Het molenaarsdochtertje en het levende gierstkorreltje
Er waren eens een molenaar en zijn vrouw, die hadden maar één dochter en die dochter was het mooiste en liefste meisje van het hele land. Elke namiddag weidde ze de kudde van haar vader aan de oever van de rivier. Eens op een avond, toen het al bijna tijd werd om naar huis te gaan, zat ze nog onder een boom te breien, terwijl de koeien nog tevreden graasden in het malse gras. Ze had veel te denken, die dag; want het was juist haar achttiende verjaardag en nu hoopte ze dat er gauw een knappe jonge man zou komen, die haar zou vragen of ze zijn vrouw wou worden.
Terwijl ze daar zo zat, in gedachten verzonken, kwam daar een arme oude man aan - een man met een lange witte baard en een vriendelijk gezicht. Hij droeg in de hand een stok, en op de rug een bedelzak.
"Molenaarsdochtertje, geef de oude bedelaar een centje, om Godswil."
"Een centje heb ik niet bij me, oude bedelaar, maar kijk, hier heb je een stuk brood."
"Dank je wel, molenaarsdochtertje. Je zult beloond worden voor je vriendelijkheid. Zeg, molenaarsdochtertje, ik weet waaraan je dacht, voordat ik bij je kwam. Je dacht: 'Nu ben ik vandaag achttien jaar geworden en nu hoop ik dat er gauw een knappe jonge man mag komen, die me vraagt of ik zijn vrouw wil worden.'"
"Ja, bedelaar, je hebt het geraden - dat dacht ik heus. Wie ben je toch?"
"Ze noemen me Jan van Fleurance, molenaarsdochtertje, en zo zeker als ik hier sta, zeg ik je, dat je wens heel gauw vervuld zal worden."
Op datzelfde ogenblik plofte er iets naar beneden uit de boom, waaronder het molenaarsdochtertje zat, en voor haar stond een ventje, zo zwart als roet en niet hoger dan een handpalm. O wee, dat was Rampounau, een boze geest, die al veel mensen kwaad had gedaan! "Jan van Fleurance," zei hij, "maak dat je weg komt en laat het aan mij over, een man voor het molenaarsdochtertje te zoeken."
Toen ging Jan van Fleurance langzaam heen, het kwaadaardige zwarte ventje klom weer in de boom en het molenaarsdochtertje ging treurig naar huis terug, achter haar koeien. "O wee," dacht ze, "dat loopt niet goed af! Wat zou die akelige Rampounau nu toch weer van plan zijn?"
Diezelfde avond zat ze met haar ouders aan tafel, toen ze opeens een vreemd gestomp en gestamp hoorde op het dak, en o, wat begon die schoorsteen opeens te roken! Geen wonder ook, want op hetzelfde ogenblik plofte er iets naar beneden, en voor hen stond een ventje zo zwart als roet, en niet hoger dan een handpalm. 't Was Rampounau!
"Smakelijk eten samen," zei hij, "ik heb een man meegebracht voor jullie dochter!" Tegelijk haalde hij een doosje uit zijn zak, nam er het deksel af en haalde er tussen de nagels van zijn duim en vinger een gierstkorreltje uit, dat hij op de tafel legde. "Kijk, molenaarsdochtertje," zei hij met een lelijke grijns, "hier breng ik je een flinke jongeman, die je komt vragen of je zijn vrouw wilt worden. Jan van Fleurance had er een voor je uitgezocht, die jong, mooi en sterk was; maar ik breng je de man, die je hier vóór je ziet: een levende gierstkorrel. En kom nu eens bij me, molenaarsdochtertje, dan zal ik je drie van je mooie lange haren uittrekken, om ze te verstoppen waar ik wil. Over drie dagen kom ik terug, en als je dan kunt raden waar je drie haren verstopt zijn, zal je gierstkorrel op hetzelfde ogenblik veranderen in dezelfde knappe, sterke jongeman, die Jan van Fleurance voor je had uitgezocht. Maar raad je het niet, dan zal je met deze levende gierstkorrel moeten trouwen, of je wilt of niet."
Het molenaarsdochtertje keek heel verschrikt, maar terwijl Rampounau sprak, sprong het gierstkorreltje in haar oor, zonder dat het kwaadaardige ventje er iets van merkte. En heel heel zachtjes, zo, dat geen van de anderen er iets van hoorde, fluisterde het haar in: "Wees maar niet bang, molenaarsdochtertje, ik zal wel zorgen dat alles goed afloopt! Vertrouw maar op mij. Laat Rampounau je maar gauw de drie haren uittrekken."
Toen boog het molenaarsdochtertje haar hoofd diep voorover, zodat de kleine Rampounau er goed bij kon, en liet toe dat hij haar drie van haar mooie lange haren uittrok. Maar terwijl hij daarmee bezig was, merkte hij niet, hoe het kleine levende gierstkorreltje op zijn hoofd sprong en zich tussen zijn pikzwarte, ruige haren verstopte. Het molenaarsdochtertje was de enige die het zag, maar ze zei niets en dacht bij zichzelf: "Nu zal ik maar eens afwachten wat er verder zal gebeuren."
Ondertussen liep Rampounau op een draf naar een dorpje in de buurt, dat Auch heette; daar gooide hij de eerste van de drie haren in een diepe, diepe put en ging toen wat uitrusten in het voorportaal van de kerk. Daar viel hij in slaap, en zonder dat hij het merkte, deed de koster even daarna de kerkdeur dicht en draaide de zware sleutel om in het slot. Het levende gierstkorreltje, dat helder wakker was gebleven, lachte in zijn vuistje, maar bewoog zich niet. "Afwachten maar!" zei hij bij zichzelf.
Midden in de nacht werd Rampounau wakker en wou de kerk uitgaan. Mis, hoor, dat ging niet! Hij moest tot de volgende morgen wachten. Er zat niets anders op. "Nu, goed dan," zei hij bij zichzelf, "dan moet ik in deze kerk maar een mooi plekje zoeken, waar ik de tweede haar kan verstoppen." Hij snuffelde nu overal rond en klom eindelijk in de toren. "Hoera!" riep hij uit, "nu weet ik een prachtig plekje, waar geen mens hem ooit zal vinden!" En hij bond de lange, zwarte haar om de klepel van de grote kerkklok!
De volgende morgen, toen de koster de kerkdeur weer had opengezet, sloop hij stilletjes naar buiten en liep regelrecht naar een herberg, want hij had honger en dorst! In die herberg dronk hij zoveel, dat het niet lang duurde of hij lag onder de tafel te snorken en bleef daar de hele lange dag liggen, en ook een deel van de nacht. Toen hij eindelijk wakker werd, had hij hoofdpijn en daardoor helemaal geen lust om nog een derde plekje te zoeken, waar hij een haar zou kunnen verstoppen. "Wacht," zei hij hardop, zodat het levende gierstkorreltje het goed kon horen, "wacht, dat derde haar houd ik stilletjes in mijn zak. Daar vindt ze het nooit!"
Mooi, dat wist het gierstkorreltje dus ook al, maar hij dacht bij zichzelf: "Nu zal ik die lelijkerd eens een streek spelen!" En hij kroop in de zak van Rampounau, rolde het haar op, kroop er mee onder de kleren van het zwarte ventje, en bond het om zijn middel.
Op de avond van de derde dag zat het molenaarsdochtertje weer met haar ouders aan tafel, toen Rampounau weer op dezelfde manier door de schoorsteen naar beneden kwam ploffen. "Hier ben ik weer, molenaarsdochtertje," zei hij, "en nu moet jij me maar eens gauw vertellen waar ik het eerste van de drie haren heb verstopt."
Terwijl ze hem met open mond stond aan te kijken, was het gierstkorreltje ongemerkt weer in haar oor gesprongen en fluisterde heel, heel zachtjes: "Stop me in je mond, molenaarsdochtertje, stop me in je mond, dan zal ik hem wel met jouw stem antwoorden!"
Toen stopte ze het levende gierstkorreltje vlug in haar mond en het antwoordde met haar stem: "Rampounau, het eerste van mijn drie haren heb je in een diepe put gegooid, dicht bij het dorpje Auch."
"Molenaarsdochtertje, zeg mij nu ook, waar ik het tweede van je drie haren heb verstopt."
"Rampounau, het tweede van mijn drie haren heb je om de klepel van de grote klok gebonden in de kerk te Auch."
"Molenaarsdochtertje, zeg mij nu ook, waar ik het derde van je drie haren heb verstopt."
"Rampounau, het derde van mijn drie haren is om je middel gebonden."
"Molenaarsdochtertje, dat jok je! Het zit in mijn zak."
"Rampounau, jij hebt gejokt en ik niet! Voel maar eens, of het derde haar niet om je middel gebonden is!"
Maar terwijl Rampounau nu naar die haar om zijn middel zocht, stond Jan van Fleurance opeens in de kamer, zonder dat iemand wist waar hij vandaan kwam. "Molenaarsdochtertje," zei hij, "spuw het gierstkorreltje uit!" En kijk, zodra het op de grond lag, veranderde het levende gierstkorreltje in een jonge, mooie, sterke man, en die vroeg dadelijk aan het molenaarsdochtertje, of ze zijn vrouw wou worden? Ja, dat wou ze wel; maar nu ging de jonge man naar de boze Rampounau en bond hem met de sterke haar, die om zijn middel zat, vast aan de poot van de tafel. "Ziezo," zei hij, "daar zit je nu en je komt niet weer los voordat je al het geld, dat ik in je zakken heb gevoeld, toen ik het laatste haar er uit haalde, aan het molenaarsdochtertje hebt gegeven. Dat heeft ze wel verdiend voor al de angst, die je haar hebt aangejaagd."
En, of hij hoog sprong of laag sprong, Rampounau moest al zijn goudgeld afgeven, voordat ze hem losmaakten van de tafelpoot. Toen sloop hij weg als een geslagen hond, en de anderen vierden met elkaar een vrolijk feest.
* * *
Samenvatting
Een Frans volkssprookje over het kwaadaardige ventje Rampounau. Een meisje van achttien droomt van een geschikte echtgenoot, maar een klein gemeen wezentje - Rampounau - neemt de taak op zich een man voor haar te zoeken. Hij komt aanzetten met een levende gierstkorrel, maar die zal veranderen in een knappe jongeman als het meisje raadt waar het ventje drie haren verstopt heeft.
Toelichting
Uit Auch, een stad in het Franse departement Gers (regio Midi-Pyrénées).
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Frankrijk
- Verhaalsoort: sprookje, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 11 minuten
Thema
Bron
"Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 320-325.
Populair
Verder lezen