zaterdag 21 december 2024

Volksverhalen Almanak


Het testament van de Wijze


De tijd, waarin de Wijze leefde, is veel langer geleden dan ik je zou kunnen vertellen, en tweemaal langer geleden dan jij mij zou kunnen vertellen. Het was een tijd, waarin wijze mannen net zo gewoon waren in Ierland als wilgentenen, en een mens kon niet met zijn arm zwaaien zonder er een te raken. Waar wijze mannen zo talrijk waren, moest iemand wel buitengewoon wijs zijn om De Wijze genoemd te worden — zoals het geval was met een oud stamhoofd, Phelim geheten, die eigenaar was van de bosgronden van Ardloe, en wiens naam en faam werkelijk bijzonder waren en reikten tot de einden van de toen bekende wereld. Tijdens zijn teven werd hij de Wijze genoemd, en als de Wijze is hij sindsdien bekend gebleven — behalve dan in die twaalf maanden dat de mensen hem Phelim de Dwaas noemden — en over de oorzaak daarvan gaat dit verhaal.
Prins Phelim had vier zonen, Conal en Donal en Manis en Phelimy Og —jonge Phelim. De drie oudsten, Conal en Donal en Manis, waren wilde jongens —spelers en brassers, onbekend met deugden, en van geen nut voor koning of vaderland. Ze jaagden, maakten plezier en brasten, en de mensen hielden het erop dat hun gedrag de grijze haren van hun arme, oude vader onder schande ten grave bracht.
De vierde en jongste zoon, Phelimy Og, was daarentegen een voorbeeld van wat een flinke jongen en goede zoon hoorde te zijn en, wat nog beter was, hij bezat deugd en een goed hart. En hij was de enige steun en troost van de oude man.
Juist dat maakte het testament van De Wijze, bij zijn dood, zo vreemd en raadselachtig in het oog van de mensen die tenslotte beslisten dat er waarheid school in het oude gezegde: 'Noem niemand een wijs mens eer de wormen met hem klaar zijn.'
Menigeen dacht aan die oude spreuk en schudde zijn hoofd, nadat Phelim was gestorven en onder de zoden gelegd, en zijn testament geopend werd en gelezen. Want aldus luidde het buitengewone testament van de Wijze:
'Aan mijn oudste zoon, Conal, schenk en vermaak ik al wat groen is en al wat niet groen is op de bosgronden van Ardloe. Aan mijn tweede zoon, Donal, schenk en vermaak ik al wat krom is en al wat recht is op de bosgronden van Ardloe. Aan mijn derde zoon, Manis, schenk en vermaak ik al wat beweegt en al wat stilstaat op de bosgronden van Ardloe. En aan mijn jongste zoon, Phelimy Og, schenk en vermaak ik al het overige.'
Toen de mensen het testament hoorden voorlezen waren ze stomverbaasd, en ze zeiden dat de dode man vast en zeker afscheid van zijn zinnen moest hebben genomen voordat hij zoiets mals opschreef. Het was erg genoeg en stom genoeg van hem, dachten de mensen, om zijn hele bezit na te laten aan drie zoons tegelijk; maar om na die driedubbele schenking te zeggen dat al het overblijvende voor Phelimy Og was, was een treurige grap en een wrede grap ten koste van de arme jongen, de enige die hem eer aandeed, en die hem lief had, en die hem zo dapper door dik en dun bijstond.
Het ging ieder begrip te boven, zeiden ze. En zo boos werden ze op de dode man dat ze, om goed te maken dat ze hem tijdens zijn leven zo ten onrechte Phelim de Wijze hadden genoemd, hem ter plaatse Phelim de Dwaas doopten. Nu waren de bosgronden van Ardloe het mooiste wildreservaat van Ierland en daardoor werden altijd de spelers en brassers van het land aangetrokken. Dat was de reden dat de dode man, Phelim, placht te zeggen dat die bossen een vloek voor hem waren in plaats van een zegen, omdat de spelers en brassers, die ze aantrokken, en het wild dat ze boden, juist de oorzaken waren geweest om zijn drie oudste jongens te bederven en er deugnieten van te maken. En dikwijls gebeurde het dat hij God bad om binnen hun grenzen nooit meer een haas of een hen een poot te laten verzetten, noch de houtsnip te laten roepen, gebeden, die vanzelfsprekend ijdel waren; want zolang de vogels en de dieren hier de grootste bewegingsvrijheid en dichtste beschutting vonden, die in heel Ierland voorhanden waren, gedijden ze hier en plantten zich voort als torren. Het was maar weinig maanden voor zijn dood dat Phelim de Wijze ontdekte dat de bosgronden van Ardloe zeldzame waarde kregen, daar er goud in was ontdekt. Technici verklaarden dat de bossen, die iedere voet grond bedekten, alleen maar gekapt hoefden te worden om mijnwerkers aan het werk te kunnen zetten en van de bosgronden de rijkste bron te maken die Ierland ooit kende. Maar goed. Phelim de Dwaas, zoals we hem nu kunnen noemen, was nog niet koud in de grond of de brassers, die hij achterliet, Conal en Donal en Manis, vlogen elkaar naar de keel en vochten als duivels om een grondeigendom, waarvan iedere voet nu een fortuin waard was. De bosgronden van Ardloe, en ieder van hen maakte er aanspraak op dat ze aan hem, en aan hem alleen, waren nagelaten.
Phelimy Og, de arme kerel, die ervan uitging dat hij al helemaal nergens aanspraak op kon maken, liet het aan de deugnieten over het geschil onderling uit te vechten. Hij ging naar de koning, die een goede vriend van zijn vader was geweest, om werk te vragen, zodat hij zich zou kunnen voeden en kleden en bescheiden leven. En de koning, die medelijden met hem had, gaf hem de post van onderstalknecht. Phelimy nam het dankbaar aan, zonder de wereld lastig te vallen met mogelijke klachten, die hij ertegen zou kunnen hebben, maar bereid om van die dag af een hardwerkend en nuttig leven te leiden.
Toen Conal, Donal en Manis lang genoeg hadden getwist zonder dat er veel tekenen waren dat ze tot overeenstemming kwamen, gingen ze ten slotte naar de stad Armagh, waar de koning zijn gerechtshof had. Ze legden hem hun zaak voor en vroegen hem uit te maken wat recht was tussen hen. Maar toen hij het testament las, raakte hij in verlegenheid. Hij schudde zijn hoofd en zei hun weg te gaan, want dat het document hem totaal had verbijsterd, al was hij dan koning.
"En wat moeten we dan doen?" vroegen ze.
"Als jullie de bosgronden van Ardloe niet in drie gelijke parten verdelen en gelijk opdelen," zei de koning, "dan weet ik niet wat jullie anders nog kunnen doen."
"Ik ga niet gelijk opdelen in een eigendom dat, zoals u zwart op wit kunt lezen, bij testament in zijn geheel aan mij is nagelaten," zei Conal.
"Ik ga met geen sterveling gelijk opdelen in een eigendom dat in zijn geheel aan mij is nagelaten, zoals een blinde nog wel kan zien," zei Donal.
"En ik ben er heel zeker van," zei Manis, zei hij, "dat ik niet zo gek zal zijn om gelijk op te delen met één levende ziel. De bosgronden van Ardloe zijn op een geschreven perkament aan mij nagelaten in geheel en uitsluitend eigendom. Ik zou in een gekkenhuis horen en niet vrij rond mogen lopen," zei hij, "als ik zoiets zou doen."
"Zo! Zo!" zei de koning, zei hij. "Er zit dan niets anders op dan jullie zaak voor de rechters te brengen. Daar die in dit soort zaken wijzer zijn dan alle andere mensen, en gewend zijn tegenstrijdige testamenten uit te leggen, zullen zij het raadsel oplossen als er een oplossing voor bestaat."
De koning zond zijn boodschappers uit naar de voornaamste en beste rechters in zijn gebied en riep hen op onmiddellijk naar Armagh te komen en zitting te houden in een buitengewone zaak, die hun ter beslissing zou worden voorgelegd. En al heel gauw kwamen de rechters de stad binnen, te voet en te paard. En de koning zelf ging naar het gerechtshof toen ze daar zaten, en alle mensen uit de stad Armagh, die een staanplaats konden veroveren, waren ook in het gerechtsgebouw; want iedereen had gehoord van het komieke testament van Phelim de Dwaas, en iedereen wilde wel eens horen wat de rechters daarvan zouden maken. En Conal en Donal en Manis waren er om stuk voor stuk hun zaak voor te leggen — met dozijnen getuigen en tientallen raadslieden, bereid te bewijzen dat zwart wit was, en wit grof groen en grijs, of wat er anders maar nodig was.
En de grote, edelachtbare rechters van het koninkrijk Armagh, met de grote, wijze opperrechter boven hen allen, zaten zeven dagen en zeven nachten over de zaak gebogen. Ze verhoorden, overwogen, argumenteerden, sliepen om beurten in hun zetels, en aten uit het vuistje zonder de rechtbank te verlaten. De opwinding in het gerechtsgebouw en de stad Armagh en in de hele omgeving was geweldig en werd steeds groter, naarmate de zaak vorderde. Ten slotte dreigden de mensen te zullen gaan muiten en oproer te maken en iedereen te gaan vermoorden als de rechters van het hooggerechtshof niet gauw tot een beslissing zouden komen, en een behoorlijke beslissing die iedereen zou voldoen. En de koning zelf werd doodsbang.
Maar kijk eens aan! Aan het eind van zeven dagen en zeven nachten, toen alles wat over de zaak kon worden gezegd en niet kon worden gezegd en alles dat er betrekking op had en alles dat er geen betrekking op had, was gehoord en geverifieerd, toen vroegen de radeloze rechters een uur respijt om hun uiteindelijke beslissing te overwegen wat hun werd toegestaan. En ademloos wachtten de mensen, om te horen wat het resultaat zou zijn. Maar kijk eens aan! nog eer het uur half om was moest de bode bij de deur van de kamer waar de rechters zich hadden teruggetrokken, soldaten laten roepen om de rechters uit elkaar te halen! En geen twee van hen konden er die nacht in dezelfde straat logeren.
De mensen begonnen verschrikkelijk opstandig te worden. En de koning en zijn raadsheren hadden al hun overredingskracht nodig om hen rustig te houden en te voorkomen dat ze losbarstten en iedereen vermoordden die hun in de weg kwam. Menigeen ging helemaal niet naar bed, of kon niet slapen als hij naar bed ging. De mensen liepen door de straten, vervloekten de wet en de rechtsgeleerden, zongen oproerige liedjes en maakten de verschrikkelijkste rellen die de stad Armagh sinds zijn doopdag had gekend.
Tegen het aanbreken van de dag verzamelden ze zich op het grote marktplein en, om hun ergernis over de rechters te luchten, kwamen ze overeen dat de eerste de beste man, die vanochtend de stadspoort binnen zou komen, al was het ook een gek of een rondtrekkende ketellapper, voor een jaar en een dag benoemd zou worden tot opperrechter over de stad en het koninkrijk Armagh. En ze zouden hem de toga van de opperrechter aantrekken en hem in de zetel van de opperrechter zetten en hem al hun lastige rechtszaken voorleggen.
De koning, die zich nu zelf behoorlijk ergerde aan de rechters, gaf van harte zijn toestemming, wat de mensen kalmeerde en de orde terugbracht, zodat de soldaten de stad weer in de hand hadden toen de dag aanbrak.
Bij het opgaan van de zon waren ze tot de laatste man verzameld bij de stadspoort en wachtten op de eerste voetreiziger, die het geluk zou hebben er aan te komen. En de zon keek nog maar nauwelijks over de heuvel heen toen ze in de verte, op de witte weg, een stipje zagen aankomen dat steeds groter werd, tot ze er ten slotte een man in konden herkennen. Groot werd de opwinding toen hij dichterbij kwam, en ze wachtten en tuurden en probeerden zijn verschijning en zijn trekken te onderscheiden en te gissen wat voor iemand hij was. En toen hij eindelijk zo dichtbij was gekomen dat ze zagen dat het een donker buitenmannetje was, gekleed in thuisgeweven kleren en met zijn bezittingen in een rode zakdoek geknoopt aan een stok over zijn schouder gehangen, hieven ze zo'n gejuich aan dat het de kleine man in de verte bereikte, zodat hij verbaasd bleef slaan.
