Het winterkoninkje
In oude tijden had iedere klank nog een eigen betekenis. Als de smidshamer klonk, dan riep hij: "Klink me maar! Klink me maar!" En als de schaaf van de schrijnwerker kraste, dan riep hij: "Wéér een krul! Wéér een krul!" En als het raderwerk van de molen ging klapperen, dan zei hij: "Helpe God! Helpe God!" en als de molenaar een bedrieger was, en zette hij de molen te snel aan, dan sprak de molen deftige taal en vroeg eerst langzaam: "Wie daar? Wie daar?" en dan antwoordde hij vlug: "De molenaar! De molenaar!" en eindelijk heel rad: "Steel maar rap, steel maar rap, 'n kwart van elke haverzak!"
In die tijd hadden ook de vogels hun eigen taal, en iedereen kon die verstaan. Nu klinkt het als kwetteren, piepen en fluiten, en bij heel enkele als muziek zonder woorden.
Maar nu bedachten de vogels zich, dat ze niet langer zonder opperhoofd wilden zijn, ze wilden één van allen tot koning kiezen.
De enige die ertegen was, was de kievit. Vrij had hij geleefd en vrij wou hij sterven, en angstig heen en weer vliegend riep hij: "Dit niet! dit niet!" en hij trok zich terug in eenzame, onbewoonde moerassen en vertoonde zich niet meer bij de anderen. Nu wilden de vogels daar met elkaar een ernstige bespreking over houden, en op een mooie morgen in mei kwamen ze van alle bossen en van alle velden bij elkaar, arenden en vinken, uilen en kraaien, leeuweriken en mussen: Waarom zou ik ze allemaal opnoemen? Zelfs de koekoek kwam, en de hop, z'n koster zeggen ze, omdat hij zich altijd een paar dagen eerder laat horen, en ook nog 'n heel klein vogeltje, dat nog geen naam had, was in de menigte. De kip, die nog nergens van had gehoord, was heel verwonderd over die grote vergadering. "Wat, wat, wat is daar te doen?" kakelde hij, maar de haan kalmeerde z'n lieve hennetje en zei: "Allemaal nette lui! Allemaal nette lui." en hij vertelde haar ook wat ze van plan waren.
Nu besloten ze dat de vogel die het hoogste vliegen kon, koning zou worden. Een kikker die in de struiken zat, riep, toen hij 't hoorde, waarschuwend: "Nat, nat, nat! Nat, nat, nat!" omdat hij meende, dat er heel wat tranen over zouden worden vergoten. Maar de kraai zei: "Spaar je!" ze moesten er zich niet druk over maken.
Nu besloten ze om meteen op deze mooie morgen omhoog te stijgen, zodat niemand achteraf zou kunnen zeggen: "ik zou nog wel veel hoger hebben gekund, maar het werd avond, en toen kon ik niet meer." Op een gegeven teken verhief de hele schare zich in de lucht. Het stof steeg op, er was een gesuis en gebruis van klapwiekende vlerken, en het leek wel of er een zwarte wolk overtrok. De kleine vogeltjes bleven al gauw achter, ze konden niet verder en vielen weer op de grond. De groteren hielden het langer uit, maar geen kon de arend evenaren, die steeg zó hoog, dat hij de ogen van de zon had kunnen uithakken. En toen hij zag dat de anderen toch niet zo hoog konden komen als hij, dacht hij: "Waarom zou je nog hoger vliegen, je bent toch hun koning," en toen ging hij weer dalen. De vogels die beneden hem waren, riepen tegelijk: "Jij bent de koning, want geen is er hoger gevlogen dan jij." - "Behalve ikke!" riep het kleine kereltje zonder naam, die in de borstveren van de arend gekropen was. En omdat hij nog niet moe was, begon hij ook omhoog te stijgen, en hij vloog zo hoog, dat hij God op zijn stoel kon zien zitten. Toen hij zo ver was gekomen, legde hij de vlerken uit, zweefde omlaag en riep met z'n fijn, doordringend stemmetje: "Koning ben ik! Koning ben ik!" - "Jij de koning?" riepen de vogels boos, "door listen en lagen alleen heb je het zover gebracht," en nu verzonnen ze wat anders: die zou hun koning zijn, die het diepst in de aarde kruipen kon. Hoe klepperde de gans, met z'n brede borst, weer op het land! Wat krabbelde de haan gauw een gat! De eend was er het ergst aan toe: die sprong de sloot in, maar verrekte zijn poot en roeide moeizaam voort tot de dichtstbijzijnde vijver met de uitroep: "Kale drukte! Kale drukte!" Maar 't kleine naamloze diertje zocht een muizengaatje op, kroop daarin en riep met z'n fijn stemmetje naar boven: "Koning ben ik! Koning ben ik!" - "Jij de koning?" riepen de vogels nog veel bozer, "dacht je dat jouw listen golden?" Ze besloten, hem in z'n muizengaatje gevangen te houden en hem uit te hongeren. De uil werd er als wachter voorgezet: die mocht de schelm niet laten ontsnappen, als 't leven hem lief was. Maar toen het avond geworden was, en de vogels door de inspanning van het vliegen bijzonder moe waren geworden, gingen ze allemaal met vrouw en kroost naar bed. Alleen de uil bleef, staande voor het muizengat keek hij er met zijn grote ogen voortdurend in. Maar intussen, de uil werd óók moe; en hij dacht: "Je kunt altijd één oog dicht doen, met het andere blijf je toch wakker, en dan kan die kleine deugniet toch het muizengat niet uit." Dus deed de uil één oog dicht en staarde met het andere oog stokstijf in het muizengat. Het kleine kereltje stak even met zijn koppetje naar buiten en wou ontsnappen, maar de uil stapte meteen ervoor, en 't kleintje trok z'n koppetje weer in. Nu deed de uil het andere oog open en het ene dicht, en zo wou hij het de hele nacht om beurten doen. Maar toen hij z'n ene oog weer dichtdeed, vergat hij, het andere open te doen, en pas waren alle twee de ogen dicht, of hij sliep in. Het kleintje merkte dat al gauw en ontsnapte.
Van die tijd af mag de uil zich bij dag niet meer vertonen, anders zijn de andere vogels meteen achter hem aan en plukken hem aan z'n veren. Ze vliegt alleen 's nachts uit, maar de muizen vervolgt hij met z'n haat, omdat ze zulke lelijke gaatjes maken. En ook het kleine vogeltje laat zich niet zo graag zien want hij is bang dat 't hem z'n mooie veren kraag kan kosten, als hij betrapt wordt, 's Winters sluipt en wipt hij onder langs de heggen en als hij heel zeker van zijn zaak is, roept hij soms: "Koning ben ik!" en daarom noemen de anderen hem uit spot het Winterkoninkje. Maar niemand was blijer dan de leeuwerik, dat ze het winterkoninkje niet onderdanig hoefde te zijn. Als de zon komt, stijgt hij omhoog en roept: "O hoe mooi! Mooi is dat! Mooi! Mooi! O, hoe mooi!"
* * *
Samenvatting
Een verklarend verhaal uit Duitsland.
Toelichting
Dit verhaal werd overal in Duitsland verteld. Grimm nam de versie van Musäus, 1782. Dit verhaal behoort tot de fabels, waarin de keus van de koning van de vogels behandeld wordt; gewoonlijk wordt daartoe verkoren òf het sterkste òf het onaanzienlijkste dier. Reeds in een Duits gedicht van de 15de eeuw (Der Vögel Gespräch) wordt dit motief behandeld. Het komt ook voor in de volksoverleveringen van Germanen, Romanen en Slaven herhaaldelijk voor. Het bijzondere van dit sprookje is het klankbeeld. De werktuigen en ook de dieren maken geluiden die iets betekenen. Zie ook De broodkruimels op tafel. Het is daardoor ook een zogenaamd aetiologisch sprookje: het 'verklaart' uiterlijk of gewoonte van dieren. Zoals het kleine kleermakertje de reuzen altijd de baas is, zo is het winterkoninkje de grote dieren te slim af.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Origineel: Der Zaunkönig
- Herkomst: Duitsland
- Engels: The wren
- Verhaalsoort: verklarend verhaal, fabel
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 8 minuten
Thema
Feest / viering
Populair
Verder lezen