zondag 17 november 2024

Volksverhalen Almanak


Hoe sterke Jan met moedig zijn en het eten van pannenkoeken rijk werd


Heel lang geleden stond aan een eenzame gracht in een stad een groot huis met drie verdiepingen. Het huis was al jaren onbewoond geweest. Niemand wilde het bewonen, omdat het er 's nachts spookte. Iedere nacht, klokke twaalf, ging de deur van het huis open en trad er een spook binnen. Een uur later hief het spook bij de voordeur zo'n aller ellendigst gehuil aan, dat de voorbijganger een rilling van afgrijzen en schrik door de leden voer. Dan riep het spook: "Verlos mij! Verlos mij!" - Maar niemand kreeg het in z'n hoofd er binnen te gaan. Wie ook maar een verre naklank van dat gehuil in de oren kreeg, wist niets beters te doen dan de plaat te poetsen.
Naar het gerucht wilde, was het de geest van een oude heer, die in vroeger dagen genoemd huis had bewoond. Er werd verteld, dat hij er uit gierigheid een grote schat had verstopt. En omdat hij gestorven was zonder aan die schat een bestemming te hebben gegeven, moest hij rusteloos omdolen tot de tijd waarop hij zou zijn verlost.
Nu gebeurde het, dat een soldaat uit de oorlog naar huis terugkeerde. Hij heette sterke Jan, en toen hij eens op een avond in het veerhuis zat, hoorde hij andere bezoekers spreken over de spokerij aan de eenzame gracht. Toen zei sterke Jan: "Dat betekent nu helemaal niets om een nacht in dat spookhuis door te brengen. Of ik dat nu doe of ik peuzel een broodje op, dat maakt bij mij geen onderscheid uit. Als men mij vooraf honderd gulden geeft, dan durf ik daar wel een nacht de wacht te houden."
Dit kwam de eigenaar van het huis ter ore en hij zei tot Jan: "Is het waar, dat jij een nacht in dat huis durft door te brengen?" - "Jazeker," antwoordde Jan, "want ik lach om alle spoken en duivels. Wie God bewaart is wel bewaard!"
"Aangenomen," zei de eigenaar, "laten we onze overeenkomst met een handdruk bezegelen."
Jan deed zulks en toen zei de eigenaar: "Wat kan ik U voor de nacht meegeven?" Jan zei: "Welnu, om een begin te maken, geef me maar een paar bossen dikke knuppels, zes flessen wijn, een fles olie, een pot met beslag en een goede koekenpan mee, waarin ik pannenkoeken kan bakken."
"Dat alles zult ge hebben," zei de huiseigenaar. Toen Jan alles bijeen had, trok hij bij het vallen van de avond het huis binnen.
Hij sloeg vuur om licht te maken. Daarna droeg hij zijn hout en zijn pot met beslag naar een kamer op de eerste verdieping. Daar stond een tafel met twee stoelen. Hij legde er een vuur aan en toen de vlammen hoog gingen, begon Jan pannenkoeken te bakken. Terwijl het beslag rees, ontkurkte Jan een paar flessen en dronk zóveel wijn, dat hij ten laatste een stuk in zijn kraag had. Maar hij was goed bij zijn positieven, want Jan wist drommels goed wat hij deed.
Intussen had hij honger gekregen en hij smeet nog wat hout op het vuur opdat het deeg sneller zou rijzen. Toen de pannenkoek aan de ene zijde goed bruin was gebakken, wierp Jan hem in de schoorsteen op teneinde de struif door een handige beweging met de pan om te keren. Terwijl hij zulks deed, viel er iets uit de schoorsteen op de pannenkoek, met 't gevolg dat deze in de as tuimelde. "Wat een ellendige strop," verzuchtte Jan. "Het is om tureluurs te worden. Daar valt me die heerlijke pannenkoek in de as. Hij was zo lekker bruin gebakken en 't leek zo'n fijn hapje te zullen zijn. Ik moet maar weer een nieuwe pannenkoek bakken, in de hoop dat dit me beter lukken zal."
Jan nam de sleef en deed weer een flinke hoeveelheid beslag in de koekenpan. Onderwijl bekeek hij het voorwerp dat uit de schoorsteen was gevallen en kwam tot de ontdekking, dat het een schenkel van een mensenarm was. Jan barstte in een schaterlach uit en zei: "Die moet zeker dienen om mij bang te maken of mij voor de mal te houden. Welnu, dan hebben ze de rechte man gevonden! Al zou men een oud paard aan stukken en brokken door de schoorsteen laten vallen, dan liet mij dat nog geheel koud!"
Toen de pannenkoek aan de ene zijde bruin was gebakken, dacht Jan: om zeker te zijn dat men mij niet weer op 't laatste moment een kool stooft, zal ik de pannenkoek maar halfgaar opeten. Hij stak de hand uit om de struif te grijpen - doch daar kwam een ganse verzameling beenderen klikklakkend naar beneden vallen - pardoes bovenop de pannenkoek! - en wederom viel deze in de as. "Voor de drommel," riep Jan verontwaardigd uit. "Is het nu eindelijk genoeg geweest? Is het misschien de bedoeling om al mijn beslag te bederven?" Hij zag nu, dat er ditmaal een complete ruggengraat van een veulen op zijn pannenkoek terecht was gekomen. In zijn verontwaardiging greep hij de beenderen en sloeg de hele santenkraam tegen de muur te gruizel. "Nooit verslagen," zei Jan en ging door met het bakken van pannenkoeken. Maar telkens wanneer hij er weer eentje gereed had, begon het dekselse spel opnieuw; steeds weer kwamen er skeletbeenderen neertuimelen en bedierven de struif voor de zoveelste keer. Dat duurde voort totdat er een doodskop op de pannenkoek viel.
Jan werd woedend en om zijn drift te koelen nam hij de doodskop en sloeg hem tegen de muur te pletter. Toen ging Jan voort met zijn werk, want hij rammelde van de honger. Hij stapelde de ene pannenkoek na de andere op, en al spoedig had hij een flinke stapel. Met grote eetlust zette hij zich aan tafel en viel op de voorraad aan. Nauwelijks had hij er de smaak van te pakken, of daar sloeg een klok. Jan telde twaalf slagen - het was middernacht. Toen hij eventjes opkeek zag hij in de hoek van de kamer, waarheen hij de beenderen had geworpen, een vreemd geraamte staan. Want met de klokslag van twaalven hadden die beenderen zich samengevoegd en dat was nu de geest die in het huis rondspookte; hij had een laken om de schouders hangen.
Jan had onderwijl het eten gestaakt. Hij keek de verschijning eens aan, wreef zich de ogen uit om beter te kunnen zien en overlegde bij zichzelf wat er nu verder moest gebeuren.
"Goede dag, koude scharminkel," zei Jan. "Hoe staat het met Uw gezondheid? Het is mij net alsof ik U wel eens vaker heb gezien, maar ik herinner me niet waar dat kan zijn geweest. Ach jawel! Nu weet ik het: op het ganzenbord heb ik U gezien. Ge ziet er slecht uit, heer Schenkel. Een paar van die pannenkoeken zouden U wel smaken, dunkt me. Doch wat bazel ik! Mag ik U uitnodigen aan mijn dis...?" De geest sprak niet, doch wenkte Jan met de vinger, alsof hij zeggen wilde: kom jij eens hier.
Maar Jan was slim genoeg om dat niet te doen.
"Hoor eens, heer Schenkel," hernam Jan, "als ge daar wilt blijven staan tot morgen, dan moogt ge dat mijnentwege doen. Maar zoudt ge niet liever bij het vuur gaan zitten? In die kamerhoek is het koud; ge zoudt U een kwaal op de hals kunnen halen... Wie zijt ge toch? Waarom spreekt ge niet? Zijt ge van de Heere, zo spreek; heeft de duivel U gezonden, scheer je dan weg!"
Maar hoe Jan ook sprak, zalvend dan wel dreigend, de geest bleef waar hij was, en ging voort met wenken.
Jan at verder en hij was zozeer in de pannenkoeken verdiept, dat hij naar het spook niet meer omzag. Een poosje later sloeg de klok halfeen. De geest stak zijn magere benen vooruit en kwam stap voor stap dichter bij Jan, aldoor met de vinger wenkend. Toen hij hem naderde, stond Jan op, zeggende: "Ik moet U voor een ding waarschuwen. Als ge nu nog één schrede nader komt, dan zal ik U met deze fles een watjekou toedienen waarvan ge niet terug hebt. Ik doorzie Uw plannen. Maar wees gewaarschuwd!"
De geest stak zijn vinger uit en raakte er Jan mee aan de hand; in hetzelfde ogenblik zag hij op zijn hand een grote brandblaar ontstaan.
Nu meende Jan dat het ernst werd. Hij sloeg het spook met z'n fles boven op het hoofd. Een gewoon mens zou dood zijn neergevallen, doch de geest deerde het blijkbaar niet: hij bleef staan waar hij stond, net alsof het een slag in de wind was geweest. Toen werd Jan eerst recht kwaad. Hij wilde het spook bij de lurven grijpen. Maar dat slaagde niet, want toen hij meende dat hij hem vast had, greep hij in het ijle.
"Staak dit spel!" riep Jan de geest toe. "Wat hebt ge toch met mij te maken? Ga uws weegs en laat mij met rust."
Maar de geest deed niets dan wenken en wijzen naar de deur. Jan nam de kaars van de tafel en zei: "Komaan! Laat mij dan eens zien wat gij met Uw wijzen wilt beduiden. Ga maar voor, ik zal U volgen."
Het spook opende de deur en wees Jan de trap. Jan was slim genoeg om niet als eerste de trap af te dalen. Hij zei: "Gij eerst, dan kom ik."
Zo kwamen zij beneden in een gang, waar zich een grote zerk bevond met een ijzeren ring er aan vastgeklonken. Het spook beduidde Jan, dat hij de steen moest optillen. Maar Jan schoot in de lach en zei: "Ik die zerk optillen? Laat naar je kijken! Hoe zou ik dat zonder dommekracht kunnen doen? Kunt ge 't zélf, des te beter. Maar ik kan 't niet." De geest boog zich en lichtte de steen op. Toen zag Jan in een grote kuil en daarin waren drie potten geborgen, geheel met goudgeld gevuld. Toen Jan de ogen op het geld gevestigd had, begon de geest te spreken. "Ziet ge dat geld?" vroeg hij. "Ik zie het," antwoordde Jan, verheugd dat de geest het zwijgen had opgegeven. "Mij dunkt, het zijn gouden rijders (oude munt ter waarde van 14 gulden) en dukaten."
De geest haalde de drie potten te voorschijn en sprak met een holle stem: "Dat zijn drie potten met geld, die ik hier heb verborgen voordat ik gestorven ben." - "Voordat ge gestorven zijt?" vroeg Jan vol verbazing. "Zijt ge dan dood? Dat komt me toch heel onwaarschijnlijk voor." De geest vertelde: "Ik heb zolang in de onderwereld moeten vertoeven tot de potten waren gevonden. Gij hebt er mij uit verlost." - "Vreemd," zei Jan. "Dat is een vreemde zaak." De geest vervolgde: "Luister nu eens goed. Een van deze potten moet ge aan de armen, de tweede aan de kerk geven. De derde pot moogt gijzelf houden."
Jan sprong van blijdschap op bij de mededeling. Doch ongelukkigerwijs struikelde hij en viel in de kuil. De klok sloeg juist één uur. Het was pikdonker om hem heen. De geest was heengegaan...
Jan klom uit de kuil en ging langs dezelfde weg naar zijn kamer terug. Hij dronk een weinig en legde zich toen bij het vuur ter ruste. Spoedig was hij in slaap gevallen.
De volgende dag voerde hij de opdracht uit. Hij gaf een pot met goudgeld aan de armen, één aan de kerk en de derde hield hij zelf. En Jan was opeens schatrijk geworden!
Hij ging in een mooi huis wonen en leefde op grote voet. Iedere dag ging hij uit rijden met een met fraaie schimmels bespannen rijtuig. Hij leefde lang en gelukkig. En toen kwam er een kat met een witte snuit en die blies het sprookje uit...
*   *   *
Samenvatting
Een griezelsprookje uit Friesland.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Feest / viering
Populair
Verder lezen