Het sprookje van de reus
Men vertelt, dat er eens in de gemeente Marigliano een goede vrouw woonde, genaamd Masella, die - behalve zes bonenstaken van huwbare dochters - een zoon had, zo'n bonk van een kerel, zo'n stoffel, dat hij geen knip voor de neus waard was. Het was zo erg met hem, dat er geen dag voorbij ging of ze zei: "Wat blijf jij in dit huis doen, stuk ongeluk? Hoepel op. Uit mijn ogen, Maccabeeër! Naar de drommel met jou, ongelukszaaier! Laat ik je niet meer zien, gebraden kastanje-eter! In de wieg was je al veranderd, want in plaats van een lief poppetje, een vredig kleintje, een mooi baby'tje kreeg ik een kanjer van een mestvarken, ja zeker!"
Dit zei Masella allemaal en ondertussen floot hij een deuntje. Toen zij eindelijk zag, dat er geen hoop was, dat Antuono (zo heette de jongen) goed zou gaan oppassen, schold ze hem op zekere dag flink de huid vol en pakte vervolgens een stuk hout en begon er op los te timmeren. Antuono, die hoegenaamd niet verwacht had, dat hij zo afgetuigd zou worden, lichtte zijn hielen, zo gauw hij onder haar handen vandaan kon komen. En zo hard liep hij, dat hij tegen de avond, toen de lichtjes in de winkels op gingen, aan de voet van een berg kwam, die zo hoog was, dat hij tegen de hemel stiet. Daar zat op de wortel van een populier bij een grot van puimsteen een reus, lieve help, wat een lelijkerd was dat! Hij was gedrongen en mismaakt van lijf, zijn hoofd was groter dan een reuzenkalebas, op zijn voorhoofd zat een puist, zijn wenkbrauwen liepen ineen, hij had schele ogen, een platte neus en twee neusgaten, die wel putten leken; een mond als een maalderij, waaruit twee slagtanden staken, die hem tot de enkels reikten; een behaarde borst, grijparmen en o-benen en platte ganzenvoeten. Om kort te gaan: hij leek een duivel, een lelijk mirakel, een uit de hel ontsnapte schim, die zelfs een Ridder Roeland bang zou maken, de vermaardste helden verschrikken en de meest bekwame vechtersbaas een flauwte bezorgen.
Antuono echter, die op een afstandje bleef staan, maakte een buiging en zei tegen hem: "Gedag, meneer, hoe staat het leven? Wat zit je daar te doen? Zeg, moet je iets van me? Vertel me eens, hoe ver is het van hier naar de plaats waar ik heen moet?" De reus begon te lachen, toen hij die wartaal hoorde, en omdat hem het humeur van de kerel aanstond, vroeg hij: "Wil jij bij mij in dienst komen?" Antuono antwoordde: "Hoeveel betaal je per maand?" En de reus sprak: "Als je mij fatsoenlijk dient, zullen wij het best eens worden en dan krijg jij een best leventje!" Toen dit zaakje beklonken was, bleef Antuono als knecht bij de reus, bij wie flink te bikken viel en, wat hard werken betreft, men hing er de luiaard uit; zodat hij in vier dagen tijd zo vet werd als een Turk, rond als een os, branieachtig als een haan, rood als een kreeft, groen als knoflook en zwaar als een walvis, en zo opgeblazen en met gespannen vel, dat hij zijn ogen haast niet meer open kon doen.
Er waren nog geen twee jaren om, toen hem die vettigheid begon te vervelen en het verlangen in hem geboren werd, eens een uitstapje naar Marigliano te maken. En bij het denken aan zijn huisje vrat hij zich van binnen op en ging er weer zo uitzien als eerst. De reus, die hem geheel doorzag en wist, hoe dit hevig verlangen hem maakte als een ontevreden vrouwtje, riep hem apart en sprak tegen hem: "Beste Antuono, ik weet, dat jij vurig verlangt, je familie terug te zien. En omdat ik van je houd als van mijn oogappel, vind ik het goed, dat jij een reisje maakt en je verlangen bevredigt. Neem dus deze ezel, die je de tocht minder vermoeiend maken zal. Maar pas op, dat je nooit zegt: "Hup, ezeltje, ontlast je!" want daar zul je berouw van hebben, bij de ziel van mijn grootvader!"
Antuono nam de ezel, vergat goedenavond te zeggen, klom er op en ging er op een drafje van door. Maar hij had nog geen honderd passen afgelegd, of hij stapte van zijn lastdier af en begon te schreeuwen: "Hup, ezeltje, ontlast je!" En hij had amper zijn mond opengedaan, of dat Sardinische ezeltje begon me parelen, robijnen, smaragden, saffieren en diamanten te ontlasten, elk zo groot als een noot. Antuono keek er met open mond naar en na een tas met die juwelen gevuld te hebben, klom hij vrolijk weer op de rug van de ezel, gaf het dier met zijn voeten de sporen en bereikte spoedig een herberg.
Daar afgestapt was het eerste wat hij tegen de waard zei: "Bind mijn ezel aan de ruif, geef hem overvloedig te eten, maar pas op, dat je niet zegt: "Hup, ezeltje, ontlast je!" want dat zal je berouwen. En bewaar deze dingetjes op een veilige plaats, wil je?" De waard, die een meester in slechtheid was, werd, toen hij deze onverwachte waarschuwing hoorde en de juwelen zag, die duizenden waard waren, nieuwsgierig, om te weten te komen, welke uitwerking die woorden zouden hebben. Daarom zette hij Antuono een flink maal voor en liet hem drinken wat hij kon en stopte hem vervolgens onder de wol. En zo gauw hij zag, dat hij ingedut was en hij hem hoorde van katoen geven met snurken, liep hij vlug naar de stal en sprak tegen de ezel: "Hup, ezeltje, ontlast je!" En de ezel volbracht, dank zij het middeltje van deze woorden, zijn gebruikelijke taak en loosde goud en edelstenen.
Toen de waard deze kostbare ontlasting zag, vatte hij het plan op, de ezel te verwisselen en die sukkel van een Antuono iets wijs te maken, in de overtuiging, dat het een klein kunstje was, zo'n vent van niets, zo'n reuze uil en schaapskop en sukkel als hem die morgen in handen gevallen was, er tussen te nemen.
Antuono ontwaakte op het ogenblik, toen de Dageraad het beddengoed aan het venster van het oosten uithing. Hij wreef zich de ogen eens flink uit, rekte zich een tijdje en riep vervolgens de waard: "Kom eens hier, kameraad. Lange rekeningen, lange vriendschap. Wij zijn vrinden en laat de beurzen dan maar oorlog hebben. Maak me de rekening eens op, dan zal ik je betalen!"
En zo betaalde hij: zoveel voor brood, zoveel voor wijn, dit voor minestra, dat voor vlees, vijf voor stalling, tien voor logies en vijftien voor fooi. En hij nam de valse ezel met zich mee en een zakje puimsteen in plaats van de edelstenen, en vertrok op zijn dooie gemak naar zijn dorp.
In Marigliano aangekomen begon hij, alvorens zijn huis te betreden, te schreeuwen, als had hij zich aan brandnetels geprikt: "Moeder, kom eens gauw, want wij zijn rijk! Vouw handdoeken open, leg lakens neer, spreid spreien uit, dan zul je eens schatten zien!" Zijn moeder deed heel verheugd een kist open, waarin zij de uitzet van haar dochters bewaarde, haalde er fijn lijnwaad uit, dat van de beste soort was en tafellakens, welke geurden naar de was en kleuren droegen, die aanstonds in het oog vielen, en spreidde alles keurig op de grond uit. En Antuono leidde er de ezel op en galmde: "Hup, ezeltje, ontlast je!"
Maar al zei hij dit ook, de ezel lette er zoveel op als hij op het geluid van een lier doet. Hij herhaalde de woorden drie à vier keer, doch tevergeefs, en toen greep hij een flinke knuppel en sloeg zo hard, dat het arme dier van schrik de mooie witte lakens bevuilen ging.
De ongelukkige Masella, die dit fraaie resultaat zag, greep een stuk hout en diende Antuono, zonder hem tijd te gunnen haar de puimstenen te laten zien, een flink pak slaag toe. En hij maakte zich dadelijk uit de voeten, terug naar de reus.
De reus zag hem op een holletje aankomen en, daar hij als reus wist wat Antuono overkomen was, verweet hij hem eens flink, dat hij zich voor de gek had laten houden door een waard. Hij schold hem voor sukkel, reuzeknul, lummel, naïeveling, domoor, kinkel en uilskuiken, die zich in ruil voor een wonderezel een doodgewoon lastdier had laten geven. Antuono slikte deze pil en zwoer, dat hij zich nooit en te nimmer weer zou laten bedriegen en in het ootje nemen door een levend wezen.
Doch na een jaar kwam dezelfde kopzorg in hem terug en hij begon te kwijnen van verlangen, de zijnen weer te zien. De reus, die een lelijk uiterlijk, maar een schone inborst had, gaf hem ook deze keer weer verlof en schonk hem een fraai servet met de woorden: "Neem dat mee voor je moeder; maar pas op, dat je niet ezelachtig doet, zoals je met de ezel gedaan hebt. Zeg dus niet eerder voor je thuis bent "Servetje open je" of "Servetje, sluit je," want als je dan iets naars overkomt is het je eigen schuld. Vooruit, ga met voorspoed en kom gauw terug!"
Antuono vertrok, maar hij had zich nog slechts een eindje van de grot verwijderd, toen hij het servet op de grond legde en sprak: "Servetje, open je!" En dit ging open en dadelijk zag men er een massa luxe voorwerpen, galanterieën, kostbaarheden, verbluffend veel fraaie dingen op liggen. En vervolgens sprak Antuono de woorden: "Servetje, sluit je!" en na alles er in gepakt te hebben begaf hij zich naar dezelfde herberg als vorige keer. Daar aangekomen zei hij tegen de waard: "Toe, bewaar je dit servet even voor me, maar pas op, dat je niet zegt: "Servetje, open je!" en "Servetje, sluit je!.""
Deze, die een doortrapte boef was, antwoordde: "Laat dat gerust aan mij over!" En eerst gaf hij hem flink te eten en voerde hem dronken en bracht hem daarna naar bed. Vervolgens nam hij het servet, sprak de vereiste woorden uit en zag zich tegenover zoveel kostbaarheden, dat hij er versteld van stond. Vlug nam hij een ander servet en verruilde dit handig.
Antuono reed na het wakker worden snel weg en kwam bij het huis van zijn moeder waar hij riep: "Nu zullen wij zeker de armoede een trap in het gezicht geven. Het staat vast dat wij nu een middel gevonden hebben tegen de lompen en vodden en scheuren!" En hij spreidde het servet op de grond uit en sprak: "Servetje, open je!" Maar hij had het tot morgen kunnen roepen, tot hij het geduld er bij verliezen zou, het servet ging niet open. Toen hij zag dat de zaak scheef liep, zei hij tegen zijn moeder: "De hemel beware me! Dat heeft me die waard weer gelapt! Maar vooruit, dat is nu eenmaal zo. Het zou beter zijn, als hij nooit geboren was! Voor mijn part was hij onder de wielen van een kar gekomen. Ik mag het beste stuk uit mijn huis verliezen, als ik hem niet betaald zet, wat hij mij met die juwelen en die ezel gelapt heeft!" Maar zijn moeder spuwde vuur, toen ze van deze nieuwe stommiteit hoorde en verweet hem: "Val in drieën, galgenbrok! Scheer je weg uit mijn ogen, want ik kan je niet langer verdragen en ik stik half als ik je voor me zie. En waag het niet meer, hier te komen! Het is uit tussen ons; ik beschouw jou niet langer als mijn kind!"
De ongelukkige Antuono, die op deze wijze de bliksem zag, wilde de donder niet afwachten; en als een, die een schone was gestolen heeft, boog hij zijn hoofd en pakte zijn biezen en verdween in de richting van waar de reus woonde. En toen deze hem heel bedachtzaam en traag zag binnen komen, deed hij hem ook de oren suizen, door te zeggen: "Mijn handen jeuken me, zwetser, lammeling, stommerd! Jij die altijd je mond voorbij praat, die er alles uitflapt wat je bij je hebt! Als je in de herberg je mond gehouden had, zou je niet overkomen zijn wat nu gebeurd is; maar jij hebt een tong als een draaiend molentje en je hebt het geluk dat je in handen gevallen was zelf verspeeld!" De stakkerige Antuono stak de staart tussen zijn benen, verwerkte deze muziek en hij bleef meer dan drie jaar rustig in dienst bij de reus zonder ooit aan zijn huis te denken. Doch na die tijd kreeg hij weer zo'n aanval van de driedaagse koorts en besprong hem opnieuw de grillige inval een uitstapje naar zijn huis te maken en hij vroeg weer verlof aan de reus. En deze - door zijn aanhoudend vragen er toe gebracht - gaf weer zijn toestemming dat hij vertrekken zou en schonk hem een fraai besneden knuppel met de waarschuwing: "Neem deze knuppel als een herinnering aan mij mee, maar hoed je er voor te zeggen: "Sta op, knuppel!" of "Ga liggen, knuppel!" want dan zou het uit zijn tussen ons!"
Antuono nam de knuppel in ontvangst en antwoordde: "Kom kom, nu heb ik immers mijn verstandskies en ik weet best, hoeveel paar drie ossen zijn; ik ben geen broekje meer en wie Antuono te pakken wil nemen, die moet nog geboren worden!" De reus gaf als zijn mening te kennen: "Het werk prijst de meester. Woorden zijn vrouwen en daden zijn mannen. We zullen wel eens zien! Je hebt gehoord, wat ik zei: een gewaarschuwd mens telt voor twee!"
De reus ging voort met spreken en reeds haastte Antuono zich naar huis. Maar hij was geen halve mijl verwijderd, toen hij sprak: "Sta op, knuppel!" Dit waren geen gewone woorden, dit was een echte toverspreuk: de knuppel begon dadelijk, alsof hij een kaboutertje in zijn binnenste had, te draaien en te springen op de rug van de arme Antuono en de slagen regenden bij heldere hemel en de ene slag wachtte de andere niet af. De arme kerel, die zich bont en blauw geslagen en beklopt zag als marokijnleder, riep: "Ga liggen, knuppel!" en de knuppel hield op noten te schrijven op het pentagram van zijn rug. Zo, door schade en schande wijs geworden, zei hij: "Op mijn woord: deze keer komen ze er zo niet van af! Boontje komt om zijn loontje. Wacht maar!"
Met deze gedachten kwam hij weer bij de herberg en hij werd er ontvangen met de grootste hartelijkheid van de wereld, want de waard wist, wat voor lekker soepje je van deze kluif kon trekken.
Antuono zei tegen hem: "Bewaar deze knuppel even voor me; maar pas op, dat je niet zegt: "Sta op, knuppel!" want daar krijg je misère van. Luister goed naar wat ik zeg; Antuono hoef je niet meer te beklagen, want die heeft het wat goed voor elkaar!" De waard was heel blij met dit derde buitenkansje. Hij stopte hem flink vol met minestra en liet hem de bodem van de fles zien; en toen hij hem, op van de slaap, in bed gestopt had, ging hij vlug de knuppel halen en riep zijn vrouw, om dit piekfijne feestje mee te maken. En hij sprak de toverwoorden uit: "Sta op, knuppel!" En deze vond toen de manier, waarop je herbergiers moet behandelen en trok 'fling flang' zo prima van leer, dat man en vrouw in deze rampzalige toestand - achtervolgd door de knuppel - gauw Antuono gingen wakker maken en hem om genade smeekten. Antuono zag dat het zaakje goed gelukt was, dat de kaas op de macaroni gevallen was en de spruitjes in het spek terecht gekomen waren en hij sprak: "Er is niets aan te doen! Jullie zullen moeten sterven, dood geranseld door de knuppel, als jullie niet teruggeven wat van mij is!"
De waard, die helemaal bont en blauw geslagen was, gilde: "Neem alles wat ik heb, maar neem alsjeblieft ook deze vervloekte last van mijn schouders!" en om Antuono zekerheid te geven, liet hij hem alles brengen, wat hij hem afgepakt had. Antuono sprak, toen hij alles in handen had: "Ga liggen, knuppel!" en deze hurkte neer en strekte zich op de grond.
Toen nam hij de ezel en al het andere en ging naar het huis van zijn moeder, waar hij de proef met de ezel en het servet herhaalde, wat vorstelijk lukte, zodat hij een massa kostbaarheden voor het oprapen had. En hij huwelijkte zijn zusters uit, maakte zijn moeder rijk en legde aldus getuigenis af van het gezegde, dat God gekken en kinderen helpt.
* * *
Samenvatting
De wilde man. Dit 16e eeuwse sprookje vertoont overeenkomsten met Tafeltje-dek-je. Een luie jongeman gaat bij een reus werken en krijgt van hem een wonderlijk servet, een bijzondere ezel en een behulpzame knuppel.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Eerste dag, eerste sprookje). Sterk verwant met Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak van de gebroeders Grimm.
Trefwoorden
verlangen naar huis, giambattista basile, heimwee, ezel, puimsteen, volkssprookje, lelijk, italië, knuppel, tafeltje dek je, rijkdom, reus, waard, marigliano, beloning na bewezen diensten, bedrog, tafeltje dek je, servet
Basisinformatie
- Origineel: La fiaba dell'orco
- Herkomst: Italië
- Verhaalsoort: volkssprookje, sprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 20 minuten
Thema
Populair
Verder lezen