Deze man was iemand, die in zijn verafgelegen dorp Zwarte Patrick werd genoemd, een eenvoudige, kleine, stevig gebouwde man, met ogen als van een adelaar, zwart haar en een zwarte, ruige baard en om die reden werd hij Zwarte Patrick genoemd. Hij woonde helemaal alleen in een hutje van een huis in een nauw dat in de bergen van Donegal — en hij stond bekend, niet alleen bij zijn buren, maar ook in de verre omtrek, wel twintig mijl in het rond, om zijn eenvoudige boerenwijsheid. Die wijsheid deelde hij gratis uit aan al zijn buren en aan ieder die hem raad kwam vragen. En hij had menige klant, want als iemand binnen twintig mijl van de hut van de kleine man in moeilijkheden of twijfel over iets raakte, dan nam hij op een ochtend de benenwagen — en dan ging hij naar Zwarte Patrick en legde hem de noden en moeilijkheden voor en kreeg dan raad en voorlichting. En het gebeurde zelden of nooit dat die arme mensen vonden dat ze misleid waren; want de buitengewone raadgevingen, die ze kregen van dat eenvoudige mannetje — dat net zo arm was als zij en zich nederiger gedroeg dan de meeste, bleken met de loop van de tijd altijd juist te zijn geweest. En de bergmensen hielden van hem en respecteerden hem alsof hij een koning was, in plaats van een arm, ploeterend mens, die groef en spitte, jaar in, jaar uit, in zijn pogingen een boterham aan een karig stukje grond te ontworstelen.
Toen Zwarte Patrick de stadspoort bereikte, vroegen ze hem wie en wat hij was en waarheen hij reisde. En hij antwoordde dat hij een arme man uit Donegal was en dat hij Patrick heette; en hij kwam naar Armagh, zei hij, om de koning eens te spreken aangaande een stukje veen, waarvan hij altijd afhankelijk was geweest voor zijn winterbrandstof, maar dat een rijke man, voor wie het hele veen van weinig waarde was, hem nu wilde betwisten.
"Goed," zeiden ze, "maar al ben je dan gekomen voor een stukje veen, de koning zit op je te wachten om je op de plaats van de opperrechter te zetten, je in een satijnen toga te kleden, en je voor een jaar en een dag in zijn hooggerechtshof te laten zitten om recht te spreken tussen mens en mens."
Zwarte Patrick antwoordde dat hij moe was na zijn lange voetreis vanuit Donegal en niet veel zin had in grapjes; en dat bovendien de burgers van 's konings eigen stad toch zeker te rechtschapen en gastvrij waren om een arme vreemdeling, die in hun midden kwam, voor de gek te houden. "Laat me door," zei hij, "om met de koning te spreken, zodat ik weer naar huis kan gaan, want ik ben een eenvoudig man uit de bergen en niet gewend aan stadsmanieren. Het gebeurt zelden dat ik mijn eigen schoorsteen uit het oog verlies, en als dat gebeurt, dan ben ik niet op mijn gemak tot ik hem weer zie."
Ze lachten hartelijk bij die woorden en zeiden dat hij nu juist de man was die zij zochten. En een paar grote kerels hesen Zwarte Patrick op de schouders en droegen hem weg, gevolgd door een geweldige menigte die brulde en juichte, en voorafgegaan door een man met een banier, waarop ze met grote letters hadden geschreven:
'WELKOM, WELKOM, ONZE NIEUWE OPPERRECHTER.'
De koning, dankbaar voor ieder ding dat zijn volk weer in een goede stemming bracht, gaf bevel dat Patrick in de voornaamste herberg van de stad moest worden ondergebracht, op het beste onthaald moest worden en, als hij was uitgerust na zijn lange reis, naar de rechtbank moest worden gebracht om de plaats in te nemen die alle rechters, nu in ongenade, niet in staat waren gebleken behoorlijk te vervullen. "Deze arme man uit de bergen," zei hij, "mag dan niet bepaald een rechtsgeleerde zijn, of hij mag maar een half hoofd hebben of middelmatige wijsheid, maar ik verzeker jullie dat hij niet erger is dan de ezels die mijn rechtbank te schande hebben gemaakt." En die rechters werden op datzelfde ogenblik ontslagen uit de dienst van de koning.
Patrick werd meegenomen en de voornaamste herberg ingeduwd en de waard kreeg bevel van de koning hem te bedienen alsof hij een heer was. En de volgende ochtend vroeg kwam het volk — dat nu weer in de beste stemming was — om de man van het platteland naar het gerechtsgebouw te brengen en plezier om hem te hebben. Het gaf Patrick niets of hij al protesteerde. Ze hesen hem op de schouders en droegen hem weg onder machtige toejuichingen.
De koning was zelf naar het gerechtsgebouw gekomen om deel te hebben aan de grap. Hij had een plaats vooraan op de galerij en toen Patrick achter de groene tafel was gezet en de zaal was volgestouwd en volgeperst met zoveel mensen als hij kon bevatten zonder te barsten, verhief de bode zijn stem en vroeg of er iemand aanwezig was, die een zaak aanhangig wilde maken en voorleggen aan de nieuwe opperrechter. En het viel de koning in wat een schitterende grap het zou zijn de arme bergboer de zaak van het testament van Phelim de Dwaas voor te leggen en hem te vragen er recht in te spreken.
Dus sprak hij, en vroeg: "Waarom niet de zaak van het testament, die de weggejaagde rechters niet hadden kunnen regelen, aan hun nieuwe opperrechter voor te leggen en te zien wat zijn uitspraak zou zijn?"
De mensen schaterlachten van plezier om die goede gedachte en riepen: "De zaak van het testament! De zaak van het testament! Leg hem de zaak voor van het testament van Phelim de Dwaas!"
Nu had het donkere mannetje daar achter de tafel zitten draaien en zich hoogst ongemakkelijk gevoeld bij de gedachte dat hij tot vermaak moest dienen van de grote stad Armagh. Maar toen het testament van Phelim de Dwaas was gehaald en de griffier het hem begon voor te lezen, merkte iedereen op dat hij opeens belangstelling had — en even later leunde hij heel oplettend naar voren. En toen de griffier verder las, schudde hij de bespottelijke toga af, die ze hem hadden omgehangen. Hij zat daar zo rustig, hij zat met zo'n schrander gezicht te luisteren, dat de mensen in de zaal, en zelfs de koning, ophielden met lachen en grappen maken en zelf belangstelling kregen, toen ze het gezicht gadesloegen van de man, die daar achter de tafel zat in zijn thuisgeweven kleren.
Toen het lezen van het testament gedaan was, heerste er stilte in de rechtszaal, want iedereen hield de adem in om te horen wat Zwarte Patrick zou zeggen. En hij vroeg: "Zijn degenen, die het testament aanvechten, hier aanwezig?"
"Dat zijn ze," zeiden de mensen en ze duwden Conal en Donal en Manis naar voren. Ieder van de jongens legde zijn kijk op de zaak voor, flink en ernstig, en wees er in het bijzonder op dat de grond tienmaal meer waard was geworden omdat het goud eronder was ontdekt, en ieder wees er tot zijn eigen tevredenheid op, dat de bosgronden van Ardloe hem en hem alleen toebehoorden.
De kleine man achter de tafel nam ieder van hen scherp op terwijl ze hun verklaringen aflegden — hij zei geen woord en stelde geen vraag, maar liet hen uitvoerig praten tot ze klaar waren. En de mensen verbaasden zich zeer over Patricks zelfbeheersing — ook de koning.
"Mijn drie beste jongens," zei Zwarte Patrick, dat zei hij toen de drie broers hun verklaringen beëindigd hadden: "ik zou jullie graag één vraag willen stellen." - "Dat kan," zeiden ze beleefd. Want ondanks zichzelf hadden zij, net als ieder ander in de rechtszaal, ontzag gekregen voor de kleine, donkere bergbewoner in de rechterstoel. "Dat kan," zeiden ze, "honderd vragen, als ge wilt."
"Dank u," zei de kleine man achter de tafel, "maar één is genoeg — vertel me eens," zei hij, "hoe hebben jullie, knappe, flinke, bekwame jongens zo te zien, in je onderhoud voorzien en je vader geholpen en bijgestaan toen jullie groot genoeg waren?" De jongemannen kuchten nogal bedremmeld en schraapten hun keel, en zeiden heel wat zonder iets te zeggen — tot de kleine man, het luisteren naar hun gemompel moe, sprak, en vroeg of er enig betrouwbaar persoon in de zaal was, die naar voren wilde komen en voor hem de vraag beantwoorden die deze jongens zo vervelend schenen te vinden.
Niemand minder dan de koning zelf kwam overeind en vertelde Patrick de waarheid. Hij vertelde wat voor spelers en jagers en brassers die jongemannen altijd waren geweest, en dat het een groot wonder was dat hun arme vader, wiens hart zij gebroken hadden, hun iets had nagelaten. Maar hij had het nu eenmaal zo beschikt, en de wet was de wet, en niet datgene wat mensen prettig vonden. Dus het malle testament moest uitgevoerd worden.
"Hm!" zei Patrick. "lk dank uwe majesteit — En zou uwe majesteit mij ook kunnen vertellen," zei hij, "waar de vierde persoon is, die in dit testament wordt genoemd — Phelimy Og, als ik het goed heb — en wat is dat voor iemand?"
"O," zei de koning, "die verdient een dagloon als onderstalknecht in mijn stallen. Maak je over hem geen zorgen, want zijn vader heeft hem niets nagelaten. Als je kunt," zei hij, "neem dan een beslissing in de zaak tussen de drie mannen die aanspraken maken, want er is al te veel tijd en goed humeur aan verspild."
Zwarte Patrick zei: "Ik ben een eigenaardig soort man, en als ik een bepaald idee heb, dan krijg ik graag mijn zin. Ik zou willen horen wat voor iemand Phelimy Og is — wat voor zoon hij was, en hoe hij zijn tijd doorbracht."
"O," zei de koning, "wat dat betreft, met die arme kerel is het wel in orde." En hij ging door en vertelde wat een goede zoon Phelimy was, en dat het te betreuren was dat zijn onnatuurlijke vader hem niets dan een grap had nagelaten.
"Wil uwe majesteit dan zo goed zijn Phelimy Og te laten halen, zodat hij mijn uitspraak ook kan horen?" zei Zwarte Patrick. De koning begon ongeduldig te worden, maar iemand gaf hem de raad maar liever de kleine man in de rechterstoel zijn zin te geven.
Dus werd Phelimy Og gehaald en buiten adem kwam hij de rechtszaal binnen, nog bezig zijn jas aan te trekken en met de vingers door zijn haar te strijken om er netjes uit te zien — want Phelimy werkte als een paard in zijn nieuwe betrekking.
Zwarte Patrick beval hem voor de tafel te gaan slaan, naast zijn drie broers. En Phelimy, die niet wist wat er aan de hand was, deed wat hem werd gezegd. En de drie broers, gekleed in de keurigste en fijnste kleren, met glanzende haren, wierpen minachtende blikken op Phelimy die, te beschaamd en te verlegen om naar hen te kijken, zijn ogen op de vloer gericht hield.
Er heerste nu een vreselijke, volkomen stilte in de rechtszaal en iedereen hoorde zijn eigen hart kloppen. En de nieuwsgierigste en meest benieuwde man was de koning zelf, die zo ver naar voren leunde op de plaats waar hij zat, dat een paar mannen naast hem de handen uitstaken om te voorkomen dat hij naar beneden viel.
Zwarte Patrick leunde achterover in zijn zetel en rondkijkend en sprekend alsof hij tussen de buren aan zijn eigen haardvuur in Donegal zat, begon hij aan zijn uitspraak.
Hij zei: "Uwe majesteit, en beste mensen, ik heb dit testament gelezen dat gemaakt werd door degene, die jullie de bijnaam Phelim de Dwaas hebben gegeven, en die ik Phelim de Zeer Wijze noem. Ik heb dit testament gelezen en deze zaak gehoord, die even helder is als de weidevelden van Meath; en ik ben tot een beslissing gekomen die geen mens kan aanvechten."
"En die behelst?" zei de koning, vreselijk benieuwd.
"Daar kom ik nu aan toe, uwe majesteit," zei Zwarte Patrick, rustig en eerbiedig. En een ogenblik keek de koning kleintjes. "Mijn beslissing is," zei Zwarte Patrick, "dat de bosgronden van Ardloe, zeer verdiend, zijn nagelaten in geheel, enig en totaal eigendom aan Phelimy 0g."
Iedereen in de rechtszaal schrok, van de koning af tot Phelimy Og toe.
"Dat is een leugen!" zeiden honderd boze stemmen tegelijk. "Dat is een leugen! Gooi hem eruit!"
Zonder een spier te vertrekken zei Zwarte Patrick: "Daar ik door zijne majesteit ben benoemd tot opperrechter, accepteer ik, in mijn hoedanigheid van opperrechter, geen beledigingen, van geen mens - gekroond of ongekroond," en hij voegde eraan toe: "ik beveel de soldaten hier eenieder te arresteren, die zich nog schuldig maakt aan belediging van de rechtbank en ik haat ongehoorzaamheid."
Zelfs de koning boog nu het hoofd. Tenzij hij zijn eigen wetten overtrad, moest hij erkennen dat de kleine, donkere man uit de bergen hier het gezag uitoefende, zelfs over hem. "Laat iedereen zich bedaard houden als zijn leven hem lief is," zei de koning, dat zei hij tot al zijn onderdanen daar in de rechtszaal.
Onaangedaan nam Zwarte Patrick weer het woord. "Aan jou, Phelimy Og," zei hij en knikte naar Phelimy, "zijn, zoals ik zei, alle bosgronden van Ardloe nagelaten. En Conal, kijk eens, dit document hier spreekt van al wat groen is en al wat niet groen is op de bosgronden van Ardloe. Wees zo goed bijzondere aandacht te geven aan dat kleine, maar erg belangrijke woordje op. Heel goed. En aan jou, Donal, wordt volgens dit document nagelaten al wat krom is en al wat recht is op de bosgronden van Ardloe. Goed, alweer. En aan jou, Manis, zie ik hier nagelaten al wat beweegt en al wat stilstaat op de bosgronden van Ardloe. Dat wil zeggen dat ieder grassprietje, iedere boomtak, iedere vissenvin, iedere vogelveer en iedere dierenvoet op de bosgronden van Ardloe jullie eigendom is, Conal, Donal en Manis en voor dat alles zijn jullie bij de wet verantwoordelijk. Sinds jullie arme vader stierf, zijn jullie overtreders en wetschenders geweest, omdat jullie je gras en bomen hebt laten groeien, je vissen hebt laten zwemmen, je vogels hebt laten vliegen, je dieren hebt laten lopen op de bosgronden van Ardloe, het eigendom van jullie jongste broer, Phelimy Og, aan wie alle bezittingen van je vader zijn nagelaten, behalve wat erop leeft en groeit."
In de rechtszaal heerste diepe stilte.
Zwarte Patrick zei: "Daar de Bossen van Ardloe met al hun jachtmogelijkheden zo lang het verderf zijn geweest voor jullie, de drie oudsten, besliste jullie meer dan wijze vader in zijn wijsheid dat ze niet langer jullie verderf zouden zijn. En hij besliste in zijn wijsheid dat het tot jullie nut zou zijn zelf het middel tot hun verwoesting te worden. Van nu af slaan jullie bloot aan, en zul je ondergaan, gevangenisstraf als je een tak laat liggen of één haas laat lopen op Ardloe, omdat jullie dan opzettelijke en kwaadwillige overtreders zijn. Hij heeft in zijn wijsheid beslist dat jullie gezonde arbeid zult verrichten door het land van zijn bossen te ontdoen, en dat jullie gelegenheid zult krijgen na te denken over je nutteloze leven, en dat jullie de goede broer en trouwe zoon, die je hebt verdreven, zult dienen — om zodoende de weg te banen voor zijn landmeters en mijnwerkers, die dan aan de gang kunnen gaan en zijn rijkdom boven de grond brengen. Ga," zei hij, "en verlies geen dag als jullie leven je lief is, en begin aan dat nuttige werk, waartoe het testament en de wet jullie nu verplichten... Wat is de volgende zaak?" vroeg Zwarte Patrick.
Maar het rumoer dat toen losbarstte in die rechtszaal, en de oorverdovende toejuichingen die opklonken, verhinderden iedere gedachte aan een volgende zaak. De koning zelf stond op uit zijn zetel en ging voor en juichte luider en langer dan iemand anders. En zodra het wat rustiger werd, wat lang duurde en al die tijd zat Zwarte Patrick geduldig en stil en nederig te wachten — zodra het wat rustiger werd, sprak de koning in ieders tegenwoordigheid tot Zwarte Patrick: "Hier en nu benoem ik u tot mijn opperrechter, niet voor een jaar en een dag, maar voor alle jaren dat ge leeft, en mogen dat er vele zijn. Bovendien willig ik, hier en nu en in het bijzijn van al deze getuigen, drie verzoeken van u in, mocht ge daar behoefte aan hebben. Wat zijn die drie?"
"Uwe majesteit," zei Zwarte Patrick en hij ging staan en sprak heel eerbiedig, "uwe majesteit," zei hij, "is werkelijk heel erg vriendelijk voor een arme, onwetende man uit de bergen van Donegal, en ik ben dan ook heel dankbaar. Daar u mij zo'n knap aanbod hebt gedaan met mij drie verzoeken toe te staan, zal ik u aan uw woord houden. Mijn eerste verzoek is," zei hij, "dat u mij hier en nu ontslaat van een ambt waar ik niet geschikt voor ben en dat mij tegen mijn wil is opgelegd. Mijn tweede verzoek is, dat u aan uw volk duidelijk maakt hoe onmannelijk en onwaardig het is grapjes te maken ten koste van de arme en de vreemdeling, die uw poorten binnenkomt. En het derde verzoek is datgene waarvoor ik de lange weg vanaf Donegal heb afgelegd — namelijk, dat u mij wilt verzekeren in de eigendom van een klein stukje veen waar ik ieder jaar mijn winterbrandstof uitsteek, en dat een rijk man mij misgunt en dreigt te ontnemen. Als u deze drie, mij dierbare verzoeken wilt inwilligen — en ik weet dat u het zal doen, want een goed koning breekt nooit zijn woord — dan zal ik u levenslang dankbaar zijn."
Zowel de koning als de toeschouwers waren ontsteld bij het horen van deze verzoeken, en de mensen riepen de koning toe zijn woord te breken. Maar Zwarte Patrick schudde alleen maar zijn hoofd, hoe er ook bij hem werd aangedrongen, en de koning, die zag hoe ernstig en vastbesloten Patrick was, kon niets anders doen dan hem de drie verzoeken toeslaan.
Zwarte Patrick sloeg eerbiedig alle aanbiedingen van geld en kostbare geschenken af waarmee de koning en de mensen hem wilden overladen. Hij zei dat die dingen, die van waarde waren voor de gulle gevers, voor hem geen enkele waarde hadden, omdat hij eenvoudig en nederig leefde op een stukje land dat hem altijd genoeg te eten gaf en genoeg om zich te kleden, terwijl hij nu bovendien verzekerd was van genoeg brandstof om hem warm te houden tussen de ene zomer en de andere.
"Daarginds heb ik," zei hij, "vrede, tevredenheid en de genegenheid van mijn buren. Die drie dingen, met dan nog een eigen heuvelhelling, gezondheid en een spade, maken mij de rijkste man van de wereld. Vaarwel! Gods zegen voor u allen, voor altijd."
En hij hing zijn bundeltje aan zijn stok, dat donkere buitenmannetje in zijn thuisgeweven kieren, en ging de poort uit en stapte de witte weg op, die zich uitstrekte naar de bergen van Donegal.
Bron van deze versie: De ketellapper van Tamlacht
*   *   *
Samenvatting
Zwarte Patrick - Het testament van de Wijze. Het eenvoudige boertje Zwarte Patrick brengt een oplossing in een kwestie van een bijzonder testament waar in alles schijnbaar toevalt aan de slechtste partij. Verdeling van een erfenis tussen 1 goede hardwerkende en 3 kwade zelfzuchtige broers. Eenvoud met het warme hart brengt oplossing.
Toelichting
De verhalen van zwarte Patrick maken deel uit van een zeer omvangrijke verteltraditiedie die samenkomt in het rijke vertelverleden van Ierland Onderdelen zijn vaak terug te vinden in Noord-Europese verhalen en sprookjes.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen