Het toverpaardje
Er was eens een arme man die twaalf zonen had. Omdat hij ze thuis niet allemaal te eten kon geven, stuurde hij ze de wijde wereld in om zelf hun brood te verdienen en hun geluk te zoeken. Twaalf dagen en nachten trok de groep broers over berg en dal tot een rijke koning ze ten slotte in dienst nam als rijknechten en ze ieder een jaarloon van driehonderd gulden beloofde.
Nu bevond zich onder de paarden van de koning een mager, lelijk paardje, dat door de elf oudste broers voortdurend werd geplaagd en getreiterd, omdat het zo lelijk was. De jongste broer zorgde echter juist het beste voor dit paardje. Hij verzamelde alle broodkorsten en restjes voor het ziekelijke paardje en daarom werd hij vaak door zijn oudere broers bespot en uiteindelijk zelfs veracht alsof hij een dwaas was. Hij liet zich hun spot en minachting echter net zo rustig welgevallen als het paardje de plagerijen.
Toen het jaar ten einde liep, ontvingen de jongemannen hun loon en bovendien mochten ze ook elk een van de paarden van de koning uitzoeken. De elf oudste broers zochten de mooiste paarden uit, maar de jongste verlangde slechts het arme kreupele paardje. Zijn broers probeerden hem op andere gedachten te brengen, maar vergeefs. Hij wilde geen ander paard. Daarop verklapte het paardje de jongeman dat hij eigenlijk een toverpaard was en dat hij zich, zodra de jongen dat wilde, in een schitterend strijdros kon veranderen dat zijn berijder zo snel als de bliksem kon vervoeren.
Vervolgens aanvaardden de twaalf broers de terugreis. Trots sprongen en galoppeerden de prachtige paarden van de elf oudsten er vandoor, terwijl de jongste zijn paard aan zijn halster achter zich aantrok. Toen ze bij een moeras kwamen, bleef het ongelukkige paardje daarin steken en de andere broers, die hem al een stuk vooruit waren, keerden vol ergernis terug om hun jongste broer uit het moeras te helpen. Een poosje later zakte de jongste opnieuw in een moeras en weer trokken de anderen hem er vloekend uit. Toen hij echter voor de derde keer wegzakte, luisterden ze niet meer naar zijn geroep.
"Laat ze maar gaan," zei het toverpaardje toen en vroeg hem: "Zijn ze al ver weg?"
"Ja," antwoordde de jongeman.
Even later vroeg het toverpaardje weer: "Zijn ze nog te zien?"
"Als zwarte stipjes helemaal in de verte," antwoordde zijn meester.
"Zijn ze nu nog te zien?" vroeg het paardje nadat weer enige tijd was verstreken.
"Nee," was deze keer het antwoord.
Toen sprong het toverpaardje uit de poel, zette bliksemsnel de jongeman op zijn rug en vloog er zo hard vandoor, dat hij de anderen ver achter zich liet. Thuis aangekomen, veranderde het toverpaardje zich weer in de lelijke knol van voorheen en liep naar de mesthoop om te grazen. De jongeman kroop onopgemerkt achter de kachel.
Toen de anderen waren gearriveerd, toonden ze hun vader het geld en de paarden en op zijn vragen naar zijn jongste zoon, antwoordden ze dat die zijn verstand had verloren, een armzalig, kreupel paard als beloning had uitgekozen, net zo een als buiten op de mesthoop stond te grazen, en onderweg met dat paard in een poel was blijven steken en daar waarschijnlijk ook was verdronken. "Dat is niet waar," zei nu de jongste van achter de kachel en kwam te voorschijn, tot verbijstering van allen.
Nadat de jongemannen enkele dagen bij hun vader hadden doorgebracht, maakten ze zich op om weer op pad te gaan, deze keer om een vrouw te zoeken. Zo reisden ze door zeven landen en zeven dorpen, maar nergens vonden ze twaalf meisjes die hen bevielen. Ten slotte, toen de schemering al begon te vallen, zagen ze een heks die met twaalf merries aan het ploegen was. Ze vroeg de jongemannen wat ze zochten en zodra ze het doel van hun reis had vernomen, bood ze aan hun twaalf meisjes te laten zien. De jongemannen stemden daarmee in en de heks bracht ze haar huis binnen, nadat ze de merries naar de stal had gedreven. Toen toonde ze hun twaalf meisjes, want daarin had ze de merries omgetoverd die ze net hadden gezien.
's Avonds wees ze elke jongeman samen met een meisje een slaapplaats, de oudste bij de oudste en zo het rijtje af en zo kreeg de jongste broer het jongste en lieftalligste meisje met goudblond haar.
Dit meisje verklapte de jongeman dat haar moeder de elf oudste broers wilde vermoorden. Om ze te redden stond de jongste broer, zodra iedereen vast sliep, weer op en legde in alle bedden zijn broers tegen de muur en in hun plaats de meisjes aan de rand. Zelf ging hij echter weer op zijn oude plaats liggen.
Korte tijd later kwam de heks en sloeg met een groot zwaard alle gedaanten die aan de rand lagen het hoofd af en ging daarna weer slapen. Vervolgens stond de jongeman weer op, wekte zijn broers en vertelde hoe hij hen had gered. Vervolgens drong hij erop aan dat ze weg zouden gaan. Ze gingen er zo snel mogelijk vandoor, maar de jongste broer bleef achter om de nieuwe dag af te wachten.
Zodra de ochtendschemering aanbrak en hij merkte dat de heks naderde om de bedden te onderzoeken, stond hij op en ging met zijn goudblonde meisje op zijn toverpaardje zitten. Toen de oude heks het bedrog ontdekte, greep ze haar kachelijzer, veranderde zich in een toverpaard en zette de achtervolging in. Toen ze hen al bijna had ingehaald, gaf het toverpaardje de jongeman een roskam, een borstel en een wollen lap. Hij moest eerst de roskam achter zich gooien en als dat niet hielp de borstel en in het ergste geval ook de wollen lap. Dus gooide hij eerst de roskam achter zich en onmiddellijk ontstond een woud tussen hen dat zo dicht was als de tanden van de kam. Tegen de tijd dat de heks zich hier doorheen had geworsteld, was het vervolgde paar haar al ver vooruit.
Toen ze hen voor de tweede keer naderde, gooide de jongeman de borstel weg en ook daaruit schoot een niet minder dicht woud tussen hen omhoog. Met grote moeite wurmde de heks zich ook hier dwars doorheen.
Weer haalde ze het paar bijna in en nu gooide de jongeman de wollen lap achter zich. Er ontstond nu zo'n dicht woud tussen hen en de heks, dat het leek alsof het uit één enkele boom bestond. Omdat de heks er ondanks haar inspanningen niet in slaagde hier doorheen te dringen, veranderde ze zich in een duif om er overheen te vliegen. Nauwelijks had het toverpaardje dit echter in de gaten, of hij stortte zich in de gedaante van een gier op de duif en verscheurde deze met zijn klauwen en redde zo de jongeman en het mooie goudblonde meisje van de woede van de afschuwelijke heks.
Zijn elf oudere broers gingen opnieuw op pad om vrouwen te zoeken, maar de jongste trouwde met zijn mooie goudblonde meisje en leefde vrolijk en zorgeloos met haar en als ze intussen niet zijn gestorven, dan doen ze dat nu nog.
* * *
Samenvatting
Een Hongaars sprookje over twaalf broers en een heks. Twaalf broers trekken gezamenlijk de wereld in om hun brood te verdienen. Ze worden door een rijke koning in dienst genomen als rijknechten. Na een jaar mogen ze ieder een paard uitzoeken. De jongste kiest het kleinste en lelijkste paard uit, maar dat blijkt een toverpaard te zijn dat hem (en zijn elf broers) uiteindelijk veel geluk brengt.
Trefwoorden
toveren, twaalf (getal), twaalf broers, paard, moeras, wonderpaard, redden, mens in diergedaante, wondersprookje, volksverhaal, merrie, volkssprookje, heks, toverpaard, hongarije, borstel, onthoofden, vermoorden, roskam
Basisinformatie
- Herkomst: Hongarije
- Verhaalsoort: volkssprookje, sprookje, wondersprookje, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 7 jaar
- Verteltijd: ca. 8 minuten
Thema
Populair
Verder lezen