gelijk men enige dagen tevoren de mandenmaker had gevonden. Men deed wat men kon om de sukkelaar zo gauw mogelijk op de been te helpen. Toen dit gelukt was, begon men hem te ondervragen, om te weten, wat er eigenlijk gebeurd was.
Evenals de mandenmaker wilde hij niets bekennen. Op al de vragen, die men hem stelde, luidde het antwoord: "Ik weet niet, wat er gebeurd is. Ik ben onpasselijk geworden en van mijnen sus ge draaid."
"Als dat waarlijk zo is, dan zijt ge allebei genen knop waard," antwoordde Jan Pikkedang. "Met zulke mannen, waar geen pit in zit, kan ik niet over de baan. Nu, aanstaande keer is het mijn beurt om te blijven en luiden zal ik, als het etenstijd is, of de duivel houdt de kaars."
Weer brak de dag aan, waarop men op jacht moest trekken. En toen de mandenmaker en de zeeldraaier er op uit waren getrokken, lei Jan Pikkedang, eerst en vooral, zijn stok nevens zich op tafel en naarstig begon hij zijn werk. Niet zodra was de soep in gereedheid, of er liet zich weer een getok op de deur horen en zonder meer strompelde het oude ventje binnen. Het begon onmiddellijk te wenen en te jammeren en zo bemachtigde het ook zijn teloorken soep van Jan. Wantrouwend was het kereltje evenwel, want onrustig keken zijn oogjes rond en zij gingen van de stok naar Jan en van Jan naar de stok. Weer liet hij zijn lepel vallen en begon dan deerlijk te kermen en te klagen, zo gelijk het nog nooit gekermd en geklaagd had, alleen om Jan maar vertrouwen in te boezemen en hem te bewegen zijn lepel op te rapen.
"Och heer, help mij toch, gij zijt zo braaf en hebt me reeds een teloorken soep geschonken; gij zult thans niet nalaten ook mijn lepel op te rapen, want bukken kan ik niet. Ik ben helemaal stijf van de ouderdom."
"Als ge uw lepel wilt hebben, raap hem dan zelf op," zei Jan.
Het oude ventje begreep, dat bidden noch smeken hier zou helpen en kreunend en krochelend raapte het de lepel op; onderduims loerde het evenwel naar Jan en zocht een goede gelegenheid om hem te overvallen. En juist toen Jan zich naar het fornuis keerde, dacht het de kans klaar en sprong toe. Maar Jan Pikkedang was ook geen ijs van enen nacht, en achterdochtig geworden door de vreemde handelwijze van het ventje, had hij een oog in het zeil gehouden, zodat hij het bij zijn eerste beweging bij de schabbernak greep en met de ijzeren stok aframmelde, dat het moord en brand begon te schreeuwen. Tenslotte bond hij het ventje met de oren stevig aan de deurklink.
Jan Pikkedang wreef zich vergenoegd de handen en op zijn duizend gemakken begon hij dan de bel te luiden.
De twee makkers in het bos hadden ondertussen, al jagend, hun wederzijdse avonturen verteld. Zij waren verzekerd, dat Jan Pikkedang hetzelfde lot als zij ondergaan zou hebben en op de voorhand hadden zij er reeds plezier in. Hun verwondering was dan ook groot, toen zij daar de bel hoorden klinken. Lijk een pijl uit de boog vlogen zij naar het kasteel. Van verre zagen ze reeds Jan Pikkedang op de drempel staan.
"Zijde daar, felle Jannen," riep deze hen toe. "Nu ben ik de oorzaak van Uw ziekte, zulle. Maar komt eens binnen en ik zal U eens iets laten zien. Iets dat ge nog wel herkennen zult."
Nieuwsgierig werd Jan gevolgd, maar aan de deurklink hingen nog alleen een paar mensenoren te bengelen. Talrijke bloedvlekken op de grond wezen aan, langs waar het ventje was weggevlucht.
"Bij God," kreet Jan, "nu heeft die schelm zich nog los kunnen wringen; maar dat is niets, ik kan hem achterhalen, al ware hij in de hel gevlucht. Maar dat is werk voor straks. Eerst aan tafel, want ik heb een reuze honger."
En ze begonnen te eten en Jan Pikkedang dreef de spot met zijn twee makkers, die zich zo deerlijk door zulk een nietig ventje hadden laten toetakelen. Eens het eten binnengespeeld, rustte of duurde hij niet meer. Hij moest onmiddellijk weten, waar het oude rakkertje verdoken zat.
"Voor mij is het niet," zegde hij, "ik ben niet verveerd van zo'n 'krawaat', het is voor U, dat ik het doe. Als ik hem niet achterhaal, komt hij U een of andere morgen nog eens dezelfde poets bakken."
Jan Pikkedang volgde de bloedvlekken op de grond. Vanuit de keuken leidde zij tot een verwilderde hoek in het uiteinde van de tuin. Daar, aan een diepe gemetselde bronput, hielden de bloeddruppels op. Men kon het nagaan, dat het oud ventje langs daar was verdwenen.
"Daar moeten we in," zei Jan. "Daar zullen wij het geheim ontdekken."
"Goed en wel, maar hoe?" vroegen zijn twee kameraden.
"Dat zult ge zien. Maar eerst en vooral is voor U beiden het ogenblik gekomen om te bewijzen, dat ge goede ambachtslieden zijt. Gij moet een stevige mand maken," zei hij tot de mandenmaker, "en gij een sterk touw," vervolgde hij tot de zeeldraaier. "Zodra ge daarmee klaar zijt, zult ge wat meer vernemen."
De mannen togen aan het werk. Ook Jan Pikkedang bleef niet werkloos. Hij rukte een dikke boom uit de grond en wierp hem over de opening van de put. Zodra de mandenmaker en de touwslager klaar waren, werd de mand geprobeerd en men liet ze langs de boom, die voor windas dienen moest, de put in. Tot zijn grote verbazing zag Jan, dat er veel te weinig touw was, zodat de put verschrikkelijk diep moest zijn. De touwslager moest onverwijld terug aan het werk. Hij maakte nu een koord, dat driemaal langer was dan het eerste.
"Nu is ze zo lang, dat ge ermee naar het middelpunt der aarde kunt afdalen," zei de zeeldraaier. Jan Pikkedang wierp daarop de mand over de boom, zodat ze in de diepte kon neergelaten worden. En het lot moest beslissen, wie het eerst naar beneden moest. De mandenmaker was er aan.
"Hier," zei Jan, "neem voor alle gevallen deze bel mede. Zodra wij het geschel horen, trekken wij U terug op, want dan scheelt er iets."
De mand werd neergelaten, maar het koord was nog niet tot de helft afgerold, of er werd al gebeld. Onmiddellijk werd de mandenmaker opgetrokken.
"Hewel, wat is er?"
"'t Is daar beneden zo donker, zo donker, dat ik voor mijn ogen niets meer zien kan," stotterde de mandenmaker.
"Flauwe bangerik," zei Jan. "Nu is het Uwe beurt," vervolgde hij tot de zeeldraaier.
Maar deze geraakte ook niet tot beneden. De mand was maar pas aan 't dalen, of er werd reeds gebeld, dat horen en zien vergingen. "Ja, ik ben verveerd," zei de zeeldraaier, toen hij ook opgetrokken was.
"Er zal dan niets anders opzitten dan zelf naar beneden te gaan," zei Jan, en sprong in de mand.
"Laat maar dalen, zo diep het gaat. De bel moogt ge zelf bij- houden, die heb ik niet nodig. Als ik mijn stok bij me heb, zal het wel gaan."
En de mand ging de diepte in. Heel het koord ging er aan. Toen de mand daar beneden op de grond stond, waagde Jan Pikkedang een oogsken over de rand. Hij zag niets dan een lange gang en sprong moedig uit de mand. Hij ging heel ver de gang door, tot hij aan een kamertje kwam. Zonder zich lang te bezinnen, wierp hij de deur open en ontwaarde er het oude manneke dat kreunend en wenend bij het haardvuur zat. Zodra het Jan ontwaarde, begon het te sidderen en te beven en om vergiffenis vragen.
"Vrees maar niets," zei Jan, "ge hebt reeds Uw straf gekregen."
Nu bemerkte Jan, dat er drie deuren in de kamer uitkwamen, en daar hem zulks verdacht voorkwam, hernam hij met klem:
"Ge gaat me onmiddellijk zeggen, wie of wat er zich achter die deuren verschuilt."
"Ik weet het niet," stotterde het manneken.
"Green leugens hoor, of ge maakt voor de tweede maal kennis met mijn stok," wedervoer Jan.
"'k Mag het niet zeggen, of ik ben een manneken voor het pierenland."
"Gauw," brulde de verbolgen Jan verveerlijk, en hij zwaaide met zijn ijzeren knuppel door de lucht.
"Och meneerken toch, doe mij geen pijn meer. Ik zal het U zeggen. In elk van de drie kamers zit een koningsdochter gevangen. Ze worden alle drie bewaakt door een draak met zeven koppen. Treed niet binnen, of Uw laatste uur is geslagen. De draak vliegt gestadig aan langs de open vensters, van de ene kamer naar de andere, opdat zijn gevangen prinsessen niet zullen ontsnappen."
"Ik zal die koningsdochters verlossen,' zei Jan en, zonder meer, opende hij de eerste deur. Een beeldschoon meisje, blond gelijk het koren op het veld, lag op een bed te rusten. Zij was gans in witte zijde gehuld. Zij kon haar ogen niet geloven daar een mens te zien.
"Vlucht, vlucht, rampzalige, die het waagt hier binnen te treden. Ik ben in de macht van een draak met zeven koppen. Als die U ziet, zijt ge een verloren man."
"'t En doet," zei Jan, "ik zal U verlossen."
Maar daar hoorde hij een oorverdovend lawaai en hij verborg zich zo snel mogelijk achter de openstaande deur, de ijzeren stok in de vuist. En het lawaai werd geweldiger en dan zag Jan het monster met de zeven koppen door het openstaande venster binnenvliegen en recht op hem afkomen, 't Was of het bloed hem in de aderen bleef stilstaan. En nog meer verschrikte hij, toen die walgelijke massa, waarvan de zeven koppen hun muilen opensperden en als het ware echte vlammen uitbraakten, tot de aanval overging. Jan Pikkedang bleef moedig staan. Niet zodra was de draak in zijn bereik of, met een enkele slag van zijn ijzeren stok, sloeg hij hem drie koppen af. Gillend en sissend van de pijn vloog het monster het venster uit.
"Mijn redder, mijn redder, hoe zal ik U ooit mijn dankbaarheid kunnen getuigen? Hier schenk ik U, als blijk van erkentelijkheid, mijn zijden zakdoek, waarin mijn naam met gouden letters geborduurd staat."
"Wat ik deed is nog geen dank waard," zei Jan Pikkedang. "Maak maar dat ge hier wegkomt. Begeef U zo gauw mogelijk naar de opening van deze spelonk; ik zal U er straks komen halen. Ondertussen heb ik hier nog wat anders te doen."
Jan Pikkedang trok daarop de tweede kamer binnen. Hij vond er een nog schonere prinses, die eveneens op haar bed te rusten lag. Ze was gekleed in rosé zijde en had lange, bruine haartressen en blauwe ogen. Zij ook, evenals haar zuster, gaf Jan de raad onmiddellijk te vluchten, indien hij niet het slachtoffer wilde worden van de bloeddorstige draak.
"Laat hem maar komen," zei Jan. "Ik heb Uw zuster uit zijn klauwen gered en zal U ook wel verlossen."
Zijn woorden waren nog niet koud, of de draak kwam met meerder woede op hem toe. Men kon het hem aanzien, dat het verlies van drie koppen hem waanzinnig maakte. Het gevecht begon onmiddellijk met schrikkelijke heftigheid, maar duurde niet lang. Jan was er onverwijld bij en, met een enkele geweldige zwaai van zijn stok, sloeg hij opnieuw drie koppen af, zodat de draak huilend van pijn weer langs het venster wegvloog.
Jan kreeg van deze prinses een gouden ring ten geschenke en, terwijl zij zich bij haar geredde zuster ging vervoegen, trad Jan de derde kamer binnen om de laatste prinses te verlossen. Deze was de jongste en schoonste van de drie zusters. Zij was gekleed in goudbrokaat en rustte in een slaapstoel van rood fluweel. Haar haar was zwart als git en hing bijna tot op de grond. Zij droeg een gouden kroon op het hoofd.
Jan Pikkedang beefde van ontroering. Hij had echter geen tijd dat heerlijke wezen lang te bewonderen. De draak kwam toegevlogen en, vooraleer de prinses wakker werd, was het gevecht aan de gang. De draak brulde van woede en Jan had al zijn tegenwoordigheid van geest nodig om de aanval te weerstaan. Hij weerde zich dapper, zwaaide en sloeg zo behendig en geweldig met de ijzeren stok, dat hij met de derde slag reeds bij machte was het wangedrag te vellen.
Nu was ook de laatste prinses gered. Jan Pikkedang was erg vermoeid en veegde zich het zweet van het voorhoofd. De prinses kuste haar redder en gaf hem haar gouden kroon ten geschenke.
Jan Pikkedang bedankte, zoals ge wel begrijpen kunt. Hij had de tranen in de ogen van aandoening, want hij beminde de prinses van het eerste ogenblik, dat hij haar gezien had.
"Kom, laat ons gaan," zegde hij, "tot ginder waar Uw zusters wachten. Daar zullen mijn kameraden ons allemaal optrekken."
Jan riep naar boven tot de kameraden en zeide, dat zij onmiddellijk de mand moesten aflaten, want de drie prinsessen waren er op uit zo gauw mogelijk de schone wereld weer te zien.
De mand kwam in een ommezien naar beneden en de eerste prinses nam er in plaats.
"Ophalen," riep Jan.
En dat geschiedde. Toen de twee mannen daarboven de prinses uit de mand zagen stappen, vielen zij bijna om van verwondering. Maar daarop gingen zij aan 't slag, want zij wilden nu weten aan wie die schone engel toebehoren zou.
"Maak toch zoveel beslag niet," riep de prinses, "zorg eerst voor mijn twee zusters, die beneden in de put nog te wachten staan." En de mannen gingen dan terug naar de put en lieten de mand neer en zo haalden zij de twee andere prinsessen boven. En de ene prinses was al schoner dan de andere.
De prinsessen waren toch zo blij, dat ze weer in de vrije wereld stonden, en kusten malkander en zongen en dansten van plezier.
Ondertussen werd de mand nog een keer naar beneden gelaten, maar toen Jan Pikkedang er wilde instappen, bedacht hij zich.
"Ge kunt nooit weten," peinsde hij, "of die kerels daarboven het soms op mijn leven gemunt hebben." Hij lei zijn zware, ijzeren stok alleen in de mand en gaf teken, dat alles klaar was.
En ze trokken daarboven, maar als de mand nog niet halverwege was, viel ze terug met een zware plof.
"Ziede wel, 'k ware morsdood geweest."
En de kameraden daarboven twijfelden er niet aan of Jan Pikkedang was er aan en ze togen er met de drie prinsessen vandoor. En ze bedreigden bovendien de drie ongelukkige koningsdochters met de dood, voor het geval dat een hunner het ooit zou uitbrengen, dat deze beiden hun echte redders niet waren en de prinsessen hen niet als zodanig aan hun vader zouden voorstellen. Tegen wil en dank moesten zij daarin toestemmen. En toen trokken zij, zonder zich verder om het lot van Jan Pikkedang te bekreunen, naar het hof van de Koning. Deze was zeer verheugd zijn dochters weer te zien. Hij gaf een groot feest ter ere van hun redders. En de koning deed nog meer: hij gaf hun zijn twee jongste dochters ten huwelijk, een aan de mandenmaker en een aan de touwslager en legde dan nog de belofte af, dat zij eens zijn troonopvolgers zouden worden.
Ondertussen weende Jan daar beneden in de put van verdriet en vermoeienis tegelijk. Het duurde echter niet lang of hij verwon zich weer, sprong recht en dacht bij zichzelven: "Ik heb zo dikwijls in mijn leven al voor ander vuur gestaan en zal er mij ditmaal ook wel doorwerken." Hij begaf zich regelrecht naar de kamer, waar hij het oude ventje bij de haard gevonden had.
"Manneken, kom eens hier," zei Jan. "Er moet wel een middel zijn om uit deze spelonk te geraken en dat middel moet ge mij aan de hemd doen. Als ge het niet doet, krijgt ge van hetzelfde laken een pak als de draak en ge weet, nietwaar, hoe het met die vergaan is?"
"Ja," zei het manneken, "ik zal doen wat ik kan. Ik heb hier nog een arend. Ge moet maar op zijn rug gaan zitten en hij zal dan met U naar boven vliegen." 't Ventje floot en het beest kwam.
Jan Pikkedang nam met zijn ijzeren stok plaats op de rug van de vogel, die onmiddellijk opvloog. Niet zodra had deze enkele streken gedaan of... kwaak... kwaak zei hij en hij zette zijn muil wijd open. Daarop ging het rrr... rrr... rrr... de arend schudde met zijn lijf en... bonk, Jan viel met hels lawijt naar beneden, 't Geluk was hem evenwel mee, want hij bezeerde zich niet eens. Algauw liep hij terug naar de plaats, waar hij daareven het oude ventje verlaten had, en terwijl hij het met de ene hand bij de schabbernak greep, gaf hij het met zijn ijzeren stok een pandoering.
"'t Is goed voor één keer, hoor! En als ge 't nu nogmaals proberen wilt, sla ik U dood als een pier. Verstaan hè?"
"Ik zal het niet meer doen," zei het ventje, "maar 't is mijn schuld niet. Ik had U vergeten te zeggen, dat de arend altijd-aan, wanneer hij kwaak zegt, gevoerd moet worden. Ge moet vlees meenemen, veel vlees en het hem telkens in de muil stoppen. En als ge er geen meer hebt, dan moet ge maar vlees uit Uw billen snijden en het hem geven. Heel erg is dat ook niet. Zie, hier is een potteken wonderzalf, ge hebt er maar even Uw wonde mee te bestrijken en het vlees groeit opnieuw bij en alles is genezen."
't Manneken riep de arend opnieuw en Jan Pikkedang haalde een hele vracht rauw vlees, dat hij met zijn mes uit het lijf van de dode draak had gesneden.
"Nu zal 't wel gaan," zei hij, "en heb ik geen vlees genoeg, dan zal ik 't maar uit mijn hespen snijden."
En de arend vloog met hem naar boven.
"Kwaak" en Jan wierp een stuk vlees in zijn bek. En "Kwaak" ging het weer en altijd-aan maar "kwaak" tot, tenslotte, wanneer zij nog enkele vleugelslagen van boven waren, het vlees op was. Daar de arend opnieuw kwaakte, sneed Jan zonder schroom een stuk uit zijn bil. Met de wonderzalf, die hij onmiddellijk aanstreek, groeide alles weer bij, zodat er niets meer van de wonde te zien was. Nu was hij boven en gered. Hij danste van vreugde. Maar zijn plezier was van korte duur, want zijn twee kameraden waren er van onder getrokken met de drie prinsessen.
Jan Pikkedang voelde zich nu heel ongelukkig en zwoer, dat hij de prinses, waarop hij verliefd geworden was, zou weervinden en hij ging op reis. Eerst moest hij door een groot en donker woud. Dan kwam hij in een weelderige landstreek, waar hij dagen lang door vruchtbare landerijen trok. Eindelijk kwam hij in een grote stad, die de hoofdstad van het land moest wezen. De straten en pleinen waren feestelijk versierd en de mensen wandelden er rond op hun paasbest. "Wat is hier gaande?" vroeg Jan aan een voorbijganger.
"Gij zijt zeker nog niet lang in de stad, nietwaar?" zei de man, "anders zoudt ge wel weten, dat we vandaag feest vieren, omdat de drie dochters van onze Koning, die gevangen zaten in een onderaardse spelonk, ergens in een vreemd land, en er bewaakt werden door een draak met zeven koppen, thans weergekeerd zijn. Twee helden hebben hen gered en uit dankbaarheid heeft de Koning hun twee zijner dochters, de twee jongste, als bruid beloofd. Vandaag wordt het verlovingsfeest gevierd en er zal straks een stoet door de straten trekken; wij allen zijn nu benieuwd de twee redders van onze prinsessen te aanschouwen."
"Ik ook," zei Jan Pikkedang, maar inwendig dacht hij: "Wat nu?"
Hij vroeg inlichtingen over de weg, die de bruidsstoet volgen zou; en terwijl hij op zijn eentje langs de aangeduide straten liep, kwam hij op het gedacht daar ergens op de doortocht een huizeken te huren. En daar zou hij aan het venster staan en wachten tot de stoet voorbijkwam. Op goed zichtbare wijze zou hij de drie geschenken, die hij eens van de drie prinsessen gekregen had, voor het venster uitstallen om de aandacht van de koningsdochters te trekken.
En dat geschiedde reeds vóór de stoet uitging, want de drie prinsessen waren op 't gedacht gekomen al eens te gaan zien hoe schoon de straten gepaleerd waren. En aan het huis van Jan Pikkedang verschrikten zij schielijk, wanneer zij er de zijden zakdoek, de gouden ring en de gouden kroon ontwaarden.
"Ziet eens daar," zeiden ze, "daar woont onze echte redder."
Ze waren aangedaan en hadden tranen in hun ogen. En zij traden het huisje binnen, zogezegd om de uitgestalde sieraden te bewonderen. En zodra zij Jan herkenden, vertelden zij hem het lage gedrag van zijn kameraden in wier macht zij zich nu bevonden.
"Dat is niet erg," zei Jan Pikkedang, "ik ga, nu ik de ware toedracht van alles weet, met U naar het paleis van de Koning."
En zo deed hij ook. Jan Pikkedang bracht de hele waarheid uit en wat Jan zei, vertelden de prinsessen. De Koning was overblij en gelukkig. Hij omhelsde Jan Pikkedang en zijn geluk was zelfs zó groot, dat hij op staande voet afstand deed van de troon en hem de koningskroon aanbood. Ook werd het huwelijk van Jan onverwijld met de grootste pracht gevierd.
Wat de mandenmaker en de touwslager betrof, het volk was zo kwaad op hen beiden, dat men ze wilde doden. Jan moest hun het leven redden.
Als Jan Pikkedang enkele weken later de troon beklom, werd er nog een grootser feest gegeven. Heel het land vlagde en was verlicht en iedereen was in de hoogste hemel: de oudjes dansten nog het meest.
Jan Pikkedang, die een brave kerel was, schonk toen vergiffenis aan zijn makkers en verhief hen beiden tot zijn ministers.
"Vrienden in armoe, vrienden in 't geluk," zei hij.
En zo leefden zij voortaan in vrede. En zijn zij niet gestorven, dan ben ik zeker, dat ze nog leven.
*   *   *
Samenvatting
Een oud Vlaams volkssprookje. Jan Pikkedang - een sterke, jonge vent die het thuis niet meer ziet zitten - laat zijn vader hem een ijzeren stok smeden (zo zwaar dat alleen hij hem kan dragen) en trekt de wijde wereld in. Onderweg komt hij een heleboel personages tegen, ieder met zijn eigen aardigheden. Ze komen terecht in een betoverd kasteel en Jan Pikkedang moet proberen een zevenkoppige draak te verslaan.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen