zondag 22 december 2024

Volksverhalen Almanak


Het vogeltje dat gouden eieren legde


Er was eens een boer die werkte op het veld. Eerst spitte hij een tijdlang zonder aan iets anders te denken, maar eindelijk moest hij toch even rusten. En zie, daar zag hij, vlak voor zijn voeten, een vogeltje zitten zo mooi, als hij er nog nooit een had gezien. Hij hield zich doodstil en zag toe, hoe het de wormpjes uit de pas omgespitte aarde pikte. Maar eindelijk - floep! - daar had hij zijn pet op het vogeltje gegooid en het was gevangen!
Hij nam het voorzichtig mee naar huis en zette het in een kooitje, met het plan om het de baron, op wiens land hij werkte, te geven. Maar kijk, toen hij de volgende morgen opstond en eens naar het vogeltje ging kijken, had het in de kooi een eitje gelegd, geel en glanzend als zuiver goud. Wat keek hij daarvan op!
Die dag moest zijn vrouw naar de stad om de baron een mandvol verse eieren te gaan brengen. Ze was al vroeg gekleed om uit te gaan, maar toen ze nu de eieren uittelde in de mand, merkte ze dat er één te weinig was. Wat nu te doen? De baron en de barones waren heel streng; ze zouden zeker boos zijn, als ze hun een ei minder bracht, dan ze besteld hadden! Wacht, ze wist raad! Ze zou voor de aardigheid dat schitterende goudgele eitje er bij doen! Daar zouden de baron en de barones zeker schik in hebben!
Zo gezegd zo gedaan! En jawel, de baron nam dadelijk het blinkende eitje in de hand, toen hij het tussen de anderen zag liggen. Hij bekeek het heel aandachtig en vroeg verbaasd: "Zeg, boerin, wat moet het betekenen, dat je ons dit eitje brengt?"
"Ach, heer baron," antwoordde het vrouwtje, een beetje verlegen, "toen ik de eieren in de mand telde, merkte ik op het laatste ogenblik dat ik er een te weinig had. Ik had ook geen tijd meer om er een te leen te gaan vragen bij onze buren, en toen legde ik dit eitje er maar bij. Het is vannacht gelegd door een klein vogeltje, dat mijn man gevangen heeft."
"Waar heeft hij het gevangen?"
"Op het veld, waar hij aan het werk was, heer baron."
"Zeg dan tegen je man, dat hij de volgende zondag eens hier komt met het vogeltje, dat zulke vreemde eitjes legt."
"Best, heer baron, ik zal het hem zeggen."
De volgende zondag belde de boer aan de voordeur van het prachtige huis in de stad, waarin de baron woonde. Zijn beide jongens had hij meegebracht om de stad eens te bekijken. Ze werden dadelijk binnengelaten en pas hadden ze de baron beleefd gegroet, of deze riep uit: "Zeg eens, mijn goeie man, wat is mij dat een prachtig vogeltje! En kijk, er staat iets te lezen rondom zijn kopje! Wat kan dat toch zijn?"
De baron zette zijn bril op, en las: "Hij, die mijn hart opeet, zal elke morgen honderd goudstukken onder zijn hoofdkussen vinden."
"Wel, wel," dacht hij bij zichzelf, "dat is een mooi ding!"
"Luister eens, boer," vervolgde hij, "dat vogeltje moet ik hebben, hoor! Je hebt het immers op mijn land gevonden."
"Met plezier, heer baron," zei de goede man, "ik had er toch al over gedacht, het u cadeau te geven."
Ondertussen was het tijd geworden om naar de kerk te gaan; maar voordat hij het huis uitging, bracht de baron zelf het vogeltje naar de keuken en beval de keukenmeid, het voor hem te braden tegen dat hij terugkwam. Vooral het hartje moest ze met zorg toebereiden, niet te hard en niet te zacht; want dat was het lekkerste hapje, zei mijnheer de baron. Daarna stapte hij deftig naar de kerk en de boer volgde zijn voorbeeld. Maar de jongens zeiden dat ze de stad liever eens wilden bekijken. Ze bewonderden de mooie winkels en de prachtige schepen in de haven, maar eindelijk werden ze moe en gingen terug naar het huis van de baron, om daar te wachten tot hun vader uit de kerk kwam.
De knecht liet hen in de keuken, waar op dit ogenblik niemand anders was, dan de keukenmeid. Op de tafel stond een schaal, waarop ze het geplukte vogeltje had neergelegd, met het kleine rode hartje er naast. De ene jongen - François heette hij - meende dat dit een kers was en hij kon het niet laten, die stilletjes weg te nemen en op te eten. De keukenmeid merkte er niets van en zei even later tegen de jongens, dat ze maar een beetje in de tuin moesten gaan spelen.
Toen de baron uit de kerk kwam, stond het middagmaal al op tafel. In een dekschaal lag het kleine vogeltje - maar waar was toch het hartje? Hij zag het nergens. De keukenmeid werd geroepen en de baron keek haar dreigend aan en vroeg haar, of zij het hartje misschien had opgegeten? Zo ja, dan moest ze het eerlijk bekennen, want dat alleen zou haar kunnen bewaren voor een zware straf.
Snikkend verklaarde het arme meisje dat ze er nooit aan zou hebben kunnen denken zelf het hartje op te eten, waarop ze wist dat mijnheer de baron zozeer gesteld was. "Maar," zei ze, "ik ben even de keuken uitgegaan terwijl het vogeltje en het hartje op een schaal op de tafel lagen. Misschien heeft de kat het toen weggekaapt, maar geloven kan ik het haast niet, want ik heb geen kat gezien toen ik terugkwam." De baron was woedend! Hij stootte zijn glas wijn om, gooide zijn servet in de jus en liep weg van tafel. Hij kon niet eten, zei hij, nu dat hartje er niet was.
De boer en zijn beide jongens hadden in de keuken ondertussen lekker gesmuld van het maal, dat de nog altijd schreiende keukenmeid hun voorzette. Ze hadden medelijden met het meisje, al vertelde ze hun dan ook niet waarom ze zo bedroefd was. O, als ze dat eens gedaan had, wat zou François zich dan schuldig hebben gevoeld! Maar hij dacht niet eens meer aan het rode dingetje, dat hij had weggepakt, en stapte na afloop van het maal vrolijk met zijn vader en zijn broertje Allan naar huis. Thuisgekomen, hadden de beide jongens heel veel te vertellen van het prachtige huis van de baron, de mooie winkels en de grote schepen, die ze gezien hadden, en toen ze eindelijk in bed lagen, droomden ze de hele nacht van al die heerlijkheden, zonder te beseffen welk een wonder er ging gebeuren.
Toen ze de volgenden morgen met hun vader naar het veld gingen, vermoedden ze zelfs nog niets, maar hun moeder ontdekte het toen ze hun bed afhaalde. Die vond namelijk onder François' hoofdkussen een beurs met honderd goudstukken! "Hè!" riep ze uit, "wat is dat? Waar komt dat geld vandaan?" Ze stopte het stilletjes weg onder het linnengoed in haar kast, en de jongens kwamen er niets van te weten; maar aan haar man vertelde ze het wel. En ja, die was natuurlijk even verbaasd als zijzelf.
De volgende morgen - o wonder! - daar lagen alweer honderd goudstukken onder François' kussen en de dag daarna opnieuw, en nooit ging er voortaan een morgen voorbij, waarop ze geen honderd goudstukken vond onder het kussen van haar jongen. Op deze manier werden ze rijk, die vroeger zo arme boerenmensen. Maar ze waren verstandig genoeg om aan geen mens te vertellen, waar hun voorspoed vandaan kwam. Zelfs de jongens kwamen het niet te weten.
Ze groeiden op tot flinke jonge mannen en toen ze geheel volwassen waren, wilden ze volstrekt de wijde wereld intrekken. Hun ouders deden alles wat ze maar konden, om hen bij zich te houden, maar ze hadden nu eenmaal dit plan opgevat en waren er niet meer af te brengen. En zo namen ze dan op een goede dag afscheid van hun vader en moeder en gingen op reis. Geld hadden ze genoeg meegekregen, dus ze konden zonder zorg hun avontuurlijke tocht beginnen.
De eerste avond sliepen ze in de herberg te Guingamp, en toen ze de volgende morgen zaten te ontbijten, vond de waardin, tot haar grote blijdschap, honderd goudstukken onder de hoofdkussens van hun bed. Ze lachte tevreden en stopte het geld stilletjes weg, zonder er tegen haar gasten over te spreken.
Alleen aan haar man vertelde ze, welk een prachtige vondst ze had gedaan, en nu deden die twee al hun best om deze voordelige gasten nog een poosje bij zich te houden. Ze vertelden hun zoveel van de mooie omstreken, dat de jonge lieden lust kregen, die eens goed te bekijken. De waard leidde hen dan zelf overal rond en als ze 's avonds thuis kwamen, stond er zulk heerlijk eten op tafel, dat ze een hele tijd bij deze vriendelijke mensen bleven logeren. En elke morgen, als zij aan het ontbijt zaten, vond de waardin honderd goudstukken onder het ene hoofdkussen, maar ze zei er niets van en lachte in haar vuistje.
Eindelijk echter besloten de jonge mannen hun reis voort te zetten; maar toen ze nu om de rekening vroegen, antwoordde de waardin: "Och, Here, dat komt er immers niet op aan! Dat zullen we maar liever laten wachten totdat u op uw terugreis is. Dan komt u toch zeker weer bij ons logeren?"
O ja, ze zouden stellig terugkomen, het was hen hier bijzonder goed bevallen! Maar eer ze voor goed afscheid namen, fluisterde de waardin François in het oor: "Zeg eens, mijnheer, u is zo vriendelijk voor ons geweest, dat ik niet kan nalaten u een goeden raad te geven en die is: Kijk elke morgen, als u opstaat, eens onder uw hoofdkussen, dan zult u verbaasd staan!" François lachte haar vrolijk toe. Hij dacht niet anders dan dat het een grapje van haar was; maar onderweg moest hij toch telkens weer aan haar woorden denken.
Die nacht sliepen ze in een andere herberg en François kon niet nalaten om, toen hij wakker werd, toch eens eventjes onder zijn hoofdkussen te snuffelen. En kijk - hij stond versteld van wat hij daar zag! Daar lag waarlijk een beurs vol goud en toen hij de stukken telde, waren het er precies honderd! "Honderd goudstukken!" zei hij bij zichzelf. "Die waardin kan vast en zeker toveren!" Toen borg hij het geld weg, zonder er iets van tegen zijn broer te zeggen.
De volgende dag besloten ze, nu regelrecht naar Parijs te reizen, om daar hun fortuin te zoeken. Goed - ze kwamen te Parijs en spraken af dat elk nu eens een poos zijn eigen weg zou gaan, opdat ze elkaar later al hun avonturen zouden kunnen vertellen. François nam zijn intrek in een groot hotel en ging dadelijk een onderwijzer zoeken, die hem les kon geven in lezen en schrijven - want hij had nog nooit school gegaan in zijn dorpje! Hij kleedde zich voortaan als een pins en leefde rijk van het geld, dat hij elke morgen opnieuw onder zijn hoofdkussen vond.
Eens op een dag gebeurde het, dat de enige dochter van de koning van Frankrijk hem zag - en van dat ogenblik af aan besloot ze, met niemand anders te trouwen dan met de mooie jongen prins, die ze die dag voor 't eerst had ontmoet. De koning echter wou daar in het begin niets van weten. "Hoe kan ik nu mijn enige dochter laten trouwen met een man, van wie ik niets anders weet, dan dat hij rijk is?" riep hij uit, en telkens als de prinses er over sprak, schudde hij zijn hoofd en zei: "Nee!"
Maar de prinses begon er toch zo slecht uit te zien! Ze hield zich alsof ze niet meer kon eten en slapen van verdriet, omdat de koning haar niet met die mooie jongen vreemdeling wou laten trouwen. Ja, wat moest de koning nu doen? Hij hield veel te veel van zijn dochter, om haar zo te zien wegkwijnen! Toen gaf hij dan maar zijn toestemming, en nu duurde het niet lang meer, of François en de koningsdochter waren man en vrouw.
Helaas, van dat ogenblik af aan begon de jonge man een lichtzinnig leven te leiden! Hij kwam onder de invloed van slechte vrienden, die niets deden dan drinken en dobbelen, en dat natuurlijk altijd op zijn kosten! Altijd, altijd was François met hen aan het brassen en zwieren, en bijna nooit kreeg zijn vrouw hem te zien. De prinses wist geen raad van droefheid en zorg. Verder was er één ding dat ze maar niet kon begrijpen. Waar kreeg François toch al dat goud vandaan, dat hij met die slechte kameraden verteerde? Nooit vroeg hij haar of haar vader om geld, en toch had hij altijd de zakken vol goudstukken! "Ik moet weten," dacht ze, "hoe hij daaraan komt! Daar steekt zeker iets achter!"
Ze riep nu de hulp in van een oude toverheks. En zie, die kon uit haar toverboeken precies berekenen, hoe François aan al dat geld kwam!
"Hij heeft indertijd het hartje van een tovervogeltje ingeslikt," zei ze, "maar dat weet hij zelf niet. Hij dacht dat het een kers was, die domme jongen! Als jij dat hartje kon krijgen, prinses - het zit nog altijd in zijn maag - dan zou je, als je het op jouw beurt inslikte, elke morgen honderd dukaten onder je kussen vinden, evenals thans je echtgenoot. Ik zal je zeggen wat je doen moet om het te krijgen. Midden in de nacht, als hij slaapt, moet je hem even wakker maken om hem te laten drinken uit een grote beker, waarin je appelwijn, druivenwijn, brandewijn, zout en peper hebt dooreengemengd. Hij zal dan stellig de beker helemaal leegdrinken zonder er bij te denken, maar een poos daarna zal hij onpasselijk worden en het vogelhartje uitspuwen. Pak het dan dadelijk en slik het zelf in! Dit is mijn raad."
Die avond maakte de prinses de drank klaar, precies zoals de heks het haar had voorgeschreven, en zette die klaar in een beker. Te middernacht kwam François thuis en natuurlijk was hij weer dronken. Pas lag hij in bed, of hij riep uit: "Vrouw, geef me eens wat te drinken! Ik verga van de dorst!" Ze gaf hem nu de beker en hij dronk die in één teug leeg, zonder zelfs te proeven, wat er in was.
Maar - de peper bracht hem al gauw aan het hoesten en weldra werd hij onpasselijk en spuwde het vogelhartje uit, dat nog ongeschonden in zijn maag lag. Nauwelijks zag de prinses dit, of ze greep het, slokte het in en dronk een slok water na, om het door te spoelen.
Ziezo, dat was gebeurd! En jawel, toen ze de volgende morgen wakker werd, lagen de honderd goudstukken onder haar kussen, in plaats van onder dat van haar man.
Deze sliep lang, zoals hij gewoonlijk deed, maar wie beschrijft zijn verbazing toen hij, nadat hij was opgestaan, de hand onder zijn kussen stak en geen enkel goudstuk vond! "O wee, o wee," zuchtte hij, "wat moet ik nu doen? Ik heb gisteren alles uitgegeven, wat ik bezat!"
De volgende morgen vond de prinses weer honderd goudstukken en François - geen enkel! Hij was geheel verslagen! Zijn kameraden kwamen aan het paleis om hem af te halen, maar hij had geen lust om met hen mee te gaan. Hij zat maar thuis te brommen. Elke dag werd hij kribbiger en lastiger en eindelijk kwam het zover, dat geen mens in het gehele paleis hem meer kon uitstaan. Niemand, behalve de prinses, kende de oorzaak van deze verandering; maar ook zij leed daarom niet minder dan ieder ander onder zijn lastig humeur.
Op een avond sloop ze stil het paleis uit en ging opnieuw de toverheks om raad vragen. "Ik heb alles precies gedaan zoals je het me gezegd hebt," vertelde ze. "Het vogelhartje rust op dit ogenblik in mijn maag en bezorgt thans mij elke morgen honderd goudstukken. Maar ik kan je wel zeggen, dat ik er niet gelukkiger door ben geworden. Mijn man heeft namelijk, sinds hij geen geld meer onder zijn kussen vindt, zo'n slecht humeur gekregen, dat geen mens het bij hem kan uithouden. Hij lijkt soms wel een boze geest, zo kwaadaardig kan hij mij aankijken."
"Ik zal je ook thans weer helpen, prinses," zei de heks; "kijk, hier heb je een toverstokje. Neem dat mee naar huis, wacht tot je man slaapt, tik er hem dan mee op zijn hoofd en zeg: 'Ik wens dat mijn echtgenoot door de kracht van dit stokje worde overgeplaatst naar een eiland midden in de Grote Zee, vijfhonderd mijl van hier.' En op hetzelfde ogenblik ben je die lastpost voor altijd kwijt."
Toen de prinses thuiskwam met het stokje, vond ze haar man weer in een vreselijk humeur. Er was letterlijk geen huis met hem te houden! Eindelijk echter werd het avond. François kroop in zijn bed en viel dadelijk in een diepe slaap. Toen raakte de prinses zijn hoofd aan met het toverstokje en sprak de woorden, die de heks haar had geleerd. En zie, op hetzelfde ogenblik verdween hij op een geheimzinnige manier en toen hij de volgende morgen wakker werd, bevond hij zich, tot zijn verbazing, op een eiland midden in de grote zee.
Het eerste, wat hij deed, was: schelden op zijn vrouw; want hij scheen te begrijpen dat hij door haar toedoen hier was aangeland. Maar wat hielp het hem, of hij al raasde en tierde? Hij moest liever het land, waar hij zich bevond, eens gaan verkennen. Het bleek een eiland te zijn, zoals hij al dadelijk had gedacht; maar hij hoopte hier nog andere mensen te zullen vinden, die hem misschien konden helpen. Helaas, het eiland bleek volkomen onbewoond te zijn! Geen mens om mee te praten, geen dier om jacht op te maken, geen bomen zelfs, die vruchten droegen! Waarvan moest hij leven op deze verlaten kust?
Eindelijk vond hij aan het strand een massa mosselen en allerlei andere schelpdieren en daarmee voedde hij zich al de tijd, die hij op dat eiland doorbracht. Er was niets anders te vinden - hoegenaamd niets!
Eens op een overigens mooie, heldere dag, werd het plotseling donker rondom hem. Wat was dit voor een verschijnsel? Hij begreep er eerst niets van, maar eindelijk merkte hij dat de onverwachte duisternis veroorzaakt werd door de schaduw van een reuzenarend, die zich met uitgespreide vleugels langzaam neerliet op het strand. Daar begon hij gretig te pikken van de vele schelpdieren die daar lagen en terwijl hij daar zo rustig aan het eten was, kwam François op de gedachte om op zijn rug te klimmen, ten einde op die manier van dit eiland, waar hij zich zo diep ongelukkig voelde, vandaan te komen.
Zich telkens achter een rots verschuilende, sloop hij langzaam nader, nam eindelijk een sprong, en - gelukkig! - daar zat hij al op de rug van de reuzenvogel, die echter niet eens scheen gemerkt te hebben, dat er op eens zo'n vrachtje op hem neerdaalde. Een ogenblik later sloeg de arend zijn vleugels weer uit en steeg op in de lucht - zo hoog, zo hoog, dat François de zee niet eens meer beneden zich kon onderscheiden. Eindelijk echter scheen hij vermoeid te worden en liet zich neer in een hoge eik midden in een bos. Vlug maakte nu François van deze gelegenheid gebruik, om zich van zijn rug te laten glijden en uit de top van de boom naar beneden te klauteren.
Een tijdlang zwierf hij nu door het woud, zoekend naar het een of ander, waarmee hij zijn honger zou kunnen stillen. In 't begin vond hij niets - niets, niets! Maar eindelijk kwam hij toch op een open plek, waar een kersenboom stond vol rijpe, sappige vruchtjes. Wat een heerlijkheid! Hij at maar en at maar. O, o, wat smaakten die kersen lekker! Maar - o schrik! - daar ontdekte hij plotseling, dat hij zijn menselijke gedaante had verloren en een paard was geworden! Hij begon dadelijk te hinniken en heen en weer te draven, maar inwendig was hij heel bedroefd. "Ach," dacht hij, "zou ik nu mijn gehele leven lang een paard moeten blijven? Wat zou dat vreselijk zijn!"
In deze treurige gedachten verdiept, had hij er niet precies op gelet waar hij liep, tot hij opeens merkte dat vlak bij hem nog een kersenboom stond, eveneens vol rijpe, sappige vruchten, maar die van de eerste boom waren helder rood geweest en deze waren wit. "Zou ik er een paar van durven eten?" dacht hij. "Wie weet, in welk dier ik dan weer verander!" Maar hij kon het niet laten, hij moest de witte kersen ook eens proeven! Heerlijk waren ze, heerlijk, heerlijk! Nog véél lekkerder dan de rode! En zie, nadat hij er een handvol van had gegeten, werd hij weer een mens! "Ha, ha," zei François, weltevreden, "nu ken ik tenminste de kracht van deze beide soorten kersen!"
En hij zocht de eerste kersenboom weer op, stopte zijn zakken vol van de rode vruchten, en ging daarmee regelrecht naar Parijs terug. Daar aangekomen, zocht hij een plekje naast de deur van de kerk, waar de prinses elke morgen de mis ging horen, en bleef daar zitten wachten.
Onderweg had hij een nieuw servet gekocht. Dat legde hij op de grond en spreidde er zijn rode kersen op uit, alsof hij ze te koop wou aanbieden. De mis was pas begonnen en het duurde een hele tijd eer hij zijn vrouw uit de kerk zag komen, gevolgd door haar kamenier. Haar blik viel dadelijk op de prachtige kersen en ze zond onmiddellijk haar kamenier uit, om ze te gaan kopen.
De koopman gaf ze haar voor weinig geld, en noch het meisje noch de prinses keken hem ook maar één ogenblik goed in het gezicht, zozeer hadden de grote, sappige kersen al haar aandacht in beslag genomen! Hadden ze het maar gedaan, want als ze de man van de prinses hadden herkend, zouden ze stellig geen kersen van hem hebben gekocht!
Nu was er echter niets meer aan te doen; de prinses veranderde, nadat ze de eerste kers had gegeten, in een mooie witte merrie, die dadelijk, al hinnikend en snuivend, door de straten van de stad begon te galopperen. Iedereen dacht dat het beest de kwade droes had en geen mens had de moed, het tot staan te brengen. Alleen de kersenkoopman scheen het aan te durven. "Geef mij maar een teugel!" riep hij, "dan neem ik het op me, dit wilde paard te temmen."
Toen hij de teugel in de hand had, legde hij de merrie die aan en zat met één sprong op haar rug. Met een stok, die hij inderhaast had gegrepen, sloeg hij haar op de kop en dreef haar zo de gehele stad door. 't Was vreselijk, zoals hij dat arme dier ranselde! Alle mensen gilden en schreeuwden: "Houd toch op, jij beul! Je zult het beest nog doodslaan! Heb je dan geen greintje medelijden in je zwarte ziel?"
Maar hij joeg de merrie voort totdat ze dood neerviel. Toen sneed hij haar de buik open en zocht in haar maag naar het vogelhartje, dat ze hem ontstolen had! Hij vond het al gauw. Het was nog helemaal ongeschonden. Dadelijk slikte hij het nu in, en keerde regelrecht naar zijn eigen dorp terug.
Onderweg ontmoette hij in een herberg een troep kermismensen, die druk bezig waren, zich dronken te drinken aan appelwijn. Hij proefde ook eens van de wijn en vond die lekker. En, al drinkend, begon hij met de kermislui te praten. Eerst maakten ze ruwe grappen, maar hoe meer appelwijn ze dronken, des te kribbiger werden ze; eindelijk kregen ze ruzie en vielen allen tezamen op François aan. Natuurlijk moest deze de strijd verliezen, omdat hij geheel alleen stond tegenover velen, en de kermiskerels maakten van deze gelegenheid gebruik om hem niet alleen al zijn geld af te nemen, maar hem zelfs zijn kleren uit te trekken.
Spiernaakt lieten ze hem in het bos liggen en daar lag hij nog, toen hij de volgende morgen wakker werd. Dadelijk voelde hij onder zijn hoofd - en jawel, daar lagen, als gewoonlijk, de honderd goudstukken! Nu kon hij zich weer fatsoenlijke kleren kopen en reisde regelrecht door naar zijn ouders! Hij vond hen in de grootste armoede. Het geld, dat ze vroeger onder zijn kussen hadden gevonden, was op, en ook zijn broer Allan was doodarm teruggekeerd van zijn reis naar Parijs.
Wat een geluk voor hen allen, dat François er weer was! Ze waren zo blij hem weer te zien, die goede mensen! En zie, hun trouwe liefde verwarmde zijn koude, zelfzuchtige hart, terwijl het avontuur met de kermismensen hem ook voor goed had genezen van zijn lust tot drinken en dobbelen; en zo bleef hij dan voortaan rustig bij zijn familie wonen.
Hij liet voor zijn vader een mooie boerderij bouwen met velden, weiden, paarden, koeien, schapen, varkens, kippen, en alles, wat er verder bij behoort. En toen hij later een lief meisje ontmoette en met haar ging trouwen, bouwde hij voor zichzelf en zijn vrouw ook een mooi huis. En ze leefden daarin lang en gelukkig.
*   *   *
Samenvatting
Een Bretons sprookje over het eten van een vogelhart. Een vogeltje dat gouden eieren legt is nog bijzonderder voor iemand die het hartje opeet: dan liggen er elke morgen honderd goudstukken onder zijn kussen. Ongemerkt overkomt dat een boerenzoon en als hij de wereld intrekt en een prinses trouwt, ondervindt hij de jaloezie en de hebzucht van de mensen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen