Het toverfluitje en het toverhoedje
Er was eens een arme landedelman, die, toen hij stierf, aan zijn beide zoons niets achterliet dan een grote kist. Ze wisten niet wat er in de kist zat en, toen hun vader begraven was, besloten ze de kist open te maken, om te zien wat die bevatte. Maar de kist was leeg; alleen lag op de bodem een oud hoedje en een fluitje.
"Veel is het niet," zeiden ze tot elkaar, "en er zal niets anders op zitten, dan dat wij de wijde wereld intrekken, om te zien hoe we aan de kost komen."
De een nam het hoedje en de ander het fluitje, en ze spraken af, dat ze over een jaar terug zouden komen om te vertellen hoe het hen vergaan was. Maar voordat ze scheidden, blies de een voor de grap eens op zijn fluitje en stond er opeens een klein mannetje voor hem, dat vroeg wat hij verlangde. "O, als ik het toch voor het zeggen heb, geef mij dan een zak met goud." En nauwelijks had hij dat gezegd, of het mannetje kwam met een zak met goud aan.
"Dat is aardig," riep de ander, "dat is een kostelijk fluitje!" en van blijdschap zwaaide hij met zijn hoedje. Maar nauwelijks had hij dat gedaan of er kwam weer een mannetje, dat nu aan hem vroeg, wat hij wenste. "Geef mij ook maar een zak goud," zei hij, en terstond werd aan zijn verlangen voldaan. Het ontdekken van die bijzondere eigenschap van hun bezittingen bracht natuurlijk verandering in hun plannen. De ene broer besloot voor zijn goud een boerderij te kopen en daar rustig te gaan wonen, maar de eigenaar van het fluitje wilde liever wat van de wereld zien, en hij trok naar de hoofdstad.
Toen hij in de stad was aangekomen en daar wat rondwandelde, om al het merkwaardige te bekijken, zag hij ook de prachtige koets waarin de koning met zijn dochter gezeten was. "Wel," dacht hij, "dat is een mooi rijtuig, maar ik zal toch eens zien, of mijn fluitje mij niet aan een nog mooier helpen kan." Hij blies en verlangde van het mannetje een koets en paarden, die mooier waren dan die van de koning. Daar ging hij mee uit rijden, telkens als hij wist, dat de koning een rijtoer maakte en hij zorgde, dat hij hem dan tegenkwam. De koning en zijn dochter werden jaloers, omdat er iemand was, die een mooier rijtuig had en lieten daarom een gouden koets maken. Maar nauwelijks was die klaar, of de jongen zorgde, dat hij een koets kreeg, die nog veel kostbaarder was en schitterde van de edelstenen.
De koning en de prinses waren daar natuurlijk boos over, maar ze vonden het toch wenselijker die man tot vriend dan tot vijand te hebben, en ze nodigden hem aan het hof. Daar werd hij minzaam ontvangen en de koningsdochter was zelfs zo vriendelijk voor hem, dat hij tenslotte verliefd op haar werd. Ze deed alsof ze hem ook liefhad en toen ze hem goed in haar macht had, vroeg ze waar hij toch al zijn schatten vandaan haalde. Eerst wilde hij zijn geheim niet verklappen en hij diste allerlei verhalen op, maar de prinses geloofde die niet en wist hem eindelijk zover te brengen, dat hij het fluitje toonde en vertelde, welke bijzondere eigenschappen het bezat.
Ze vroeg toen of ze er ook eens op fluiten mocht, maar dat weigerde hij. Het was hem echter niet mogelijk te blijven weigeren toen ze aanhield, en de koningsdochter blies op het fluitje. Dadelijk verscheen het mannetje en vroeg, wat ze begeerde. En toen beval ze die man, die bij haar zat, weg te jagen. Dat gebeurde natuurlijk, en zo stond hij daar, arm en berooid, buiten de stad.
Hij wist niet beter te doen dan naar zijn broer te gaan en aan deze zijn ongeluk te vertellen. Zij beraadslaagden hoe ze het fluitje terug zouden krijgen en besloten, dat hij weer naar de stad zou gaan en het met de hulp van het hoedje zou proberen.
Niet lang daarna reed hij dus weer in een koets door de stad en vertoonde zich met nog meer praal dan vroeger. Eindelijk liet hij een paleis bouwen, dat nog veel mooier was dan het koninklijk paleis. Toen kon de koningsdochter het niet langer uithouden, en ze ontbood hem weer aan het hof. Daar was het hem juist om te doen, want zo hoopte hij haar het fluitje weer te kunnen afnemen. Maar het kwam anders uit, dan hij verwacht had. Want toen hij bij de prinses was, kwam zijn verliefdheid weer boven en was het hem niet mogelijk haar iets te weigeren. Toen zij hem beloofde, dat ze hem zijn fluitje zou teruggeven, als ze eens met het hoedje mocht zwaaien, was hij zo verblind, dat hij daar geen gevaar in zag en haar het hoedje in handen gaf. Ze zwaaide ermee, en voor de tweede maal beval zij het kereltje hem weg te jagen. De jongen was radeloos. Hoe zou hij nu het hoedje en het fluitje terugkrijgen? Naar zijn broer durfde hij niet te gaan en in de stad blijven wilde hij ook niet. Mistroostig ging hij op pad.
Zo kwam hij in een bos. Hij liep voort tot hij moe werd en legde zich toen onder een boom te slapen. Toen hij 's morgens wakker werd had hij honger, want sinds hij uit het paleis was verjaagd, had hij niets gegeten. Toen zag hij, dat hij onder een perenboom had gelegen en dat daar mooie peren aan hingen. Hij plukte er een paar af. Maar wat verder stond een boom, waaraan nog veel grotere peren zaten. Ook daarvan sloeg hij er enkele af en ging toen rustig bij een beekje zitten.
Hij at drie van de grote peren op, maar... o wonder... toen begon zijn neus te groeien en werd zo lang, dat zijn hoofd door de zwaarte voorover boog. Hij moest zelf lachen, toen hij zich in het water bekeek, maar plezierig vond hij het toch niet, want hij kon zich niet meer roeren door die grote zware neus. Toen hij wat van de schrik bekomen was, voelde hij, dat hij nog honger had... Kom, dacht hij, ik heb nog peren over, laat ik die ook maar opeten. Toen nam hij een van de kleine peren en at die op, en daar begon zijn neus weer te krimpen, en toen er drie in zijn maag waren verdwenen, was ook zijn neus weer net zo klein als hij vroeger geweest was.
"Dat is aardig," dacht hij. "Ik ga naar het hof en zal wel zien, dat ik mijn eigendommen terugkrijg." Hij ging naar de perenboom, stopte zijn zakken vol peren, en ging toen meteen op weg naar de koningsdochter.
Dicht bij de stad ruilde hij zijn mooie kleren tegen het pak van een bedelaar en zo kwam hij op het plein van het paleis. Daar riep hij: "Koop, peren, koop!" maar hij vroeg zoveel geld voor zijn peren, dat niemand er van kocht.
Maar de prinses was erg snoeplustig. Toevallig zat zij voor het raam en zag de perenkoopman, en toen zij hoorde, dat zijn peren zo duur waren, dacht ze: "dan zijn het zeker bijzonder lekkere peren, daar moet ik er een paar van hebben." Ze zond dus haar kamermeisje uit om de peren te kopen en toen die terugkwam, at ze er dadelijk drie op. Maar toen begon haar neus te groeien, te groeien, net zo lang tot hij lang genoeg was.
De lijfartsen van de koning en alle dokters uit de stad kwamen er aan te pas, maar de neus werd er niet kleiner door. Toen werden beroemde professoren en dokters van heinde en ver ontboden, maar niets mocht baten, de kwaal scheen ongeneeslijk. Eindelijk kwam er weer een vreemde dokter aan het paleis, tenminste, men dacht dat het een vreemde dokter was, maar in werkelijkheid was het de man, die door de prinses bedrogen was. Hij onderzocht de koningsdochter en verklaarde daarna, dat de prinses niet genezen kon worden, omdat ze onrechtvaardig verkregen goed in haar bezit had.
Dat wilde de koning natuurlijk niet geloven, maar toen de dokter volhield, bekende de prinses eindelijk, dat ze een oud hoedje had, dat haar eigenlijk niet toebehoorde. Dat werd gehaald en toen gaf de dokter haar twee van de kleine peren. Toen begon haar neus te krimpen en werd al kleiner en kleiner. En de prinses was al blij, dat ze genezen was. Maar neen. Het krimpen hield op, voordat de neus zijn behoorlijke lengte had teruggekregen.
"Ik begrijp er niets van," zei de dokter, "dan moet de prinses nog meer onrechtvaardig verkregen goed bezitten." En nu kwam het uit, dat ze ook nog een fluitje had.
"Dan wil ik wel geloven, dat het middel niet helpt," zei de dokter.
Het fluitje werd hem ter hand gesteld en nu kreeg de prinses nog een peer, zodat haar neus normaal werd. Met geschenken overladen verliet de dokter het hof, maar omdat hij zich op de trouweloze koningsdochter wilde wreken, gaf hij haar bij zijn afscheid nog een pap van fijngewreven grote peren, met de raad om daarmee haar neus van tijd tot tijd nog eens flink in te smeren. Toen maakte hij, dat hij uit de stad weg kwam. Het duurde echter niet lang, of de prinses proefde eens van de pap en vond die zo lekker, dat ze er flink van at. Toen begon haar neus weer te groeien en werd net zo lang, als hij geweest was.
De koning was woedend op de bedrieger en trok hem met een leger achterna. Deze was juist met het fluitje en het hoedje behouden op de boerderij van zijn broer aangekomen, toen het leger in de verte naderde. Maar de broers waren niet bang. De een zwaaide met het hoedje en de ander blies op het fluitje, en toen hun gevraagd werd, wat ze begeerden, verlangden ze een leger, groter en sterker dan dat van de koning. Toen werd de koning verslagen en de koningsdochter liep moederziel alleen door het paleis met haar grote neus.
* * *
Samenvatting
Een toversprookje uit Zeeland (Nederland). Twee broers erven van hun vader een bijzonder fluitje en hoedje. Wanneer ze erop blazen of er mee wuiven, verschijnt er een klein mannetje dat al hun wensen vervult. Als echter een van de broers verliefd wordt op een hebberige en gemene prinses gaat het fout en raken ze hun tovervoorwerpen kwijt...
Toelichting
Uit Zeeland. Zie voor het motief van het toverhoedje ook De kristallen bol.
Trefwoorden
twee (getal), goud, peer, kist, zeeland, leger, lange neus, fluit, landedelman, gouden koets, prinses, koning, rijtuig, perenboom, bedrog, bijzondere voorwerpen, hoed, twee broers, volkssprookje
Basisinformatie
- Herkomst: Zeeland, Nederland
- Verhaalsoort: volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 12 minuten
Populair
Verder lezen