Hetscho de luiaard
Er leefde eens een man - ik weet niet meer waar en ook niet meer precies wanneer - die Hetscho heette. Iedereen noemde hem 'de luiaard', omdat hij zich altijd uit de voeten maakte als er ergens gewerkt moest worden.
Het gevolg hiervan was natuurlijk, dat Hetscho nooit iets verdiende en altijd maar honger moest lijden.
Op het laatst begon hij daar echter genoeg van te krijgen en hij besloot eens naar de wijze Gerbatoe te gaan, van wie de mensen zeiden, dat hij het lot van de mensen kon veranderen.
Hetscho ging dus op stap en kwam tenslotte bij het huis van Gerbatoe aan. Hij ging naar binnen, nam zijn muts af en bleef op de drempel staan. Toen Gerbatoe hem daar zag staan, zei hij: "Ah, daar hebben we Hetscho de luiaard! Je leeft dus nog altijd? Ik dacht dat je door je luiheid al lang in je graf lag."
"Nou, u ziet toch, dat ik nog hierheen heb kunnen komen," antwoordde Hetscho, die het nooit erg leuk vond als de mensen over zijn luiheid spraken.
"En wat kom je hier doen?" vroeg de wijze Gerbatoe weer.
"Ik zou u willen vragen mijn lot te veranderen, zodat ik niet meer altijd zo'n honger hoef te lijden."
Gerbatoe keek Hetscho eens van onder zijn borstelige wenkbrauwen aan en zei toen: "Je schijnt nooit van het spreekwoord te hebben gehoord: Wat de mens zaait, zal hij oogsten. Als je niet werken wilt, zul je honger moeten lijden. Zo staat het nu eenmaal geschreven in het boek waarin het lot van ieder mens staat opgetekend."
"Maar ik heb helemaal geen zin om honger te lijden," zei Hetscho. "Ik vind het veel prettiger om iedere dag met een volle maag rond te lopen. En dat dan zonder te hoeven werken natuurlijk."
"Ach kom, zou je dat zo graag willen," spotte Gerbatoe. "Je schijnt niet te weten, dat de mens zijn geluk alleen met zijn eigen handen kan smeden. En wat doe jij? De hele dag lig je maar op je rug op je berenpels naar de lucht te kijken en de rondvliegende kraaien te tellen."
Maar van dergelijke goede raad wilde de luie Hetscho nu eenmaal niets weten. Hij stond daar maar op de drempel met zijn muts in de hand en deed niets anders dan bedelen en zeuren om zijn lot verbeterd te krijgen. Tenslotte begon het de wijze Gerbatoe te vervelen. "Nu, goed," zei hij, "ik zal je een weldaad bewijzen, jij luiaard, hoewel je het helemaal niet waard bent. Ga nu maar naar huis en wacht daar op de eerstkomende rustdag. In de nacht daaraan voorafgaand zal er een onweer losbreken. Maar zorg, dat je niet inslaapt en let goed op. Zodra de eerste bliksemstraal uit de hemel omlaag schiet, zal je eerste wens in vervulling gaan. Bij de tweede zul je nog een wens mogen doen en bij de derde nog een. Maar ik weet al van te voren, dat je het toch niet zult klaarspelen iets goeds voor jezelf te wensen. Mijn geschenk zal je van geen enkel nut zijn."
Hetscho, die danig in zijn schik was met wat Gerbatoe hem beloofd had, bedankte deze, nam afscheid en haastte zich naar huis. In de nacht voorafgaand aan de eerste rustdag zette hij zich op de drempel van zijn woning en wachtte het onweer af.
Daar zat hij nu en wachtte en wachtte. Hij begon duchtig slaap te krijgen, zodat hij ieder ogenblik geeuwde en met zijn vuisten in zijn ogen wreef om wakker te blijven.
Langzaam kwamen toen van de witte bergen ver in het noorden zware, donkere wolken aandrijven. Een ijskoude noordenwind kwam over de vlakte waaien en de eerste regendruppels begonnen al te vallen. Ieder ogenblik kon nu het rommelen van de donder weerklinken. Toen Hetscho daar zo zat na te denken, wat hij niet allemaal zou kunnen wensen, begon het in zijn buik, zoals gewoonlijk, weer te kriebelen en te knijpen van de honger. En deze keer wel zó erg, dat de arme Hetscho iedere lust tot het doen van een wens verging.
"Dat komt nu toch wel heel ongelegen," bromde Hetscho bij zich zelf, "ik wou dat die buik van me naar de maan liep."
Op hetzelfde ogenblik zigzagde een verblindende bliksemstraal uit de donkere lucht naar beneden, gevolgd door een krakende donderslag. En toen Hetscho beduusd naar beneden keek, had hij in het geheel geen buik meer...
Hij greep verschrikt onder zijn kiel, maar voelde toen dat op de plaats waar vroeger zijn buik had gezeten, nu een volkomen lege ruimte zat.
Toen barstte hij in luid gejammer los en klaagde met een huilerige stem: "O wee! o wee! Wat moet ik nu beginnen! Ik kan toch niet zonder buik leven! Dan zou ik nog liever een reusachtige buik hebben dan in het geheel geen."
Nauwelijks had hij die woorden gezegd, of weer flitste een bliksemstraal naar beneden en rolde een donderslag door het luchtruim. En toen Hetscho daarop weer keek, zag hij dat op de plek die zojuist nog leeg was een nieuwe buik aangroeide. Maar wat voor een buik! Zo'n enorme buik had hij nog nooit gezien! Die bleef maar door en door groeien, zodat op het laatst Hetscho's benen een dergelijke reuzenbuik niet meer konden dragen en hij door zijn knieën zakte.
Daar lag hij nu en jammerde en steunde om zijn buik die nog maar steeds bleef opzwellen: "O! O! O! Met een dergelijke ballon van een buik kan ik toch niet verder leven. O, was hij maar weer zoals hij altijd is geweest!" En hij had deze woorden nog niet goed en wel gezegd, of voor de derde maal dreunde de donder en schitterde de bliksem aan de zwarte nachthemel. En daar werd Hetscho weer zoals hij altijd was geweest.
Maar nu had de luiaard bittere spijt. Hij vervloekte zijn eigen lot en rende weer naar de wijze Gerbatoe toe. Toen hij daar nu zo haastig voortdraafde, kwam hij plotseling een wolf tegen. Het was een oude haveloze grauwe wolf die zo mager was, dat je al zijn ribben kon tellen.
De wolf sprong op hem toe, versperde hem de weg en vroeg: "Waar moet dat zo haastig naar toe, vriend Hetscho?" Hetscho beefde van schrik en smeekte: "Ach, laat me toch lopen, wolf. Ik ben juist op weg naar de wijze Gerbatoe, die ik mijn nood wil gaan klagen."
De wolf antwoordde: "Wil je mij dan een vriendendienst bewijzen, Hetscho? Vraag eens aan Gerbatoe, wat ik toch moet doen. Ik word maar met de dag magerder en magerder en kan me nooit eens tot verzadigens toe vol eten. Vergeet niet, dat eens aan hem te vragen, anders eet ik je op staande voet op!"
"Goed, goed, mijn beste wolf, dat zal ik hem beslist vragen," antwoordde Hetscho en rende weer verder.
Hij liep en liep tot zijn voeten hem pijn deden. Toen bleef hij even stil staan en keek eens naar alle kanten om zich heen. Daar zag hij aan de kant van de weg een grote appelboom staan met wijd uitstaande takken. Hetscho plukte de dikste en mooiste appel die hij kon zien hangen, beet er gretig in en... schreeuwde: "Bah! Dat noemen ze een appel! Die is zo bitter als gal!" En hij slingerde de appel ver van zich weg.
Toen ruiste de appelboom treurig met zijn takken en van al zijn bladeren druppelden tranen naar beneden, zodat het net was of er een fijne regen viel.
"Zie je, zo lijd ik nu altijd," sprak de appelboom. "Iedereen die van mijn appels proeft, tiert en schimpt op me. En toch zou ik zo graag de vermoeide en dorstige wandelaar die onder mijn takken uitrust, een kleine vreugde bereiden. Ach, Hetscho, help jij mij toch eens, me van mijn ziekte te genezen." En de appelboom snikte zó, dat zijn takken kraakten en een tranenregen ruisend uit zijn bladerkroon naar beneden viel.
"Goed," sprak Hetscho, "als ik straks bij Gerbatoe ben, zal ik hem om raad vragen."
En daarop liep hij weer verder. Zijn voeten deden hem nu zó'n pijn, dat hij nauwelijks meer verder kon en hij hijgde van moeheid. Eindelijk zag hij in de verte het huisje van Gerbatoe liggen. Hij had een hevige dorst en was blij dat hij niet ver daarvandaan onder de bomen een beekje zag glinsteren. Hij liep er naar toe, boog zich over het heldere water en... wat zag hij daar? Op de bodem van de beek lag een reusachtige vis met wijd opengesperde bek. De ogen puilden hem uit zijn kop en hij haalde zwaar en moeilijk adem, maar zijn bek kon hij niet dicht doen.
Toen hij Hetscho zag, begon de vis van blijdschap met zijn staart te slaan en smeekte: "Ach, mijn beste Hetscho, kun jij me niet helpen? Twintig lange jaren kan ik nu mijn bek al niet meer dicht krijgen."
"Wacht maar even," zei Hetscho. "Misschien weet Gerbatoe raad." En hij liep verder.
Eindelijk bereikte hij het huis van Gerbatoe en zag deze met een ernstig gezicht in een groot boek voor zijn deur zitten lezen. Toen Gerbatoe Hetscho zag, vroeg hij: "Wat kom jij nu weer doen?"
"Ach, wijze Gerbatoe," sprak Hetscho, "u hebt mij voor het lapje gehouden. U had mij beloofd, dat ik drie wensen zou mogen doen en dat die dan vervuld zouden worden. Maar toen het er op aan kwam, hebt u me een ziekte gestuurd. Een ziekte, die eerst mijn buik helemaal deed verdwijnen en haar daarna als een ballon deed opzwellen. Als men eenmaal iets beloofd heeft, moet men het ook doen en niet de gek drijven met de arme Hetscho."
"Zo, zo, jij wilt dus nog altijd je buik vol eten zonder te werken. Nu goed, dan zal ik je nog één keer een reusachtig vermogen schenken. Ook daar zul je wel nauwelijks iets verstandigs mee doen, maar we zullen zien."
"O, grote heer," antwoordde Hetscho, terwijl hij een diepe buiging maakte, "u zult zien, dat ik deze keer verstandig zal zijn."
"Ben je niemand tegengekomen, toen je hier naar toe kwam?" vroeg Gerbatoe met een listig lachje. "Jawel, jawel," - zei Hetscho verheugd. "In een snelstromende beek zag ik een reusachtige vis, die zijn bek niet meer dicht kon krijgen. Al twintig jaren achtereen. Ach, zegt u mij eens, hoe kan die vis van die verschrikkelijke kwaal genezen worden?"
"Die vis," sprak Gerbatoe, "heeft onder zijn tong een kostbare edelsteen zitten die daar is blijven steken. Die moet iemand daar wegnemen en dan zal hij zijn bek weer kunnen sluiten. En wat heb je verder nog gezien?"
"Verder zag ik op weg hier naar toe ook nog een prachtige appelboom staan. De vruchten die daar aan hingen hadden rode wangetjes, maar smaakten zo bitter als gal. Ook die appelboom laat u vragen, hoe hij van dat kwaad kan afkomen."
En ook dat vertelde Gerbatoe: "Onder de wortels van die appelboom ligt een schat begraven. Graaft men die op, dan zullen van dat ogenblik af zijn appels zoeter zijn dan honing. Maar schiet nu eens op, want ik ben moe."
"Onderweg kwam ik ook nog een grote grauwe wolf tegen," ging Hetscho verder. "Wat die ook eet, hij kan maar niet verzadigd raken en hij wordt van dag tot dag magerder. Zegt u me eens, wat die moet doen om daar van af te komen."
