zaterdag 23 november 2024

Volksverhalen Almanak


Het verzamelen van sprookjes

Een informatief artikel over het ontstaan van de sprookjes van Grimm.

Omstreeks 1806 begonnen Jacob Grimm (1785-1863) en zijn broer Wilhelm (1786-1859) sprookjes te verzamelen. Op 21 december 1812 verschenen de eerste sprookjes in boekvorm. Inmiddels is hun verzameling het op één na bekendste boek ter wereld. Na de bijbel is er geen ander boek dat meer gelezen, gedrukt en vertaald is. Er zijn wereldwijd ongeveer 26 miljoen bundels verschenen in meer dan 160 verschillende talen.
De gebroeders Grimm hebben de sprookjes niet uit eigen fantasie geschreven zoals Hans Christian Andersen. Beide broers waren beroemde taalgeleerden en hebben hun wetenschappelijk onderzoek o.a. gericht op de bronnen van de Duitse taal zoals deze nog leefde in de mondelinge overlevering van volkssprookjes en volkssagen. De kunst van het vertellen was toen reeds aan het tanen. Gedurende dertien jaar trokken zij rond en verzamelden de oude sprookjes om deze schat voor het nageslacht te bewaren.
Gebroeders Grimm in 1843Het eerste deel van de "Kinder- und Hausmärchen" verscheen op 24 december 1812 en bevatte 86 sprookjes. Het tweede deel met 70 sprookjes verscheen twee jaar later in 1814. Vanaf 1819 verschenen bijgewerkte en verbeterde drukken en in 1822 kwam nog een derde deel gereed, de zogenaamde "Anmerkungen" - een lijvig boekwerk met aantekeningen van de gebroeders Grimm zelf over de herkomst en de betekenis van de verzamelde sprookjes. Tot slot verscheen in 1856 een tweede, herziene en vermeerderde uitgave, die de basis vormt voor bijna alle vertalingen en de daarop volgende drukken. Hierin staan alle 200 sprookjes plus de zogenaamde 10 kinderlegenden. Op de Volksverhalen Almanak wordt op de titellijst de volgorde van deze uitgave aangehouden. Tevens is er een titellijst van A tot Z te vinden.
De sprookjes van Grimm zijn en blijven ongekend populair. Wie kent niet Roodkapje, Doornroosje, Hans en Grietje of Assepoester? In het begin was dat wel anders. Van de eerste oplage uit 1812 (uitgegeven door de Realschulbuchhandlung in Berlijn) werden slechts 900 exemplaren gedrukt en het heeft meer dan drie jaar geduurd voordat ze verkocht waren. Van deze eerste druk zijn nu nog maar drie exemplaren overgebleven. Het kostbaarste exemplaar ligt in het Brüder Grimm-Museum in Kassel: daarin staan handgeschreven aantekeningen over wanneer de sprookjes zijn opgeschreven en door wie ze werden verteld.
De eerste uitgave was een eenvoudig boek zonder rijke illustraties of dure opmaak. Zoals gezegd bestond het uit 86 sprookjes (of eigenlijk 85, want tijdens het drukken werd het verhaal De vos en de ganzen vergeten, alhoewel het later als erratum toegevoegd werd). Een groot deel daarvan zou later tot de bekendste sprookjes allertijden gaan behoren, zoals Sneeuwwitje, Vrouw Holle, Koning Merelbaard, Doornroosje, Broertje en zusje, De Kikkerkoning, Raponsje, Repelsteeltje, Hans en Grietje, Roodkapje, Assepoester, De Bremer stadsmuzikanten en Vondevogel met de beroemd geworden beginzin: "Er was eens..." en de evenzo bekende slotregel: "En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nog."
Gebroeders Grimm in 1854Het tweede deel verscheen op 30 september 1814 (met als jaartal 1815) en bevatte 70 sprookjes. Vijftien daarvan werden verteld door Katharina Dorothea Viehmann, die in totaal de gebroeders Grimm 37 sprookjes leverde.
Jacob en Wilhelm Grimm waren de eersten, die een poging deden om de sprookjes, die in hun tijd nog onder het volk leefden, te verzamelen en uit te geven in de vorm, waarin ze verteld werden. Ze waren echter niet de eersten die in Duitsland sprookjes publiceerden. De zestiende eeuw werd in Duitsland gekenmerkt door een grote belangstelling voor het volkse, wat o.a. terug te vinden is in de sprookjes van Johannes Pauli, Hans Wilhelm Kirchhof, Martin Montanus en in de werken van Hans Sachs, die tal van sprookjes, fabels en kluchten bewerkt heeft.
Tot het verzamelen van sprookjes gaven de voorvechters van de Romantiek, Achim von Arnim en Clemens Brentano, de eerste aanzet. In de herfst van 1803 verscheen het eerste deel van "Des knaben Wunderhorn", waarin Von Arnim aanspoort tot het verzamelen van de lang miskende volksoverleveringen, zoals liederen, sagen, sprookjes, geschiedenissen en voorspellingen. De liederen verzamelde Achim von Arnim samen met zijn broer; de drie delen van de "Wunderhorn" verschenen tussen 1806 en 1808. Tegelijkertijd werkte Brentano aan een sprookjesverzameling. Aan het eind van 1805 leerde Brentano de gebroeders Grimm kennen en won hen voor zijn streven. IJverig hielpen ze aan het tweede en derde deel van de "Wunderhorn"; ook gaven zij allerlei bijdragen voor Achim von Arnims tijdschrift "Einsiedler" (1808).
De gebroeders Grimm begonnen ook zelf in Hessen sprookjes op te schrijven. In hun woonplaats Kassel werden de eerste sprookjes verzameld, maar als Jacob Grimm verneemt dat er in Marburg een vrouw woont die prachtige verhalen kan vertellen, stuurt hij er zijn zus, Lotte Grimm (1793-1833) op af. Als ze echter onverrichter zake terug komt, wagen Jacob en Wilhelm zelf een poging, maar pas na enig aandringen lukt het hun om haar over te halen te gaan vertellen.
Achim von ArnimToen Brentano het plan opvatte om sprookjes voor kinderen uit te geven, waren de gebroeders Grimm dadelijk bereid hem hun verzameling af te staan. Het manuscript is echter nooit gebruikt en dook een eeuw later in de bibliotheek van een klooster in Ölenburg pas weer op. In 1924 en 1926 zijn deze kostbare verzamelingen in druk verschenen. Het verschil tussen de sprookje van Grimm en Brentano zit hem in de bewerking. Waar Jacob zo getrouw mogelijk de mondelinge overleveringen weergaf, herschiep Brentano ze naar eigen smaak tot kunstzinnige vertellingen.
Ondertussen rijpte bij Jacob het plan om een krant uit te geven onder de titel "Oudduitsche Verzamelaars", waarin niets anders zou worden opgenomen dan sagen opgetekend uit de volksmond. Hij deelt dit aan Brentano mee en ofschoon deze eerst zeer ingenomen was met het plan, schijnt hem toch later de wijze van uitgeven te hebben afgeschrikt. Hij zweeg verder op de brieven van de gebroeders Grimm, zodat ze er tenslotte van afzagen. Achim von Arnim bleef echter tot het uitgeven van hun werk aansporen en in 1812 was het dus eindelijk zo ver. Brentano's sprookjes werden pas na zijn dood in 1847 uitgegeven door Guido Görres en leken in geen enkel opzicht meer op de oorspronkelijke aantekeningen, die hem door de gebroeders Grimm waren verstrekt. Het waren sierlijke, lange, vaak romantische verhalen geworden, waaraan alle eenvoud ontbrak. Des te strenger hielden de gebroeders Grimm aan de eenvoudige volksvertelling vast en in hun voorwoord heet het: "Wat onze wijze van verzamelen betreft: het is ons in de eerste plaats om nauwgezetheid en waarheid begonnen. Wij hebben er namelijk niets van onszelf aan toegevoegd, geen situatie of trekje van een sage verfraaid, maar hun inhoud zo weergegeven als wij die hadden ontvangen." Op deze manier was in Duitsland nog niets verschenen; ze waren altijd slechts als stof gebruikt om grote verhalen te maken, passende in het heden.
De gebroeders Grimm hadden de mening dat in deze kinderlijke vertellingen overblijfselen uit de oudheid, voortzettingen van Germaans bijgeloof en heldensagen verborgen waren. Uit de aantekeningen blijkt hoe nauwkeurig en trouw de broers werkten: vaak staat er een naam, datum en plaats aangegeven, zoals bijvoorbeeld "Doortje 13 October 1811 in de tuin" of "Doortje 19 Januari 1812 bij de kachel in het tuinhuisje". Doortje was de toen 16-jarige Dorothea Wild (1795-1867), één van de zes dochters van de apotheker Wild. Zij was Lotte Grimms vriendin en werd in 1825 Wilhelms vrouw. Doortje had deze sprookjes gehoord van 'de oude Marie', een weduwe die in de apotheek van Kassel werkte. Ook de Westfaalse familie Haxthausen was een belangrijke bron voor de gebroeders Grimm (vooral Werner (1780-1842), die zelf ook oude volksliederen verzamelde en Jacob en Wilhelm heeft uitgenodigd bij hem langs te komen).
Ook hadden de gebroeders Grimm een rijke sprookjesbron gevonden in Katharina Dorothea Viehmann, die in totaal 37 sprookjes leverde. Haar portret is getekend door Emil Ludwig Grimm (een andere broer). En toen Ludowine van Haxthausen de beeltenis ontving, schreef zij: "Het lijkt mij of zij ver in de toekomst ziet en heel diep in gedachten is en toch zo getrouw en waar. Zij heeft zeker veel treurige dagen gehad en toch een rustig hart behouden."
Deze buitengewone vertelster was in 1755 geboren in de Knallhütte bij Rengershausen en trouwde in 1777 met een kleermaker uit Neder-Zwehern. In de van 13 september 1814 daterende voorrede van het tweede deel roemen de gebroeders Grimm naast de familie Haxthausen het gelukkige toeval, dat hen met deze boerin in aanraking bracht, waardoor zij een aanzienlijk deel der echt Hessische sprookjes, alsook menig toevoegsel bij het eerste deel verkregen. "Zij bewaart," zo schrijven ze, "deze oude sagen vast in het geheugen, welke gave, zoals zij zegt, niet ieder is gegeven en menigeen niet behouden kan. Daarbij vertelt zij bedachtzaam, zeker, en buitengewoon levendig, terwijl ze zelf geniet. Eerst geheel vrij, dan, als men het vraagt, nog eenmaal langzaam, zodat men haar met enige oefening naschrijven kan. Veel is op deze manier woordelijk weergegeven."
Toen Jacob in 1814-1815 in Wenen verbleef, maakte hij van de gelegenheid gebruik, naar daar in omloop zijnde sprookjes te vragen. In januari 1815 richtte hij aldaar een "Märchengesellschaft" op. Hij verheugde zich reeds over bijdragen uit Tirol, Bohemen, Stiermarken en Zwaben en zag ook reeds naar Noorwegen, Zweden en Denemarken uit, zoals hij reeds vroeger gevraagd had naar Hollandse, Deense en Slavische boeken. De onrustige tijden en de geringe medewerking van Brentano e.a. maakten dat zijn plan mislukte.
Ten tijde van het verschijnen van de sprookjes werd in heel Europa veel aandacht besteed aan oude volksverhalen en overleveringen. In Nederland hield de dominee-oudheidkundige Nicolaus Westendorp zich bezig met het opsporen van volksvertellingen. Hij was in 1773 geboren te Farmsum bij Delfzijl, werd in 1794 predikant te Sealdeburen, in 1815 te Losdorp; daar heeft hij gewerkt tot zijn dood in 1836. Hij maakte van de gelegenheid gebruik dat hij ook schoolopziener was. Zo zond hij een rondschrijven aan al de onderwijzers in zijn gebied met het verzoek, hem mee te delen wat hun bekend was van de oude overleveringen en sprookjes. Ook is er een verzameling van Groningse sprookjes uit 1805 bekend die uitgegeven is door Mevrouw Huizinga onder de titel "Het Boek van Trijntje Soldaats".
Geraadpleegde literatuur
- Grimm sprookjes voor kind en gezin. Volledige uitgave in nieuwe vertaling van de 200 sprookjes en 10 kinderlegenden verzameld door de gebroeders Grimm. Lemniscaat, Rotterdam, 1974.
- De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Geïllustreerd door Anton Pieck. Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
- Die Märchenbrüder; Jacob und Wilhelm Grimm - ihr Leben und Wirken door Jürgen Weishaupt. Verlag Thiele & Schwarz, Kassel, 1986.
- Folklore in de Nederlandse overleveringen door K. ter Laan. Uitgeverij C. Hafkamp, Amsterdam, 1949.
- De ongeschminkte Grimm: de oudste versie van de Sprookjes voor kind en gezin naar het Ölenbergse handschrift, vertaald en toegelicht door Patricia Van Reet, met een voorwoord van Eric Hulsens. Uitgeverij Infodok, Leuven, 1983.
- De sprookjes van Grimm door M. Prick van Wely. Bzzlletin, jrg. 10, 1982, no. 92.
Zie ook
Populair
Verder lezen