Hoe het ongeluk over de mensen kwam
Heel, heel lang geleden, voor nog de grootvaders van onze grootmoeders geboren waren, was zoals de Caraïben vertellen, de wereld geheel anders dan nu. De bomen droegen altijd vruchten; de dieren leefden in volkomen eensgezindheid en de kleine agoeti speelde zonder bang te zijn met de baard van de jaguar. Er leefden toen nog geen giftige slangen, de rivieren stroomden gelijkmatig, er was geen buitengewone droogte, noch had men last van overstromingen, en de watervallen gleden langzaam van de hoogste rotsen.
Er waren toen nog geen mensen op de wereld, en Adaheli, die wij nu als God aanroepen maar die toen Zon heette, werd verontrust. Hij daalde uit de hemel neer en kort daarna werd de mens geboren. Uit een kaaiman zagen beide seksen, een man en een vrouw, het levenslicht. De vrouwen waren van een verrukkelijke schoonheid, maar vele mannen hadden een terugstotend uiterlijk, en daarom raakten ze verspreid. Omdat de mannen met een mooi gezicht niet in staat waren om bij hun afzichtelijke kameraden te blijven, scheidden ze zich van hen af. Ze trokken naar het westen, terwijl de afzichtelijke mannen naar het oosten gingen, waarbij ieder de vrouwen die hij gekozen had met zich meenam.
Tot de stam van de in elk opzicht aantrekkelijke indianen behoorde een jonge man, Maconaura geheten, die met zijn moeder samenwoonde. De jongen was in één woord bekoorlijk als men dit tenminste van een man kan zeggen. Hij droeg zijn kamiesa op elegante wijze, en vond zijn gelijke niet op de jacht en de visvangst. Ook in het vlechten was hij een meester, zodat alle mannen hun viskorven voor de laatste afwerking bij hem brachten. De oude moeder was niet minder bekwaam in het maken van hangmatten en het gereed maken van de taptana. Ze leefden in volkomen eensgezindheid, zowel onder elkaar als met de leden van hun stam. Ze hadden geen last van overmatige warmte, noch van kille vochtigheid; ze hadden niet van boze dieren te lijden, want deze kwamen in de streek niet voor.
Eens op een dag echter vond Maconaura zijn viskorf gescheurd en de vissen verslonden, iets wat tot nu toe in de geschiedenis van de stam niet was voorgekomen. Maconaura zette daarom, toen hij zijn korf weer uitzette, een specht op de uitkijk. Hij verzocht hem met zijn bek tegen een boomstam te kloppen als iemand, mens of dier, zou naderen. Maar hoewel hij op het 'toe! toe!' van de vogel dadelijk kwam aangerend, kwam hij te laat - weer waren de vissen verslonden en was de korf gescheurd.
Met de bananebek als waarschuwer ging het beter, want toen de vogel zijn 'pon! pon!' liet horen, kwam hij nog net op tijd om zijn pijl tussen de lelijke ogen van de kaaiman te schieten, die met een 'gloe! gloe!' onderwater verdween.
Maconaura herstelde zijn viskorf en vertrok. Maar nauwelijks was hij in zijn hut teruggekomen of hij hoorde weer het signaal 'pon! pon!' van de vogel, en toen hij bij de rivier kwam, zag hij daar een beeldschone huilende indiaanse.
"Wie ben je?" vroeg hij.
"Anoeannaïtoe," antwoordde zij.
"Waar kom je vandaan?"
"Van ver, heel ver."
"Bij welke stam hoor je?"
"O, vraag mij dat niet," zei ze, en ze bedekte haar gezicht met haar handen.
Het meisje, haast nog een kind, nam haar intrek bij Maconaura en zijn moeder. Naarmate ze groter werd, nam haar schoonheid en bevalligheid zo toe, dat Maconaura haar eindelijk zijn liefde bekende en haar tot zijn vrouw vroeg. Hoewel ze eerst met tranen in de ogen weigerde, stemde ze ten slotte toe, hoewel het samenleven niet correct was, omdat Maconaura nog geen toestemming aan haar ouders had gevraagd. Nog altijd had ze niet verteld wie dat waren.
Gedurende korte tijd leefde het paar zeer gelukkig, totdat Anoeannaïtoe door een vurig verlangen werd aangegrepen om haar moeder te bezoeken. Maar toen Maconaura zei dat hij met haar mee wilde gaan, dreigde ze in woede de tocht te zullen opgeven. "Dan zal ik alleen gaan en je ouders toestemming voor ons huwelijk vragen," drong Maconaura aan.
"Dat nooit," riep Anoeannaïtoe, "dat zou onze dood zijn, evenals die van je lieve moeder."
Maconaura was echter niet te overtuigen, "want," zei hij, "ik heb een piaaiman geraadpleegd, die mij verzekerd heeft dat ik veilig zal terugkeren." Dus vertrok hij met zijn bruid.
Toen ze na verscheidene weken reizen met hun korjaal bij een kamp kwamen, riep Anoeannaïtoe: "Wij zijn er, ik ga mijn moeder opzoeken, zij zal je een kalebas brengen, gevuld met bloed en rauw vlees, en een andere kalebas met beltiri en cassavebrood. Ons lot hangt van jouw keus af."
De jongeman koos, toen de oude vrouw verscheen, zonder aarzelen de beltiri en het brood, waarop ze zei: "Je hebt een goede keus gedaan. Ik geef de toestemming tot het huwelijk, maar ik vrees dat mijn man zich er sterk tegen zal verzetten." Kaikoutji was de naam van haar echtgenoot.
Moeder en dochter gingen nu vooruit, om de man te polsen, maar zijn woede was zo groot, dat het nodig leek om de jongen in het bos te verbergen, totdat Kaikoutji eindelijk zo zacht gestemd werd, dat hij erin toestemde de jongeman te zien. Maar toen de jongen voor hem stond kwam zijn woede weer onverminderd boven en hij riep: "Hoe durf je mij te naderen?"
Maconaura, die hem tot bedaren wilde brengen, antwoordde: "Ja, het is waar, het huwelijk met uw dochter was niet volgens de gebruiken, maar ik kom herstel vragen. Ik zal voor u maken wat u verlangt."
"Maak dan een halla met de kop van een kaaiman aan de ene zijde en mijn beeltenis aan de andere," zei Kaikoutji.
Te middernacht was Maconaura klaar met zijn werk, op het portret na, maar dit was niet gemakkelijk omdat de man zijn hoofd door een kalebas bedekt had, waaruit alleen zijn ogen zichtbaar waren. Toen Maconaura zijn vrouw vroeg om haar vader te beschrijven, antwoordde ze: "Onmogelijk. Mijn vader is een piaaiman. Hij kent en weet alles. Hij zou ons allebei doden." Maconaura verborg zich nu naast de hangmat van de vader, in de hoop dat hij nu en dan wat van zijn gezicht zou zien.
Toen kwam er een makoe die om de oren van Kaikoutji gonsde en hem stak; maar de man, die als een bal in zijn hangmat lag opgerold, bewoog zich niet. Maconaura vreesde al dat hij het zou moeten opgeven, toen hij iets over zijn been voelde kruipen. Het was een hajara, die tot hem sprak: "Vrees niet, heb geduld." De spin kroop nu tegen de hangmat van Kaikoutji op en beet hem. Maar de slapende man sloeg de spin dood, en nog liet hij zijn gezicht niet zien. Maconaura werd wanhopig, maar eindelijk kwam er hulp opdagen; het was een heel leger van mieren, die hem kwamen aanvallen, en hem zo toetakelden, dat hij, terwijl hij in de consternatie uit zijn hangmat oprees, zijn hele gezicht liet zien, zo afschuwelijk als het was.
Toen de morgen aanbrak had Maconaura zijn halla gereed en hij bracht zijn werkstuk naar de vader, waarna Maconaura werd ontvangen als de erkende echtgenoot van Anoeannaï-toe.
Na verloop van tijd verlangde Maconaura zijn moeder weer te zien, en toen Kaikoutji aan Anoeannaïtoe weigerde om haar man te vergezellen, vertrok hij alleen. Gelukkige dagen volgden nu voor hem in zijn oude hut. Hij vertelde zijn avonturen, en zijn oude moeder haalde verhalen van heel lang geleden op, hoewel haar zwak geheugen slecht was. Toen nu Maconaura na enige tijd weer naar zijn vrouw wilde vertrekken, smeekte zijn moeder hem om bij haar te blijven, omdat de piaaiman hem voor gevaren had gewaarschuwd. Maar Maconaura was vast besloten om nog eenmaal te vertrekken en hij beloofde zijn moeder dat hij iedere dag een vogel zou sturen, die haar van zijn toestand op de hoogte zou houden. Als er een uil kwam zou dat betekenen, dat hij verloren was.
Toen Maconaura eindelijk in Anoeannaïtoes hut was aangekomen, ontving zij hem in tegenwoordigheid van zijn schoonmoeder. In tranen riep ze uit: "Weg, gauw! Kaikoutji is woedend over wat hij heeft gehoord!"
Maconaura stoorde zich echter niet aan de waarschuwingen en o, onvoorzichtige, toen hij Kaikoutji's hut binnenkwam, werd hij zonder slag of stoot door een pijl tussen zijn ogen getroffen.
Maconaura's moeder had dagelijks het droevige 'bouta! bouta! bouta!' van de otolin gehoord, toen het eens op een dag door het afschuwelijke, onheilspellende 'popopo!' van de uil werd gevolgd.
Nu ze wist dat haar zoon dood was, liet ze zich door de verkondiger van het slechte nieuws naar de plaats des onheils brengen; en toen ze zijn korjaal met zijn lijk eindelijk had gevonden, keerde ze er diep bedroefd mee terug naar haar volk.
De mannen bedekten het lichaam met een lijkkleed van prachtige veren, en ze legden er de wapens en gereedschappen van Maconaura op; de vrouwen bereidden de taptana voor de begrafenis viering en allen verenigden zich om de dodenzang te laten horen, het laatste vaarwel van de moeder aan haar geliefde zoon. Met alle kracht die ze nog had, richtte de oude vrouw zich in haar hangmat op en nadat ze met vuur het tragische verhaal van de liefde en de dood van haar jongen had gedaan, riep ze, terwijl ze haar schaal met taptana aan de lippen bracht: "Wie heeft het licht van mijn zoon gedoofd? Wie heeft hem naar het dal der schimmen gezonden? Woe! Woe! voor hem. Alas - jullie aanschouwt in mij, o vrienden en broeders, niet meer dan een arme zwakke oude vrouw. Wie van jullie wil hem wreken?"
Onverwijld sprongen toen twee mannen naar voren, grepen hun schaal, dronken hem leeg en hieven, naast het lichaam van de vermoorde, het Kenaima-lied aan. Daarbij dansten ze de dans der wraken. Op hetzelfde ogenblik sloop in een van hen de geest van een boa, in de ander die van een jaguar binnen.
Het grote taptana-feest werd in het dorp van Kaikoutji gevierd, waar honderden indianen vergaderd waren, mannen, vrouwen en kinderen. Ze dronken en braakten, dronken en braakten weer. Plotseling verschenen onder de feestvierenden twee mannen, een in het vel van de jaguar, de ander in de gevlekte schubbenhuid van een boa-constrictor, en in een ogenblik waren Kaikoutji en allen die om hem heen waren gedood: een deel vermorzeld door de slagen van de jaguar, de rest gekraakt door de omstrengelingen van de boa.
De angst had enkelen weer bijgebracht; ze grepen hun bogen en richtten hun pijlen op de woedende aanvallers. De beide Kenaima's staakten daarop de aanval. Een van hen sprak: "Houd op, vrienden, wij zijn in jullie handen, maar laat ons eerst spreken."
Toen de tegenstanders hun pijlen hadden laten zakken, vertelde hij de geschiedenis van Maconaura. Het droevige verhaal maakte blijkbaar indruk, want toen hij was uitgesproken, trad een piaaiman naar voren en sprak: "Jonge mannen, jullie hebben goed gesproken; wij ontvangen jullie als vrienden."
Het feest werd nu nog vrolijker dan tevoren voortgezet. Anoeannaïtoe, die tot haar grote smart het feest niet had bijgewoond, kwam nu te voorschijn, en schreed voort langs de dode lichamen. Een voor een onderzocht ze de lijken, en toen ze eindelijk het lichaam dat ze zocht, dat van haar moeder, herkend had, ging ze er naast zitten en hief lang achtereen de lofzang op de dood aan. Daarna sprong ze plotseling op, en met overeind staande haren en met een woeste blik liet ze met trillende stem het verschrikkelijk kenaima-lied weerklinken, en ze danste, danste net zo lang, totdat de geest van een ratelslang haar lichaam binnendrong.
Tegelijkertijd vierde het volk van het andere dorp ook het tapana-feest, om de wraak te vieren, terwijl Maconaura's moeder, beneveld door de drank, in haar hangmat van haar verloren zoon lag te dromen. Het feest was in volle gang, toen plotseling Anoeannaïtoe verscheen. Maar ze trad enige stappen terug, toen ze haar naam hoorde uitspreken door de dromende vrouw: "Anoeannaïtoe! Mijn kind, jij bent goed, evenals je moeder! Maar waarom kom je hier? Mijn zoon, die je verloren hebt, is niet meer. O! Mijn zoon Maconaura, verheug je! Jij bent nu gelukkig, want je bent nu gewroken door het bloed van je moordenaar. Ja, je bent goed gewroken!"
Toen ze deze woorden hoorde voelde Anoeannaïtoe een verschrikkelijke tweestrijd in haar ziel - de begeerte naar de liefde en de eis van de plicht. Maar bij de woorden: "gewroken met het bloed," kon ze zich niet langer inhouden en terwijl ze zich op de vrouw wierp, trok ze haar tong uit de mond en schoot er het dodend gif overheen. Ze boog zich over het zieltogend lichaam heen, en sprak: "De kaaiman, die uw zoon bij zijn viskorf heeft gedood, was mijn broer. Net als mijn vader had hij het hoofd van een kaaiman. Ik zou het willen vergeven. Mijn vader wreekte de dood van zijn zoon door uw zoon met hetzelfde lot te bestraffen - met een pijl tussen zijn ogen. Uw verwanten hebben mijn vader en velen van zijn stam verslagen. Ja, ik zou dit alles misschien nog willen vergeven, als ze mijn lieve moeder maar gespaard hadden. Maco-naura is de oorzaak, dat wat mij het dierbaarst was is weggenomen. Ik neem nu op mijn beurt weg, wat hem het dierbaarst was."
Onder het slaken van een verschrikkelijke kreet vluchtte ze naar het bos en onmiddellijk daarna vond in de natuur plaats, wat tot nu toe zo onbekend was geweest: de wonden antwoordden met een orkaan, die de bomen neer velde en de zwaarste stammen ontwortelde. Dikke wolken bedekten het gelaat van Adaheli, terwijl onheilspellende bliksemstralen en het rommelen van de donder de donkere wereld deden sidderen. Ontzettende regenstromen deden de rivieren buiten hun oevers treden. De dieren, die tot nu toe vreedzaam samen geleefd hadden, begonnen elkaar aan te vallen, en elkaar te verslinden. De slang trof met zijn vergif; de kaaiman verbrijzelde met zijn vreselijke kaken al wat van levende wezens onder zijn bereik kwam; de jaguar scheurde het vlees uit het lichaam van de onschuldige agoeti.
Anoeannaïtoe, gevolgd door een heel leger van wilde beesten, zette haar zinloze tocht voort, totdat zij op de top van een enorme rots aankwam, waarvan een waterval met donderend geweld naar omlaag stortte. Hier staakte ze haar loop; aan de rand van de afgrond strekte ze haar armen uit, en toen, zich voorover buigend, plofte ze in de diepte neer. De wateren namen haar beneden op en sloten zich boven haar. Niets was er meer van haar te zien dan een verschrikkelijke draaikolk.
Wanneer nu een vreemdeling langs de waterval komt, zal de Caraïb hem waarschuwen, niet diens naam te noemen. Het zou zijn onfeilbare dood zijn; want op de bodem van deze wateren wonen Maconaura en Anoeannaïtoe nu gelukkig in het schitterende paleis van de Geest van het Water.
* * *
Samenvatting
Een scheppingsverhaal van de Caraïb-indianen.
Toelichting
Een kamiesa is een lendenkleed, meestal van blauw katoen en wordt door zowel mannen als vrouwen gedragen.
Taptana is een alcoholische drank, bereid uit dik, enigszins verbrand cassavebrood, dat gekauwd in een korjaal gespuugd wordt. Het mout komt erbij in de vorm van enkele dagen van tevoren klaargemaakte stroop van een beetje gekookte cassavesap en een paar verbrande koeken. De korjaal wordt daarna met palmbladeren bedekt om de massa een paar dagen te laten gisten. De drank wordt speciaal door het hele dorp bereid ter gelegenheid van grote feesten.
Beltiri is indiaans voedsel, een taaie vaste massa bereid uit gebrande cassave, soms ook uit verschillende palmzaden. Het wordt opgelost in drinkwater.
Piaaiman is een indiaanse toverdokter.
Kaikoutji is de naam voor kaaiman.
Halla is een zetel voor een tovenaar of geestenbezweerder.
Makoe is een (malaria)mug.
Otolin is de naam van een vogel.
Kenaima = wreker
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Suriname
- Verhaalsoort: indianenverhaal, scheppingsverhaal, ontstaansmythe, verklarend verhaal
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 18 minuten
Thema
Populair
Verder lezen