Hoe Rasoel bin Rachman werd gestraft
Rasoel bin Rachman, een slimme, slechte man, had zijn vermogen verspeeld. En omdat geen van zijn oude vrienden hem iets wilde lenen, ging hij naar de oude, blinde Joesoef bin Salim die als zeer rijk bekend stond. Hij maakte hem wijs dat hij een voornaam koopman was uit Arabië, en dat hij zich op Java wilde vestigen. Hij overtuigde de blinde grijsaard van zijn onmetelijke rijkdom, door hem geslepen glasstenen, die hij diamanten noemde, te laten voelen. Toen hij de oude man voor zich gewonnen had, vroeg hij hem zijn schone en enige dochter, Selima, tot vrouw. Omdat Joesoef bin Salim de mooie woorden geloofde gaf hij hem Selima. Nadat het huwelijk voltrokken was zei hij: "Wees goed voor haar, ze is zo lief en hartelijk. Ze is mijn enige steun en troost. Blijf daarom met haar wonen in mijn huis. Ik kan mijn kind niet missen."
"Ik zei u toch, voordat ik Selima's hand vroeg, dat ik mij op Java wilde vestigen," zei Rasoel bin Rachman, "over enige weken vertrek ik met Selima daarheen."
"En ik dan?" vroeg de grijsaard. "Moet ik dan hier hulpeloos en verlaten achterblijven? Nee, mijn zoon, zo wreed kun je toch niet zijn. Bedenk dat ik oud ben en blind. En zo heel lang zal ik jullie niet meer tot last zijn. Neem mij daarom mee naar het land, waar je met Selima heen wilt gaan."
Toen de sluwe Rasoel bin Rachman de grijsaard hoorde smeken gleed een lach van voldoening over zijn donker gelaat. Daarna sprak hij: "Maar vader, natuurlijk nemen wij u mee naar Java, als u dit wilt. Maar u kunt toch al uw bezittingen niet mee op het schip nemen..."
"O, ik zal alles wat ik bezit verkopen," antwoordde Joesoef bin Salim, "en jij, mijn zoon, kunt dan het geld bewaren, totdat we op Java aankomen."
De grijsaard verkocht nu zijn huizen, zijn land en zijn grote kudde geiten en al zijn koperwerk, zodat de leren zak weldra met goud en zilverstukken was gevuld.
"En waar heb je jouw geld?" vroeg hij zijn schoonzoon, toen hij hem bij het aan boord gaan de gevulde zak overhandigde.
"Hier, vader, hier is mijn geld," antwoordde de sluwe schoonzoon en hij gaf de man die niets kwaads vermoedde diens eigen goedgevulde zak in handen.
"Ja, ja, er kan veel geld in zo'n leren zak," zei hij en glimlachte tevreden bij de gedachte dat Rasoel bin Rachman zo rijk was en daarbij zo'n goede zoon. Hij drukte zijn schoonzoon de hand en zei: "Je bent een goed man, mijn zoon! Moge Allah je goedheid spoedig belonen."
Twee dagen waren ze op zee, toen er een hevige storm kwam opzetten. Woest kookte en bruiste de zee, en de hemelhoge golven wierpen het schip heen en weer, alsof het een notendop was. De oude Joesoef bin Salim, die niet anders dacht, dan dat ze zouden omkomen, sprak met grote angst in zijn stem tot Rasoel bin Rachman: "Mijn zoon, als we toch moeten sterven, wil ik eerst mijn gebeden doen. Breng mij daarom aan dek. Hier beneden kan ik niet met Allah spreken."
Als een goed zoon geleidde nu Rasoel bin Rachman zijn schoonvader naar dek, zette hem daar neer in een afgelegen hoekje en sprak: "Nu kunt u met Allah spreken, vader."
Het werd al donker, en nog zat de oude man in het hoekje zijn gebeden te prevelen, tussen twee grote kisten, waar geen sterveling hem zag. Toen het helemaal donker was geworden, sloop Rasoel bin Rachman naar dit hoekje, nam de grijsaard op in zijn sterke armen, en nog voordat deze iets kon zeggen, wierp hij hem in de hoge golven.
Luid jammerend vertelde hij daarna aan Selima, dat hij vader eerder aan dek had gebracht, en dat de oude man nu nergens meer te vinden was. "Ach, hij is misschien meegenomen door de zee!" klaagde hij. "Ach, die arme, goede vader!"
Zo klaagde Rasoel bin Rachman zijn grote verdriet aan iedereen op het schip. En omdat men zag hoe zielsbedroefd hij was, beklaagde men hem en noemde hem 'een goede zoon'!
Maar Kyai Blorong, de zeegeest, die de oude man had opgevangen, had Rasoel bin Rachman's misdaad gezien, en hij besloot de wrede schoonzoon streng daarvoor te straffen.
De moordenaar zelf bekommerde zich niet om wat hij misdreven had. Op Java aangekomen vestigde hij zich in de omtrek van Bagelen, verbraste en verspeelde daar weer spoedig het geld van zijn schoonvader, en de leren zak was al snel helemaal leeg.
Rasoel bin Rachman was nu weer zo arm als voor zijn huwelijk. Hij bezat niets meer, zodat hij zelfs de gebruikelijke selametan (offermaal) niet kon geven op de dag van de besnijdenis van zijn eerstgeboren zoon.
Op die dag liep Rasoel bin Rachman bedroefd en radeloos, omdat geen van zijn vrienden hem iets wilde lenen, langs het Zuiderstrand. Denkend aan al het geld, dat hij met spelen en brassen had verloren, zag hij het rotsblok niet, waarop een oud mannetje zat, bezig rijst uit een pisangblad te eten. Hij liep nogal hard tegen dit rotsblok aan. Het mannetje viel, de rijstkorrels vlogen naar alle kanten, en het pisangblad werd opgenomen door de wind, tot heel, heel ver.
Het mannetje, zo opeens van zijn middagmaal beroofd, snauwde boos tot Rasoel bin Rachman: "Zeg eens, ben je blind? Kun je geen rotsblok meer onderscheiden? Wat zoek je hier? Kom, ga weg!"
"Ik kon het echt niet helpen," verontschuldigde Rasoel bin Rachman zich. "Ik zag het rotsblok niet, omdat ik liep te denken, hoe ik aan geld zou kunnen komen om de selametan te geven voor mijn zoon, die deze middag besneden wordt."
"Ben je zo arm? Jij, die zo rijk was?" vroeg het mannetje. "Wat deed je dan met de leren zak vol geld, die je schoonvader, Joesoef bin Salim, je naliet?"
Rasoel bin Rachman sidderde toen hij het mannetje zo tot zich hoorde spreken, maar voordat hij iets kon zeggen, vervolgde het ventje: "Je ziet, dat ik alles weet, Rasoel bin Rachman. Daarom wil ik je een goede raad geven. Roep Kyai Blorong aan. Hij alleen kan je helpen."
"Kyai Blorong zal mij niet verhoren, als ik hem aanroep," zuchtte Rasoel bin Rachman. "Nooit heb ik aan de zeegeest geofferd."
"Je zult zelf het offer zijn," sprak het mannetje spottend, en daarna liep hij op zijn korte beentjes heen.
"Een vreemd kereltje," dacht Rasoel bin Rachman, terwijl hij hem nakeek. "Hij lijkt wel wat op mijn schoonvader die... Maar nee, het is toch Joesoef bin Salim niet, die de golven meevoerden. En blind is hij ook niet." Zo in gedachten keek Rasoel bin Rachman naar de zee. Juist dook daaruit een vreemd hoofd op. Het was een reusachtig groot hoofd met lange haren en een baard van zeewier. "Zou dit Kyai Blorong zijn?" dacht hij. "Zou ik hem durven aanroepen en vragen me te helpen?" Toen riep hij heel hard: "Kyai Blorong! Grote Kyai Blorong!"
Dadelijk zonk het vreemde hoofd naar de diepte, en een stem, als het rollen van de donder, bulderde hem toe: "Wat verlang je van Kyai Blorong!"
"Grote, machtige Kyai Blorong, ik verlang niets anders dan een offermaal te geven ter ere van het besnijdenisfeest van mijn eerstgeboren zoon," antwoordde Rasoel bin Rachman.
"Welnu, geef dit offermaal," bulderde weer de stem, nu vanuit de diepte der zee.
"Voor dit offermaal heb ik geld nodig, o, grote Kyai Blorong," hernam Rasoel bin Rachman. "Daarom wilde ik u vragen mij zoveel geld te geven, als ik verloren heb..."
"Het geld, dat je verbrast en verspeeld hebt, bedoel je," bulderde de zeegeest nog harder. "Welnu, ik zal je het geld geven, zoveel geld, dat je niet alleen het offermaal kunt geven, maar ook zeven lange jaren in rijkdom kunt leven. Zijn die zeven jaren echter verstreken, dan behoor je mij toe. En ga nu naar huis terug, kijk daar onder de baleh-baleh en geef daarna het offermaal..."
"En daarna breng ik u, grote, machtige Kyai Blorong, een offer van bloemen en wierook en vruchten, en..." begon Rasoel bin Rachman nu zeer verheugd. "Geen bloemen, noch wierook, noch vruchten zul je mij als offer brengen," sprak de zeegeest. "Jij Rasoel bin Rachman, zult na zeven jaar zelf het offer zijn..."
Pas nu begreep Rasoel bin Rachman de woorden van het mannetje op het rotsblok. Hij begon te beven over al zijn leden van angst, maar daarna probeerde hij zichzelf gerust te stellen met de gedachte, dat zeven jaar een lange tijd was, waarin veel gebeuren kon, en dat zeven jaar in rijkdom toch beter was, dan altijd armoede. Hij liep nu ook in opgewekte stemming naar zijn huis terug. Hij trof zijn vrouw aan, huilend omdat ze geen offermaal zou kunnen geven, en beval haar eerst onder de baleh-baleh te kijken. Selima, die hem niet begreep, bleef zitten en begon nog harder te huilen, omdat ze dacht dat haar man gek geworden was.
Rasoel bin Rachman kroop nu zelf onder de baleh-baleh en daar vond hij werkelijk een aantal goud- en zilverstukken, waarmee hij alles wat hij voor het offermaal nodig had, kon kopen. Zo vond hij voortaan, telkens als hij onder de baleh-baleh keek, zoveel geld als hij maar wenste. Zeven jaar lang ging het zo. Zeven jaar leefden Rasoel bin Rachman, Selima en hun zoon in weelde en overvloed. Wat ze maar wensten, vonden zij dadelijk onder de baleh-baleh, zelfs al grensden hun wensen aan het onmogelijke.
Maar na verloop van zeven gouden jaren, werd er op zekere nacht aan hun venster geklopt en toen Rasoel bin Rachman dit had geopend, zag hij bij het heldere licht van de volle maan het mannetje, dat hij eens op het rotsblok had gezien.
"Wat wil je?" vroeg hij op boze toon aan het ventje. "Waarom kom je in het holst van de nacht onze slaap verstoren?"
"Ik kom niet voor niets," antwoordde het mannetje. "Ik kom uit naam van Kyai Blorong, om je eraan te herinneren, dat morgen de zeven jaren verstreken zijn. Mijn meester wacht je dan, Rasoel bin Rachman. Er ontbreekt precies nog één dwarsbalk aan zijn mensenpaleis. En jij, die zo groot en sterk bent, zult die balk zijn..."
"Het is goed," sprak Rasoel bin Rachman. "Zeg aan Kyai Blorong, dat ik morgen komen zal."
De volgende morgen ging Rasoel bin Rachman naar het Zuiderstrand, maar hij ging niet alleen, hij nam zijn zoon mee. En toen hij Kyai Blorong had aangeroepen, en deze hem had toegebulderd, dat hij hem verwachtte, riep de sluwe man: "Grote, machtige Kyai Blorong, ach, laat mij nog zeven jaren van mijn rijkdom genieten. Als pand geef ik u mijn zoon..." Hij wierp nu zijn zoon in zee, en zag hoe dadelijk de knaap in zee verdween. En daarna hoorde hij weer Kyai Blorong's bulderende stem, die begon: "Je bent een slechte vader. Daarom wil ik je zoon tot mij nemen. En jij, leef nog zeven jaren in overvloed, maar daarna behoor je mij onherroepelijk toe."
Weer verliepen er zeven jaren, en weer verscheen op een maanverlichte nacht het mannetje, als afgezant van Kyai Blorong, en hij begon weer tot Rasoel bin Rachman: "De zeven jaren zijn morgen verstreken, dan wacht je Kyai Blorong."
"Het is goed, ik zal komen," antwoordde de boze man. En nauwelijks was de volgende morgen de zon opgekomen, of hij beval Selima om hem te volgen naar het Zuiderstrand. En toen de niets kwaads vermoedende vrouw daar naast hem stond, wierp Rasoel bin Rachman haar in zee, en daarna riep hij tot de zeegeest: "Grote, machtige, Kyai Blorong, neem toch liever mijn vrouw, ze verkwijnt van verdriet over de dood van haar zoon. Ach, neem toch haar, en laat mij nog zeven jaren van mijn rijkdom genieten..."
"Jij slechte man!" bulderde Kyai Blorong. "Eerst wierp je Joesoef bin Salim, je blinde schoonvader, in de golven en verrijkte je met zijn geld. Daarna was je eigen leven je meer waard, dan het leven van je zoon, en nu wil je je vrouw opofferen, om je eigen leven te rekken? Nee, ik wil je vrouw niet! Ik wil jou! Jij gaat ogenblikkelijk mee naar de diepte!"
In die tijd dreef Selima weer naar het strand terug. En juist toen Kyai Blorong klaar stond Rasoel bin Rachman te grijpen, begon zij te smeken: "Ach, goede Kyai Blorong, groot is uw macht, daarom smeek ik u mij mee te nemen, en mijn man te laten leven. Ach laat hem nog zeven jaren van zijn rijkdom genieten. Want voor mij heeft niets meer waarde, sinds ik mijn zoon verloren heb. Neem mij daarom mee, en breng me bij mijn zoon..."
"Het is goed," bulderde de zeegeest. En toen trok hij Selima weer van het strand en nam haar mee. Maar hij bracht haar niet in zijn van mensen opgebouwd paleis. Hij, de voor anderen boze Kyai Blorong, bracht de arme vrouw dadelijk naar het paradijs, waar zij ook haar zoon terugvond.
Zo bleef Rasoel bin Rachman nog zeven jaar leven. Hij voelde zich nu eenzaam en verlaten. Het ergste van alles vond hij dat hij goud noch zilver meer onder de baleh-baleh vond sinds Selima door de zeegeest was meegenomen. Waar vroeger de schatten voor het oprapen lagen vond hij alleen maar schorpioenen en spinnen. Omdat Selima er niet meer was om het huis te reinigen, weefden de afzichtelijke spinnen overal hun grote, taaie webben. En ook 's nacht had hij geen rust. Dan overvielen de schorpioenen hem en staken hem met hun scherpe angels. Ten slotte ontvluchtte hij zijn huis. Bedelend liep hij nu van desa tot desa. Maar het leek alsof alle lieden wisten, hoe slecht Rasoel bin Rachman was, want ze weigerden hem zelfs een handjevol rijst of maïs. Door dit alles kwam nu de grootste straf, de wroeging, over wat hij misdreven had. Deze wroeging maakte, dat hij huilde totdat hij even blind was als Joesoef bin Salfm, toen hij die in zee wierp.
En zo zocht de blinde Rasoel bin Rachman op de tast het pad, dat naar het strand van de Zuidelijke Oceaan leidde. Toen hij daar stond, blind, ellendig, en ziek van angst en wroeging, riep hij kermend: "Ach, grote, machtige Kyai Blorong, neem mij nu mee! Nu is het leven mij een last!"
"Nee, nu neem ik je niet mee," bulderde de zeegeest op woeste toon. "Nu zul je leven en ronddolen en overal waar je komt verjaagd worden! En nergens zul je rust vinden! Kom, ga weg!"
"Kom, ga weg!" riep het mannetje, dat weer op het rotsblok zat met een grijns. In grote ellende moest nu Rasoel bin Rachman zijn verdere levensdagen doorworstelen, totdat hij op zekere dag geheel uitgeput, weer op weg was naar het Zuiderstrand. Daar sleepte hij zich, met inspanning van zijn laatste krachten, voort tot aan het rotsblok, waarop het mannetje zat. Blijkbaar zat hij op hem te wachten, want nauwelijks zag hij de ongelukkige man, of hij zei: "Kyai Blorong roept je!"
"Eindelijk mag ik dan toch tot hem gaan," zuchtte Rasoel bin Rachman en toen liet hij zich in de zee vallen, juist in Kyai Blorong's armen. Zo nam de zeegeest hem nu mee naar zijn uit levende mensen opgebouwd paleis, waar hij, zoals de sage luidt, nu nog dienst doet als een der treden van de uit mensen samengestelde trap, die naar het onderzeese paleis van Kjai Belorong voert.
* * *
Samenvatting
Een volksverhaal uit Indonesië over een slechte man en een zeegeest. Een hebzuchtig man offert zichzelf aan de zeegeest Kyai Blorong, die hem in ruil daarvoor zeven jaren van rijkdom schenkt. De man probeert echter het moment van betalen zo lang mogelijk uit te stellen door eerst zijn vrouw en enige zoon aan de zeegeest te geven.
Toelichting
Kyai Blorong is de zeegeest, die heerst over de andere bewoners van de duistere wateren en rijkdom en voorspoed kan schenken aan mensen, zij het voor een bepaalde termijn. De prijs die men na het verstrijken daarvan moet betalen is hoog (denk aan het Faust-motief): de ongelukkige wordt een deel van het verblijf van Kyai Blorong. Deze zeegeest wordt gelokaliseerd in de oceaan ten zuiden van Java.
Vergelijk dit verhaal met Hoe Kyai Blorong de hebzuchtige Sarijan strafte.
Trefwoorden
zeegeest, moraalsprookje, slechtheid, rijkdom, volkssprookje, indonesië, straf, wroeging, hebzucht, islamitisch-verhaal, zee, ziel verkopen, java, kyai blorong, geld
Basisinformatie
- Herkomst: Indonesië
- Verhaalsoort: volkssprookje, moraalsprookje, islamitisch-verhaal
- Religie: islam
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 18 minuten
Thema
Populair
Verder lezen