Nu glimlachte Gerbatoe nog listiger dan tevoren, klapte zijn grote boek dicht en zei toen: "Zeg maar aan die wolf, dat hij eindelijk weer eens geheel verzadigd zal raken, wanneer hij het allerdomste en meest luie wezen dat er op aarde rondloopt, opeet. Maar kras nu eens op, want ik heb genoeg van je." Hetscho maakte een diepe buiging en ging weg. Toen hij langs de snelstromende beek kwam, vroeg de vis: "Nou, wat heeft Gerbatoe gezegd?"
"Hij zei, dat er een kostbare edelsteen onder je tong is blijven steken. Als die wordt weggenomen, zul je je bek weer dicht kunnen doen."
"Bevrijd me dan snel van dat ongemak," - riep de vis, "en houd dan zelf als beloning die edelsteen."
Maar Hetscho zette een hoge borst op en zei: "Waarom zou ik mijn handen vuil maken door die edelsteen onder je tong vandaan te halen. Gerbatoe heeft me buiten dat immers al een reusachtig vermogen beloofd. Nee, ik heb werkelijk geen tijd, hoor, om dat nu allemaal te doen." En hij ging weer verder.
Zo kwam hij ook bij de appelboom, die direct vroeg: "En wat heeft Gerbatoe gezegd?"
"Hij zei, dat men de schat die onder je wortels begraven ligt, moet opgraven. Dan zullen je appels zoeter worden dan honing."
"Ach, doe dat dan gauw, opdat ik van die ellendige kwaal genezen word," smeekte de appelboom. "En die schat mag je dan zelf verder als beloning houden."
"Wat," zei Hetscho, "denk je dat ik me eelt aan mijn handen zal graven! Ik krijg immers toch al van Gerbatoe een enorm vermogen. Nee, daar voel ik niets voor, al dat werk." En hij ging verder, terwijl de arme appelboom met zijn bittere vruchten moest blijven staan. Hetscho haastte zich naar huis in het aangename vooruitzicht, dat hem daar het geweldige vermogen wachtte, waar Gerbatoe van gesproken had. Daar zag hij midden op de weg de wolf liggen. Hij lag met zijn grauwe kop op zijn poten op hem te wachten.
"Wel, Hetscho," vroeg de wolf, "heb je aan Gerbatoe gevraagd, hoe ik van mijn kwaal af kan komen? Zeg op, anders verslind ik je met huid en haar!"
Nou, daar was geen ontkomen aan. Hetscho ging dan ook naast de wolf op de grond zitten en vertelde hem alles wat hij gehoord had. Ook hoe hij tegenover de vis en de appelboom had gehandeld. "Zo," zei deze toen Hetscho uit verteld was. "Gerbatoe zegt dus, dat ik weer helemaal normaal zal zijn, als ik het allerdomste en het meest luie wezen dat er op aarde rondloopt, opeet?"
"Ja," zei Hetscho haastig, want hij verlangde er naar om weer verder te kunnen gaan.
Maar de wolf sperde zijn muil wijd open, geeuwde eens luid en zei toen: "Dan heeft je laatste uurtje geslagen, vriend. Want ik geloof niet, dat er een dommer en luier mens op de hele wereld is te vinden, dan jij." En hij pakte Hetscho beet en verslond hem met huid en haar.
En zo ging Hetscho de luiaard aan zijn eigen domheid en luiheid te gronde.
De wolf echter likte zijn muil nog eens extra af en bromde vergenoegd bij zich zelf: "Hij was inderdaad de grootste luiaard die ooit op aarde heeft geleefd, die Hetscho. Maar het was een lekker hapje. En ik ben nu tenminste voor het eerst na lange tijd weer eens echt helemaal verzadigd." En hij ging met een volle maag lekker in de zon een dutje doen.
* * *
Samenvatting
Een verhaal uit Georgië over luiheid. Luie Hetscho werkt niet en heeft altijd honger. Hij gaat naar de wijze Gerbatoe om te vragen of hij zijn lot kan veranderen. Hij krijgt drie wensen, maar hij gebruikt deze op een verkeerde manier. Hij gaat terug naar Gerbatoe en onderweg komt hij een wolf, een appelboom en een vis tegen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Georgië
- Verhaalsoort: volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 17 minuten
Populair
Verder lezen