zaterdag 23 november 2024

Volksverhalen Almanak


Het wijze paardje


Er was eens een jongen, die had zijn moeder, van wie hij heel veel had gehouden, verloren. Op haar sterfbed had ze nog tegen hem gezegd dat hij vooral goed moest zorgen voor het kleine paardje, dat met de anderen in de wei liep. "Je moet het beestje ook vooral af en toe eens een beetje liefkozen," zei ze, "en breng hem eens een lekker hapje - een stukje suiker of iets anders. Het zal je daarvoor later ruim belonen."
"Ja, moeder," had de jongen gezegd en hij was ook stellig van plan geweest alles te doen voor het kleine paardje, wat hij maar kon, maar hij was een boerenjongetje en moest van de vroege ochtend tot de late avond op het land werken met zijn vader. Als hij dan thuiskwam, was hij meestal zo moe, dat hij maar al te dikwijls het paardje vergat.
Maar toen een poos later zijn vader een tweede vrouw in huis bracht, die niets deed dan de arme jongen afsnauwen en stompen, toen moest hij er telkens aan denken hoe geheel anders zijn leven was geweest, toen zijn eigen lieve moeder nog leefde. En, hoe vaker hij aan zijn moeder dacht, des te minder vergat hij ook het paardje, waarvan ze zoveel had gehouden. Elke keer, wanneer zijn stiefmoeder hem geslagen of uitgescholden had, zocht hij zijn troost bij het paardje en liefkoosde het zo innig, alsof het zijn enige vriend was op de gehele wereld.
En dat was het ook! Gelukkig maar voor de jongen, dat hij er de laatste tijd zo lief voor was geweest, anders zou het paardje niet voor hem hebben gedaan, wat het nu deed! Het was namelijk een toverpaardje en het wist alles, wat er op de wereld gebeurd was en zelfs wat er nog zou gebeuren. Daardoor kwam het dan ook dat het de jongen op een avond, toen hij van het veld kwam, tegemoet kwam lopen. "Zo, lief paardje, ben je daar? Dat is aardig van je, dat je me tegemoet komt!"
Op datzelfde ogenblik gebeurde er een wonder! Het paardje antwoordde hem met een menselijke stem: "Ja, beste jongen, hier ben ik. Ik kom je waarschuwen dat je stiefmoeder je straks, als je thuiskomt, heel vriendelijk zal ontvangen. Dan moet jij ook maar een beetje aardig tegen haar zijn en net doen of je blij bent, dat ze niet meer boos op je is. Maar pas op, pas op, en eet niet van de stapel lekkere, dikke pannenkoeken, die ze je zal voorzetten. Daar heeft ze namelijk zoveel vergif in gedaan, dat je binnen het uur dood zou zijn, als je er maar één klein stukje van proefde."
De jongen dankte het paardje voor zijn waarschuwing - en werkelijk, zodra hij het huis binnen kwam, kwam zijn stiefmoeder hem vriendelijk tegemoet en zette een stapel dikke, heerlijk gebakken pannenkoeken voor hem neer, in plaats van het bordje magere soep, waarmee hij gewoonlijk genoegen moest nemen. Het water liep de jongen om de tanden toen hij er naar keek en de lekkere geur rook, die er uit opsteeg. Maar hij dacht aan de waarschuwing van het paardje en deed net of hij op eens een geweldige buikpijn kreeg. "Nee, nee," kermde hij, "ik kan niet eten, moeder, ik ga maar naar bed." Onder de dekens liggend, stilde hij echter zijn honger zo goed mogelijk met een stuk oud brood, dat de vrouw had weggeworpen.
De stiefmoeder was woedend, maar ze liet het niet merken. "Wacht maar, jongentje," dacht ze, "een volgende keer zal het wel beter lukken, als je eens geen buikpijn hebt." En een paar dagen later bakte ze oliekoeken. Ze stapelde het bord van de jongen daarmee vol, en natuurlijk had ze wel gezorgd dat ook hierin een goede dosis vergif verborgen was. Maar voordat hij het huis binnenging, liep het paardje hem alweer tegemoet om hem te waarschuwen. Deze keer echter beluisterde de boze vrouw hun gesprek, en van dit ogenblik af aan peinsde ze op een middel, om zich van het paardje te ontdoen.
Eindelijk had ze er iets op gevonden! Op een goede morgen bleef ze te bed liggen en kermde zo aandoenlijk, dat haar man in zijn wanhoop de dokter liet halen. Nu was deze dokter echter een goede bekende van de stiefmoeder en even slecht als zij. Toen ze hem dus fluisterend vroeg of hij alsjeblieft tegen haar man wou zeggen dat ze reumatische koortsen had en alleen zou kunnen genezen door, in een verse paardenhuid gewikkeld, een paar dagen het bed te houden, wou hij haar graag dit plezier doen. En, na een poosje samen te hebben overlegd, wist de boze vrouw haar man over te halen, het kleine paardje maar te slachten, daar dit voor hem minder waarde had dan de grotere.
Ongelukkig voor de valse stiefmoeder, was het paardje, dat alles te weten kwam wat er op de wereld zou gebeuren, ook van dit plan tijdig op de hoogte! Toen de jongen die avond van het veld terugkwam, liep het hem weer tegemoet en vertelde hem alles, er bijvoegend dat hij er zich maar niets van moest aantrekken. "Wacht maar," zei het, "alles komt terecht! Houd jij je ondertussen maar van den domme en als ze je vragen of ze het goed vindt dat ze je paardje slachten, dan begin je te schreien en te snikken en te smeken, mij in leven te laten; maar eindelijk geef je dan toch maar toe, omdat je vader er op staat. Goed, maar deze nacht, op het ogenblik dat de klok het uur van middernacht slaat, zal je mij bij de staldeur op je vinden wachten! Dan spring je vlug op mijn rug, en we trekken samen de wijze wereld in!"
Zo gebeurde het en alles ging zo stil in zijn werk, dat de boer en zijn slechte vrouw hun jongen pas de volgende ochtend misten. Hij lag niet in zijn bed en hoe zijn vader ook riep, hij kwam niet te voorschijn! "Zoek eens in de stal!" zei de stiefmoeder, "misschien neemt hij wel afscheid van zijn lieve paardje!" Maar nee, ook daar vond hij de jongen niet - en ook het paardje was spoorloos verdwenen. 't Was duidelijk dat die twee er samen van door waren gegaan en toen de stiefmoeder dit nieuws vernam, waren plotseling haar reumatische koortsen genezen - dat spreekt vanzelf!
Ondertussen draafde het paardje maar voort - al verder en verder de wijde, onbekende wereld in. Het liep maar door, totdat ze eindelijk een grote stad hadden bereikt. "Ziezo," zei het toen tegen de jongen, "stijg nu maar af, dan zal ik je zeggen, welke weg je moet volgen om je fortuin te maken. Ten eerste moet je je vast voornemen om nooit, eer ik er je toestemming toe geef, enig ander woord te zeggen, dan 'Bismè'. Dit zal voortaan meteen je naam zijn, begrepen?"
Ja, de jongen had het heel goed begrepen, hij zou wel zorgen, zei hij, dat er geen ander woord over zijn lippen kwam, wat er ook mocht gebeuren. "Verder," ging het paardje voort, "moet je een doek om je hoofd knopen, zodat geen mens je mooie gouden krullen te zien krijgt. Daarna ga je dan naar de tuinman van de koning en maakt hem door allerlei gebaren duidelijk, dat je graag knecht bij hem zou willen worden."
Dadelijk zocht nu de jonge Bismè de weg naar het koninklijk paleis, zijn haar zorgvuldig onder een doek verbergend. Hij had weldra de woning van de tuinman gevonden. En, al sprak hij geen ander woord dan 'Bismè!' en nog eens 'Bismè' en 'Bismè' en 'Bismè', de tuinman begreep hem opperbest en, omdat hij juist een tuinknecht nodig had, nam hij de flinke, stevige jongen graag in dienst, al leek hij dan wel stom te zijn. En hij behoefde er nooit berouw van te hebben; want alles, wat Bismè aanraakte, gedijde wonderbaar en nooit te voren was de koning zo tevreden geweest over zijn tuinman, als sinds hij deze nieuwe knecht had.
Het paleis stond midden in de tuin en Bismè had de opdracht gekregen, elke dag frisse ruikers te brengen in de vertrekken van de drie schone prinsessen. Op de verjaardag van de jongste van deze drie koningsdochters had hij een ruiker gemaakt van de allermooiste bloemen uit de tuin, en dat wel zo smaakvol, dat de prinses er versteld van stond. En toen ze nu de tuinmansjongen, die ze bracht, eens goed aankeek, ontdekte ze opeens, dat ze nog nooit een mens had gezien met zo'n lief en mooi gezicht. Maar wat was hij verlegen! Als ze hem wat vroeg, durfde hij niet te antwoorden en bloosde hij tot over zijn oren. Het enige woord, dat ze uit hem kon krijgen, was 'Bismè', en toen ze hem vroeg of dit zijn naam was, knikte hij bevestigend.
De volgende dag beval het paardje hem, die avond tegen middernacht op een bepaalde plek in de achtertuin zijn haar te gaan kammen en Bismè gehoorzaamde hem ook nu weer, al begreep hij volstrekt niet, waar dit goed voor kon zijn. Hoe kon hij ook weten dat de plek, die het paardje hem had aangewezen, zich vlak onder het raam van de jongste prinses bevond? Deze, die gewoonlijk, tegen twaalf uur haar slaapvertrek binnenkwam, vond tot haar grote verbazing, het gehele vertrek vervuld van een wonderbaarlijke lichtschijn, die van buiten scheen te komen. Ze liep naar het raam en daar zag ze de tuinjongen Bismè bezig zijn gouden haar te kammen dat hem, nu hij de doek had weggenomen, in weelderige krullen over de schouders golfde. Drie nachten achtereen was ze, vanuit haar raam, getuige van hetzelfde schouwspel, zonder dat de jongen er zelf iets van merkte.
In de loop van datzelfde jaar trouwden haar zusters ieder met een prins, en ook zijzelf werd door een machtige koning ten huwelijk gevraagd. Maar, al deed haar vader ook nog zo zijn best om haar tot andere gedachten te brengen, zeggende dat ze nergens op de wereld een rijker en machtiger echtgenoot zou vinden, ze bleef volhouden, dat ze niets van die vreemde oude koning moest hebben. En deze was dus wel genoodzaakt, onverrichter zake naar zijn land terug te keren.
Van die tijd af aan bleef de oude koning stug en onvriendelijk tegen zijn jongste dochter en de arme prinses begreep maar al te goed, hoe boos haar vader wel zou zijn als hij eens wist, dat ze niemand anders kon liefhebben dan Bismè, de stomme tuinjongen met de prachtige goudblonde krullen. Ze kon niet anders, ze had hém lief en hém alleen, en eindelijk werd ze ziek van angst, doordat ze er aldoor aan moest denken wat de koning wel zou zeggen en doen, als hij ooit haar geheim te weten kwam. Ze werd al zieker en zieker, al magerder en magerder, al bleker en bleker, en de knapste doktoren van het hele land wisten geen middel tegen haar kwaal.
Eindelijk liet de koning, die nu toch weer begon te beseffen hoe lief hem zijn jongste dochter was, een wonderdokter komen uit een vreemd land. En toen deze nu de prinses had onderzocht en haar eens goed in de ogen gekeken, verklaarde hij dat ze uitteerde tengevolge van een geheim verdriet en alleen dan zou kunnen genezen, wanneer dit verdriet van haar werd weggenomen.
Toen ging de koning naar haar vertrekken, knielde neer voor haar legerstede en smeekte haar, hem toch te willen zeggen of ze soms een geheime wens koesterde, die hij zou kunnen vervullen. Wat het ook mocht zijn, hij beloofde haar vast en zeker, haar verlangen te zullen bevredigen ingeval zij zelf overtuigd was, dat dit zou bijdragen tot haar genezing.
"Nu of nooit!" dacht de prinses en ze vertelde de koning, hoeveel ze hield van de aardige tuinjongen met het gouden haar, en dat ze zeker weer gezond zou worden als ze met hem mocht trouwen. De koning sprong op van ontsteltenis toen hij dit hoorde. Maar, zijn koninklijk woord mocht hij niet breken! Hij zei dus tegen zijn dochter: "Goed, ik zal er mij niet tegen verzetten dat je met een tuinman trouwt, maar in mijn paleis hoor je dan niet meer thuis. Je zult door dit huwelijk een gewone boerenvrouw worden, bedenk dat wel!" De prinses schrok wel heel erg van deze harde woorden, maar haar liefde voor Bismè was zo groot, dat ze, niettegenstaande dit alles, toch met hem trouwde. Er werd nu aan het einde van de tuin een klein huisje voor hen gebouwd, en daar leefden ze voortaan heel eenvoudig, als gewone boerenmensen.
Het ergste was, dat haar zusters en de prinsen, met wie ze getrouwd waren, het jonge tuinmanspaar bespotten, waar ze maar konden. Daarvan vooral had de jongste prinses veel verdriet. Ondertussen was de koning van een vijandelijk land met zijn leger het koninkrijk binnengedrongen, en de beide prinsen trokken uit aan het hoofd van het leger van de koning om de vijand te verjagen. "Neem Bismè ook mee!" zei de koning, en, al hadden de prinsen hier weinig zin in, ze moesten dit bevel wel gehoorzamen! Maar ze gaven de man van hun jongste schoonzuster zo'n oud en gebrekkig paard om op te rijden, dat het weldra in de modder bleef steken. En de prinsen, die dit zagen, hoonden de arme Bismè; maar ze staken geen hand uit om hem te helpen.
Maar het kleine paardje was er ook nog! Terwijl de arme jongen nog aan het ploeteren was om de oude knol uit de modder los te krijgen, kwam het daar plotseling aangedraafd, prachtig gezadeld en opgetuigd, en met een schitterende wapenrusting voor zijn vriend op zijn rug! Bismè trok die dadelijk aan, sprong in het zadel, rende naar het slagveld en verrichtte daar zulke wonderen van dapperheid, dat iedereen zich verbaasd afvroeg, wie toch die machtige held wel kon zijn? Het duurde niet lang, of de vijand ging voor hem op de vlucht en hij veroverde zoveel vaandels op de in verwarring vluchtende strijders, dat hij ze onmogelijk allen kon dragen. Daarom besloot hij alleen de lansen mee te nemen, waaraan ze bevestigd waren; die bond hij in een bundel bijeen, en nam ze mee naar huis.
Maar zijn zwagers, de prinsen, niet lui, raapten al de vaandels op, die hij had achtergelaten en brachten die aan de Koning, zeggende dat zij die hadden veroverd en dat de overwinning geheel te danken was aan hun dapperheid. De koning was, toen hij dit vernam, zo trots op zijn dappere schoonzoons, dat hij besloot te hunner ere een groot gastmaal te geven! Voor dit feest was echter zeer veel wild nodig en hij verzocht de beide helden, dadelijk op de jacht te willen gaan om zoveel herten, reebokken, hazen en fazanten te schieten, als ze maar konden. Ook deze keer stond hij er op, dat ze Bismè mee zouden nemen en de prinsen gaven hun arme zwager weer datzelfde oude afgejakkerde paard, dat ook thans weer in de modder bleef steken.
Weer jouwden ze Bismè uit en weer kwam het kleine paardje deze te hulp, even fraai opgetuigd als de vorige keer, maar thans had het voor Bismè een fijn jachtkostuum meegebracht. Aldus uitgedost volgde hij de jacht, en ook thans weer was hij de voorste en de moedigste van allen. Terwijl zijn zwagers geen enkel dier schoten, had hij weldra zoveel wild bijeen, dat hij het onmogelijk alleen kon dragen. De prinsen, dit ziende, kwamen naar hem toe en vroegen hem, of hij hun zijn jachtbuit wilde verkopen voor een grote som geld?
"Nee," antwoordde de vreemde jager - waarvoor ze hem hielden, "geld heb ik genoeg; maar als ieder van u mij de trouwring wil schenken, die hij aan zijn vinger draagt, kunnen jullie voor mijn part al het wild meenemen, dat hier ligt."
Ja, wat zouden de schoonzoons van de koning nu doen? Zonder wild thuiskomen durfden ze niet, en daarom gaven ze de vreemdeling dan maar hun trouwringen, zich voornemende om in de stad dadelijk precies eendere terug te gaan kopen, en 's avonds kwamen ze zegevierend thuis met hun grote buit.
Het was wel veel, maar toch nog niet genoeg voor het grote feestmaal; dus togen ze de volgende dag nog eens ter jacht. Opnieuw wisten ze niet beter, dan dat ze hun jongste zwager op zijn oud, afgeleefd paard in de modder hadden achtergelaten. En toen ze ook nu weer niets schoten en opnieuw een vreemde jager ontmoetten (al zag deze er weer geheel anders uit dan de vorige), die ook alweer een grote hoop wild naast zich had liggen, probeerden ze ook deze vreemdeling zijn jachtbuit af te kopen. Maar hoeveel geld ze ook boden, hij wou er niet van horen! Eindelijk echter stelde hij hun voor, dat ze allebei hun rug zouden ontbloten, opdat hij het merk, waarmee hij zijn kudden gewoonlijk tekende, in hun vlees zou kunnen branden. "Het doet niet veel pijn," zei hij, "en geen mens ziet het op uw blote rug. Als u hierin toestemt, kunt u al mijn wild meenemen. Anders krijgt u het niet, wat u er mij ook voor biedt." Toen waren de beide prinsen laf genoeg om zich het merk van de vreemde jager in de rug te laten branden; want ze durfden niet bij de koning terug te komen zonder wild, uit vrees dat hij zou ontdekken dat ze eigenlijk maar lafaards waren.
De dag van het feest was aangebroken en prinsen, hertogen, graven en baronnen verdrongen elkaar bij de ingang van het paleis. Tussen de bedienden echter bevonden zich Bismè en zijn jonge vrouw, welke laatste bittere tranen schreide over deze vernedering. De beide prinsen deden niets dan bluffen op hun heldendaden in de oorlog en op de jacht, en lieten aan iedereen, die er belang in stelde, de zogenaamd door hen beiden veroverde vaandels zien, ondertussen telkens spottende blikken werpend op Bismè.
Maar toen alle gasten gezeten waren, kwam deze naar voren. Het paardje had hem namelijk laten weten, dat hij thans mocht spreken. Iedereen, die hem kende, keek verbaasd op, toen daar die stomme tuinjongen plotseling begon te praten - en dat nog wel in zulk een hoog gezelschap! Maar datgene wat hij te zeggen had, was zo verbazingwekkend, dat al die deftige heren thans wel met stomheid geslagen schenen te zijn, toen ze het hoorden.
Hij begon met te vertellen van de oorlog: hoe hij het geweest was, die de vijanden op de vlucht had gedreven en die ook de vaandels had veroverd, waarmee de beide prinsen zo pas nog hadden gepronkt. Ten bewijze daarvan toonde hij de koning al de lansen, waaraan de vaandels waren bevestigd geweest en vertelde hem, hoe hij onmogelijk alles had kunnen meedragen en daarom de vaandels maar op het slagveld had achtergelaten. En - hoe deze toen door zijn zwagers waren opgeraapt, om er mee te kunnen bluffen bij de koning.
Toen volgde het verhaal van de beide jachtpartijen: hoe de prinsen zich hadden geschaamd dat ze niets hadden kunnen schieten, en hoe ze toen hadden getracht een vreemde jager, in wie ze hun zwager Bismè niet hadden herkend, zijn rijke buit voor veel geld af te kopen; en hoe hij eindelijk aan hun wens gevolg had gegeven onder voorwaarde dat ze hem allebei de trouwring zouden geven, die ieder aan zijn vinger droeg. Dit verteld hebbende, legde Bismè de beide ringen voor de koning neer.
Maar nu kwam nog het ergste! Hoe was het mogelijk, dat twee koningszoons zich zo hadden kunnen vernederen om, teneinde maar opnieuw tegen hun schoonvader te kunnen bluffen op hun dapperheid, er in toestemden zich het brandmerk, waarmee een vreemdeling zijn kudden tekende, op de rug te laten drukken! De koning kon dit niet geloven! Hij beval hen, hun bovenkleren uit te trekken. En daar stonden nu de twee pochhanzen voor al die mensen, met het brandmerk duidelijk zichtbaar op hun ruggen! De koning werd zo woedend, toen hij dit zag, dat hij hen voor eeuwig uit het land verbande. Bismè daarentegen nam hij aan als zoon en erfgenaam, en ze leefden nog lang en gelukkig met elkaar; want van zijn jongste dochter had de koning toch in zijn hart altijd het meest gehouden.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje uit Zuid-Frankrijk over een dankbaar toverpaardje. Een jongen heeft van zijn overleden moeder een wonderpaardje gekregen dat hem in moeilijke situaties helpt. Zo overwint hij een vijandig leger en zorgt hij voor een grote vangst tijdens een wildjacht. In het begin wordt hij niet gerespecteerd, maar uiteindelijk wordt hij de enige erfgenaam van een koning.
Toelichting
Uit Menton (Zuid-Frankrijk, Provence-Alpes-Côte d'Azur).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 360-370.
Populair
Verder lezen