Het Kristallen Paleis
Er waren eens een man en een vrouw, die hadden zeven kinderen - zes jongens en één meisje. De jongste zoon Yvon, en ook het meisje Yvonne, waren niet zo heel snugger en werden door hun grote broers maar al te vaak voor de gek gehouden en uitgescholden voor alles, wat lelijk was. Vooral de arme Yvonne leed daaronder heel erg. Haar gezicht stond altijd even treurig en nooit zag men haar lachen. Elke morgen stuurden haar broers haar naar een grote vlakte om de koeien en schapen te hoeden, met niets dan een sneetje gerstebrood en een roggekoekje in haar knapzak. Daar moest ze maar genoeg aan hebben voor de hele dag.
Eens op een morgen, toen ze weer op weg was met haar kudde, zag ze plotseling een jongeling voor zich staan, zo schoon en stralend, dat ze een ogenblik dacht, dat hij de zon zelf moest zijn. Hij kwam naar haar toe en vroeg vriendelijk: "Lief meisje, wil je mijn vrouw worden?" Yvonne was zo verbijsterd, dat ze niets anders antwoordde dan: "Ik weet het niet." En, de ogen beschaamd neerslaand, voegde ze er bij: "Ik heb thuis een heel ongelukkig leven." - "Welnu," zei de schone jongeling, "denk er maar eens over na. Morgenochtend om deze zelfde tijd zal ik hier op je antwoord wachten." Op hetzelfde ogenblik was hij verdwenen.
De gehele dag moest Yvonne aan hem denken en deze gedachten maakten haar zo gelukkig, dat ze 's avonds zingend thuiskwam met haar kudde! Alle mensen keken daar vreemd van op! "Wat scheelt die domme Yvonne toch?" vroeg de een de ander. Maar Yvonne bracht bedaard haar koeien en schapen onder dak en vertelde daarna alles aan haar moeder. "Och kom, malle meid," zei de moeder, "die rijke heer heeft je natuurlijk maar wat wijs gemaakt! En waarom zou je ook trouwen? Een getrouwde vrouw is een ongelukkig schepsel." - "Ach," zuchtte Yvonne, "ik kan onmogelijk nog ongelukkiger worden dan ik nu al ben, moeder!" Toen haalde de oude vrouw de schouders op, en keerde haar de rug toe.
De volgende morgen ging Yvonne weer als gewoonlijk op weg met haar kudde, en op dezelfde plek als de vorige dag, ontmoette ze weer de schone jongeling. "Welnu, lief meisje, heb je er eens over nagedacht of je mijn vrouw wilt worden of niet?" - "Ik wil heel graag," antwoordde Yvonne blozend. "Goed, dan gaan we dadelijk samen naar je ouders om hun toestemming te vragen."
De vader en de moeder en de broers van Yvonne waren verstomd van verbazing, toen ze haar daar zagen aankomen aan de hand van die vorstelijk uitgedoste jongeling. Ze begrepen maar niet hoe zo iemand er toe kon komen een arm herderinnetje ten huwelijk te vragen; maar hun toestemming wilden ze graag geven! Eerst echter vroeg de moeder de vreemde prins nog, wie hij was en waar hij vandaan kwam? "Dat zult u te weten komen op onze trouwdag," was het antwoord. De dag van het huwelijk werd nu vastgesteld en de jongeling vertrok, de gehele familie in de grootste verbazing achterlatend.
Op de huwelijksdag verscheen de bruidegom, nog rijker gekleed dan de vorige keer, en vergezeld van een bruidsjonker, bijna even mooi als hijzelf, en gezeten in een prachtige, vergulde koest met vier vurige appelschimmels. Hun kleren, hun zadels, ja, zelfs hun paardentuigen, waren zo dicht bezet met diamanten, dat alles rondom er door verlicht werd als door heldere zonnestralen.
't Was een vorstelijke bruiloft, maar alles ging zo stil en rustig in zijn werk, dat de gasten bijna niet tegen elkaar durfden spreken. Na afloop van het bruiloftsmaal stond de prins op en nodigde Yvonne uit, met hem in zijn vergulde koets te stappen. "Best," zei ze verlegen, "maar ik moet eerst even mijn kleren gaan halen." - "O, laat dat maar," lachte de prins. "Kleren vind je genoeg in mijn paleis." Meteen hielp hij haar in de koets, en nam zelf naast haar plaats.
Op het laatste ogenblik riepen haar broers hem nog toe: "Als we onze zuster eens mochten willen opzoeken, waar kunnen we haar dan vinden?" - "In het Kristallen Paleis, aan de overkant van de Zwarte Zee," antwoordde de prins. De broers wilden nog naar de weg vragen, maar de koets was al verdwenen, nog eer ze hun vraag hadden uitgesproken.
De tijd ging voorbij. Nu was er al bijna een jaar verlopen sinds hun zus met de mooie prins was weggereden in de vergulde koets met de appelschimmels, en nog altijd hadden ze niets van haar gehoord. De zes broers besloten nu de wijde wereld in te gaan, om dat geheimzinnige Kristallen Paleis, waarvan de prins bij zijn afscheid had gesproken, te gaan zoeken. De vijf oudsten bestegen ieder een mooi, sterk paard en reden heen, terwijl de arme Yvon, die ook zo graag had willen meegaan, thuis moest blijven.
Ze reden al verder en verder, de vijf broers, aldoor in de richting van de opgaande zon en aan ieder die ze op hun weg ontmoetten, vragend naar het Kristallen Paleis. Maar niemand had ooit van een paleis met die naam gehoord. En ze reisden al maar verder - al maar verder. Ze trokken door vele, vele landen, maar nergens, nergens konden ze iets naders te weten komen over het Kristallen Paleis, dat ze zochten.
Eindelijk kwamen ze aan een groot woud dat een omtrek had van wel vijftig mijl. Bij de ingang van dit woud ontmoetten ze een oude houthakker en ook deze vroegen ze of hij ooit had gehoord van het Kristallen Paleis. "Van het paleis zelf weet ik niets," antwoordde de oude man, "maar in dit woud bevindt zich een weg, die de 'Laan van het Kristallen Paleis' wordt genoemd. Misschien zullen jullie het paleis dat jullie zoeken bereiken als jullie die laan volgen. Maar weten doe ik het niet, want zelf ben ik daar nooit geweest."
De vijf broers reden nu het woud binnen en waren nog niet ver gekomen, of ze hoorden boven hun hoofden een geweldig gedruis, als van een stormwind, die door de toppen van de bomen raast, begeleid door donder en weerlicht. Ze schrokken hevig en hun paarden begonnen zo angstig te steigeren, dat ze hen bijna niet konden weerhouden, op hol te gaan. Maar een ogenblik later verstomden de vreemde geluiden geheel, en ze konden rustig hun reis vervolgen.
Ondertussen begon de avond te vallen en ze waren niet op hun gemak; want het woud was vol verscheurende dieren. De oudste broer klom in een boom, om de omtrek te verkennen. Misschien zou hij wel ergens een lichtje ontdekken of - wie weet? - misschien het Kristallen Paleis zelf? "Wat zie je? Wat zie je?" riepen de anderen. "Ik zie niets dan bomen - bomen - links - rechts, overal bomen, bomen, niets dan bomen!" Teleurgesteld klom hij weer uit de boom naar beneden, en droevig reden de vijf broeders verder in de donkere nacht.
Het werd al donkerder en donkerder, en eindelijk klom de tweede broer ook nog maar eens in een boom. "Wat zie je?" Wat zie je?" riepen de anderen. "Ik zie in de verte een groot vuur." - "Gooi je hoed in de richting, waarin je het ziet, en kom vlug naar beneden! We moeten dat vuur snel zien te bereiken, al was het alleen maar om tegen de wilde dieren beschermd te zijn."
Ze reden nu voort in de richting, die de tweede broer hen aanwees. Maar - o schrik! - daar hoorden ze weer datzelfde vreselijke gedruis boven hun hoofden - maar nu nog geweldiger en schrikwekkender dan de eerste keer! De bomen schudden en kraakten. Wild stootten ze tegen elkaar en de brekende takken stoven naar alle zijden. Donder en bliksem volgden elkaar onrustbarend snel op. Het was alsof het gehele woud daverde op zijn grondvesten! Het was vreselijk - vreselijk! Maar evenals tevoren hield ook nu het rumoer plotseling op en rustig en kalm welfde zich weer de sterrenhemel boven hun hoofden.
Na nog een eind te hebben gereden, bereikten ze eindelijk het vuur, dat de tweede broer vanuit de boom had gezien. Een oude vrouw met lange, los in de mond hangende gele tanden en een dichte baard, zat er bij en wierp er telkens nieuwe takken op. "Goedenavond, Moedertje, kan je ons ook zeggen, langs welken weg we het Kristallen Paleis kunnen bereiken?" - "Dat kan ik jullie tot mijn spijt niet precies zeggen, lieve kinderen, maar ik weet wel, waar het Kristallen Paleis zich bevindt. Wacht maar tot mijn oudste zoon thuiskomt. Die zal het jullie wel kunnen zeggen, want hij gaat er elke dag naar toe. Hij is nu nog onderweg, maar ik verwacht hem elk ogenblik thuis. Hebben jullie hem misschien ook gezien in het woud?" - "We hebben hem niet ontmoet, Moedertje." - "Maar gehoord hebben jullie hem dan toch zeker wel? Hij maakt een vervaarlijk leven, als hij voorbijkomt. Luister! Daar komt hij aan! Horen jullie hem wel?"
Ja, of ze hem hoorden! Ze vernamen weer hetzelfde angstwekkende geruis, gepaard met donder en bliksem, dat hen al tweemaal zo had doen schrikken. Maar deze keer was 't nog machtiger, nog geweldiger. "Verberg je vlug! Verberg je onder de takken van de bomen!" gilde de oude vrouw, "als mijn zoon thuiskomt, heeft hij altijd een razende honger en hij zou best in staat zijn, u alle vijf op te eten." Dat lieten de broeders zich geen tweemaal zeggen! In doodsangst verstopten ze zich zo goed ze konden, terwijl nu een geweldige reus vanuit de hoogte naar beneden schoot.
Pas stond hij op de begane grond, of hij begon al rond te snuffelen, uitroepende: "Moeder, ik ruik mensenvlees! Er moet er hier eentje in de buurt zijn! Ik zal hem wel gauw vinden en dan - ha, wat zal mij dat hapje lekker smaken!" De oude vrouw nam een lange stok en - de reus daarmee dreigend - schreeuwde ze hem toe: "Ja, ja, jij wilt alles altijd maar opeten, dat weet ik wel! Maar als je mijn zusters kinderen ook maar één haar krenkt, dan
Je begrijpt me wel, nietwaar? Hier is niemand anders in de buurt, dan de vijf kinderen van mijn zuster - allemaal aardige, nette jongens, die hun tante eens zijn komen opzoeken."
De reus beefde van angst toen zijn moeder hem met de stok dreigde en beloofde haar heel nederig, haar neefjes geen kwaad te zullen doen. Toen gaf de vrouw de jonge mannen een wenk dat ze nu wel te voorschijn konden komen. Daar stonden ze al voor de reus! Hij bekeek hen aandachtig en zei eindelijk: "Ze zien er heus wel aardig uit. Moeder, - die neefjes van u! Maar wat zijn ze vreselijk klein!"
Er was nu geen sprake meer van, dat hij hen zou willen opeten, maar de oude vrouw was hier nog niet mee tevreden. "Ik verlang van je, dat je mijn neefjes een dienst zult bewijzen," zei ze. "En welke dienst is dat?" - "Je moet hen morgen op je rug naar het Kristallen Paleis dragen. Daar woont hun zuster en die willen ze een bezoek brengen."
"Helemaal tot aan het Kristallen Paleis kan ik hen onmogelijk brengen, maar wel zo dicht er bij, dat ze verder hun weg zelf wel kunnen vinden."
"Dank je wel, neef!" riepen de vijf jongelingen, "we zullen je heel dankbaar zijn als je ons een eind meedraagt op je rug, en ons dan verder de weg wilt wijzen."
"Best, maar gaat dan nu dadelijk slapen hier bij het vuur, want morgenochtend moeten we heel vroeg vertrekken. Ik zal jullie wel wakker maken als het tijd is."
De vijf broers gingen nu in hun mantels gehuld bij het vuur liggen en sloten de ogen. Maar de angst, dat hun zogenaamde neef misschien toch nog wel eens lust zou kunnen krijgen om hen op te peuzelen, belette hen te slapen. Door hun half gesloten oogleden zagen ze de reus zijn avondmaal gebruiken. Met elke hap verorberde hij een geheel aan het spit gebraden schaap! Te middernacht riep hij met zijn donderende stem: "Vooruit, neefjes, wordt wakker! Het is tijd om te vertrekken!"
Hij spreidde nu een groot zwart laken uit op de grond en beval hen, daarop te gaan staan, ieder met zijn paard bij zich. Daar stonden ze dus nu op dat laken, vol spanning afwachtend, wat er verder zou gebeuren. Tot hun grote verbazing zagen ze nu de reus midden in het grote vuur stappen, dat door zijn moeder al feller en feller werd opgestookt met geweldige stukken hout en reusachtige takkenbossen. En terwijl nu het vuur al hoger opvlamde, hoorden de vijf broers weer hetzelfde geruis, dat hen de vorige dag in het woud zo had doen schrikken.
En naarmate dit geluid al sterker en sterker werd, voelden ze hoe het laken, waarop ze stonden, werd opgeheven en hoe het ten slotte al hoger en hoger de lucht in zweefde. Zodra al de kleren van de reus waren verbrand, was hij begonnen op te stijgen, thans in de vorm van een grote, vurige bol. Het zwarte laken, met zijn inhoud van mannen en paarden, volgde hem de lucht in. Geen wonder, dat de vijf broers verstomden van schrik en angst!
Daar was echter geen reden voor, want na een poos werden ze voorzichtig neergelaten op een grote vlakte, waarvan de ene helft dor en onvruchtbaar was, en de andere begroeid met mals, sappig gras. Op het onvruchtbare gedeelte graasde een kudde krachtige, glanzige paarden, terwijl daarentegen de paarden, die in het malse gras weidden, er allen even mager en ellendig uitzagen. Ze konden bijna niet op hun poten staan, zo zwak waren ze, en toch vochten ze voortdurend met elkaar en beten elkaar zo kwaadaardig, alsof de een de ander wel graag zou willen verslinden.
Op het ogenblik toen ze op de vlakte neerkwamen, hoorden de vijf broers hun neef nog roepen: "Jullie zijn thans op de goede weg naar het Kristallen Paleis! Verder kan ik jullie onmogelijk meedragen." Meteen zagen ze hem alweer als een gloeiende vuurbol aan de horizon verdwijnen.
Eerst stonden ze daar, geheel verbijsterd, maar eindelijk kwamen ze toch een beetje tot zichzelf en besloten nu hun paarden maar weer te bestijgen, en hun reis naar het Kristallen Paleis voort te zetten. Maar - o schrik! - de arme dieren bleken alle vijf gestorven te zijn van angst en schrik, toen ze daar zo door de lucht werden meegesleept. Daar lagen ze naast elkaar, stijf en koud, op het zwarte laken! Ja, nu moesten de broeders maar zien, op een andere manier hun doel te bereiken.
Eerst probeerden ze, ieder een van de sterke, glanzige paarden te vangen, die op de dorre vlakte graasden, maar die waren zo vlug en zo woest, dat het niet mogelijk was, ze te grijpen. Toen keerden ze zich naar de grazige weiden, waarop de uitgemergelde paarden liepen, en 't viel hun niet moeilijk, ieder één van deze ongelukkige schepsels te bestijgen. Maar, er op rijden, dat was een andere zaak! De dieren gingen op hol, zodra ze iemand op hun rug voelden en gooiden weldra hun berijders af, midden tussen de distels en doornen.
Daar lagen ze nu alle vijf, gewond en gekneusd! Geen wonder, dat ze toen de moed verloren om hun reis nog verder voort te zetten! "Laten we maar liever naar huis terugkeren," zuchtte de oudste. Ja, daar waren ze het allemaal mee eens! Want ze begonnen langzamerhand te vrezen, dat ze het geheimzinnige Kristallen Paleis toch nooit zouden bereiken. Ze namen dus de terugreis aan - de plek, waar ze de oude vrouw bij haar vuur hadden vinden zitten, zorgvuldig vermijdend. Halfdood van pijn en vermoeienis kwamen ze eindelijk thuis, na een lange, lange reis.
Terwijl ze nu al hun avonturen vertelden, zat Yvon, de 'domme Yvon', zoals ze hem noemden, op zijn krukje in het hoekje van de haard en luisterde aandachtig toe. En, zodra ze hadden uitgesproken, sprong hij op en riep uit: "Ziezo, nu ga ik er ook eens op uit en ik verzeker jullie, dat ik niet terug zal keren, wat er ook gebeure, voordat ik onze lieve Yvonne gezien en gesproken heb." - "Zeg, wat verbeeld jij je wel, jij domkop?" smaalden zijn broers. Maar Yvon liet zich daardoor niet afschrikken. "Ik verzeker jullie, dat ik Yvonne zal vinden, al moet ik ook mijn hele leven lang naar haar blijven zoeken." zei hij.
Met grote moeite kreeg hij gedaan dat ze hem een oud, kreupel paard afstonden, dat tot werken niet meer geschikt was. En zo trok Yvon de wijde wereld in. Hij volgde dezelfde weg, die zijn broers hadden genomen - aldoor in de richting van de opgaande zon. Eindelijk kwam dus ook hij in hetzelfde grote woud, vond de 'Laan van het Kristallen Paleis' en kwam, evenals zijn broers, terecht bij de oude vrouw met de lange tanden en de dichte baard, die nog altijd bezig was, het grote vuur op te stoken. "Waar ga jij naar toe, lief kind?" vroeg ze hem. "Naar het Kristallen Paleis om mijn zuster op te zoeken, Moedertje."
"Zo zo, kind, welnu, dan zal ik je eens een raad geven. Neem niet de weg, die je nu volgt, maar kies die andere, die je naar een grote vlakte zal voeren. Dan moet je net zolang de buitenkant van die vlakte volgen, totdat je aan een zwarte weg komt. Volg die weg en blijf bedaard, wat je ook mag horen of zien. Zelfs al mochten vlak voor je voeten hoge vlammen oplaaien, laat je daardoor niet afschrikken en loop kalm door, zonder naar links of rechts te kijken. Deze weg en geen andere, voert naar het Kristallen Paleis, en als je maar moed houdt, zal je je zuster zien en spreken."
"Dank je wel, Moedertje," zei Yvon, en hij sloeg zonder aarzelen de weg in, dien de oude vrouw hem aanwees.
Na een poos bereikte hij de vlakte, waar de vette en de magere paarden graasden en vanwaar zijn broers waren teruggekeerd. Hij hield zich trouw aan de buitenkant en bereikte, zoals de oude vrouw hem had voorspeld, eindelijk de zwarten weg. Maar toen hij die wou inslaan, vond hij de toegang versperd door een massa door elkaar krioelende slangen, die hun giftige tongen naar hem uitstrekten. Toen aarzelde hij een ogenblik. Ook zijn paard begon te steigeren en wou niet vooruit, voordat Yvon, die weer moed had gevat, hem de sporen in de zijden drukte en hem midden tussen de slangen dreef.
Dat arme dier! De griezelige beesten kronkelden zich om zijn poten en om zijn hals en het duurde niet lang, of hij viel dood neer, tengevolge van hun vergiftige beten.
Daar stond nu Yvon geheel alleen tussen de slangen en adders, die zich rondom hem verhieven, terwijl hun koppen zwollen van al het vergift, dat ze op het punt stonden, uit te spuwen! Maar hij dacht aan de woorden van de oude vrouw, dat hij de moed niet mocht verliezen wat er ook mocht gebeuren, en hij stapte regelrecht door, zonder naar links of rechts te kijken; en eindelijk, eindelijk bereikte hij het einde van deze griezelige weg!
De slangen waren nu verdwenen en hij stond voor een grote vijver. Hoe zou hij die oversteken? Nergens was een bootje te zien, en zwemmen kon hij niet. "Toch moet ik naar de overkant!" zei hij bij zichzelf, "ik wil niet terugkeren zonder mijn lieve zuster te hebben gevonden!" En - plomp! - daar sprong hij in de vijver en waadde onverschrokken door het diepe water, dat hem eerst tot aan de knieën, toen tot aan zijn middel, daarna tot aan de kin kwam, en hem eindelijk over het hoofd sloeg. Maar hij hield vol en bereikte eindelijk, proestend en blazend en geheel buiten adem, de overkant.
Nu stond hij voor de ingang van een holle weg, heel smal en vol doornboomen, die hun takken dwars over de weg uitstrekten, zo, dat ze aan de overzijde weer wortel hadden geschoten. 't Leek onmogelijk, daar doorheen te dringen, en toch zag Yvon nergens een ander pad! Eindelijk zei hij tegen zichzelf: "Vooruit! Ik moet volhouden! Op twee benen kom ik hier niet doorheen, maar misschien wel op handen en voeten!" En zo kroop hij dan als een slang onder de dorentakken door, zo goed het ging; maar toen hij het einde van dit vreselijke pad had bereikt, was er geen lapje van zijn kleren overgebleven en hij bloedde uit vele wonden en schrammen.
Maar hij was er dan toch doorheen gekomen! Een eind verder ontmoette hij een oud, uitgemergeld paard, dat vrolijk hinnikend naar hem toe kwam. En zie, dit was immers zijn eigen lief, kreupel rijdier, dat hij voor dood had achtergelaten! Hij sloeg zijn armen om de hals van het trouwe beest en liefkoosde het met tranen in de ogen. "Dank je wel, dank je wel, dat je teruggekomen bent, mijn lief oud paard!" snikte hij, "nu kan je mij dragen, want ik ben zo vermoeid, dat ik eenvoudig niet meer kan lopen!"
Hij klom op de rug van het goede dier en alweer zetten ze hun moeilijke reis voort, net zo lang, tot ze aan een hoge rots kwamen, die op twee andere rotsen rustte. Het paard klopte met zijn voorpoot tegen de bovenste rots, die dadelijk een eindje op zij schoof, waardoor de opening van een onderaardse gang zichtbaar werd. Diep uit de grond vernam nu Yvon een stem, die hem toeriep: "Klim van je paard en volg de onderaardse gang!"
Yvon gehoorzaamde dadelijk. Maar hoe schrok hij, toen hij merkte, welk een afschuwelijke stank van allerlei giftige, kruipende dieren omhoog steeg uit het gat, waarin de stem hem had bevolen, af te dalen! Toch voelde hij dat hij moest gehoorzamen en, walgend van de ondraaglijke stank, ging hij de gang binnen. Daar vernam hij plotseling een hels lawaai, alsof er een geheel leger van boze demonen op hem los kwam stormen! "Hier zal ik zeker de dood vinden!" dacht hij, maar toch kroop hij voort zo goed hij kon, zonder naar rechts of links te kijken, aldoor vervolgd door dat satanisch gedruis en een geschreeuw, als van duizend boze geesten.
Het kwam al dichter en dichterbij, dat hoorde hij duidelijk, maar hij hield zijn oog gevestigd op een klein lichtpuntje in de verte, dat, naarmate hij nader kwam, al groter en groter werd. Dit gezicht deed de hoop in zijn hart herleven en hij hield vol, totdat hij eindelijk het eind van de onderaardse gang bereikte.
Nu stond hij op een viersprong, waar twee wegen zich kruisten. Welk pad moest hij nu nemen? Hij koos de weg, die in dezelfde richting liep als de onderaardse gang, die hij pas had verlaten en liep aldoor rechtuit, rechtaan. Er waren op deze weg allerlei versperringen aangebracht, die hij niet kon openen. Hij moest er dus telkens overheen klimmen en dat was soms heel moeilijk; want enkele waren verbazend hoog en hij was zo uitgeput, na alles, wat hij al had doorgemaakt!
Plotseling echter daalde de weg en daar beneden zag hij iets, dat schitterde als geslepen kristal! Zou dit nu eindelijk het paleis zijn dat hij zocht? Ja, zeker, dit moest het Kristallen Paleis zijn. Hij zag het nu duidelijk! Alles leek wel van kristal te zijn! Hij zag een kristallen hemel, een kristallen zon, en - ja, ook een prachtig, groot paleis, geheel opgetrokken van zuiver kristal! "Nu heb ik dan eindelijk het doel van mijn reis bereikt!" zei hij bij zichzelf. "In dit gebouw moet en zal ik mijn lieve zus vinden, het kan niet anders!"
Daar stond hij al voor het gebouw! Het straalde in zulk een schitterend licht, dat zijn ogen pijn deden als hij er naar keek. De poort stond open en hij stapte de voorhof binnen. Wat had dat kasteel een deuren! Hij probeerde de ene na de andere te openen, maar vond ze allen gesloten. Eindelijk ontdekte hij een kelderraampje dat openstond. Daardoor kroop hij naar binnen, klom de keldertrap op en kwam zo in een prachtige, schitterend verlichte hal. In deze hal bevonden zich zes deuren, die zich vanzelf openden als men er maar even tegen duwde. Door een van deze deuren kwam hij in een andere hal, nog mooier dan de eerste, en zo dwaalde hij van de ene vorstelijke zaal naar de andere, en telkens was de laatste nog veel, veel mooier dan de vorige.
Eindelijk bereikte hij een groot vertrek - het prachtigste van allen, die hij tot nu toe had doorlopen! En zie, in deze zaal stond een vorstelijk rustbed, en op dat rustbed zag hij zijn zuster Yvonne liggen slapen! Een hele tijd bleef hij doodstil naar haar staan kijken, zo mooi was ze geworden, sinds hij haar het laatst had gezien! Hij dacht bij zichzelf: "Wat slaapt ze lekker! Ik zal haar maar niet wakker maken!" Maar de tijd ging voorbij. De avond viel, en nog altijd sliep Yvonne door!
Toen hoorde hij plotseling voetstappen, die al nader en nader kwamen, en bij elke voetstap klonk een getingel als van kleine belletjes. De deur ging open en een mooie jonge man kwam de zaal binnen. Hij liep regelrecht naar het bed, waarop Yvonne lag te slapen, en gaf haar drie klinkende oorvijgen. "Nu zal ze dan toch wel wakker worden!" dacht Yvon - maar nee, ze sliep door alsof er niets gebeurd was! De jonge man ging nu naast haar op het bed liggen en viel dadelijk in een diepe slaap. En daar stond nu Yvon in dat vreemde paleis, zonder iemand om mee te praten!
Hij wist niet wat te doen. Zou hij blijven tot zijn zus de volgende morgen wakker werd? Of stilletjes wegsluipen en naar huis teruggaan? Hij besloot tot het eerste. "Want," dacht hij, "het komt mij voor, dat die man haar niet goed behandelt. Die zaak moet ik grondig onderzoeken, eer ik wegga." Het was doodstil in het Kristallen Paleis en wat Yvon het zonderlingst van alles voorkwam, was, dat het wel leek, alsof daar nooit gegeten werd. Hijzelf was binnengekomen met een razende honger. Maar - vreemd! - die voelde hij nu helemaal niet meer! Zouden de mensen in dit land kunnen leven zonder te eten?
Hij deed geen oog dicht, die nacht, en bleef maar geduldig wachten tot de dag begon aan te breken. Toen werd zijn zwager eindelijk wakker en het eerste, wat hij deed, was, dat hij zijn vrouw alweer op drie oorvijgen trakteerde zonder dat ze er iets van scheen te merken. Ze sliep tenminste rustig door. Daarna stond hij op en verliet het paleis, zonder Yvon te hebben opgemerkt in het verborgen hoekje, waarin deze zich had teruggetrokken.
Yvon begon nu toch ongerust te worden over het lot van zijn zuster! Zou ze misschien dood zijn, dat ze zelfs niet voelde hoe haar man haar telkens sloeg? Hij besloot dit nu eindelijk eens te onderzoeken. Zachtjes liep hij naar haar toe en gaf haar een hartelijke kus op het voorhoofd. Gelukkig! Nu sloeg ze de ogen op en herkende dadelijk haar liefste broer. "O Yvon, Yvon," juichte ze, "wat ben ik blij dat je me eindelijk eens komt opzoeken!" En ze sloeg de armen om zijn hals en kuste hem telkens en telkens weer.
Nadat hij haar alles had verteld van zijn moeilijke reis en van de mensen thuis, vroeg hij haar: "En waar is je man, Yvonne?"
"Die is op reis gegaan, lieve broer."
"Is 't al lang geleden, dat hij van huis ging?"
"O nee, een minuut geleden was hij nog hier. Je moet hem hebben gezien, toen hij opstond en de deur uitging."
"Ja, ik zag hem, maar het deed me zo'n verdriet, te moeten zien hoe onaardig hij voor je was."
"Onaardig, Yvon? Hoe kom je er bij? We zijn samen zo gelukkig, als het maar mogelijk is!"
"En ik heb toch zelf gezien, hoe hij je gisteravond, toen hij thuiskwam, en vanmorgen eer hij van huis ging, telkens drie klinkende oorvijgen gaf."
"Wat zeg je daar, Yvon? Oorvijgen? Geen sprake van! Hij geeft me elke avond als hij thuiskomt en ook voordat hij 's morgens vertrekt, altijd drie hartelijke zoenen."
"Nu, dat zijn dan vreemde zoenen, dat moet ik zeggen! Maar als jij je bij hem gelukkig voelt, ben ik tevreden. Maar zeg eens, eten jullie hier nooit?"
"Nee, lieve broer, sinds ik hier ben gekomen, heb ik nog geen ogenblik honger of dorst gehad. Ook heb ik nooit last van kou of warmte. Evenmin ondervond ik ooit iets anders, dat me hinderde. Heb jij honger, Yvon?"
"Nee, volstrekt niet, en dat is 't juist, wat me zo verwondert! Maar zeg eens, woon je hier geheel alleen met je man, in dit grote paleis?"
"O nee, lieve broer, er zijn hier nog een massa anderen. Toen ik hier pas kwam, heb ik ze allen gezien; maar toen kon ik het niet laten iets tegen hen te zeggen. Dat was me echter verboden en omdat ik het toch deed, heeft geen van allen zich ooit weer aan mij vertoond."
Yvon en Yvonne brachten de gehele dag samen door. Ze toonde hem al de zalen van het Kristallen Paleis en ze praatten over hun ouders en al de mensen, die Yvonne vroeger had gekend. 's Avonds kwam de jongeman weer thuis op de gewone tijd, en toen hij Yvon herkende, heette hij hem hartelijk welkom. "Zo, zwager," zei hij, "dat is aardig van je, dat je ons eens komt opzoeken. Maar je hebt de reis hier naar toe zeker wel heel moeilijk gevonden?"
"Ja, zwager, die was heel, heel moeilijk en gevaarlijk, en alleen het verlangen naar mijn zus heeft mij de kracht gegeven om mij niet te laten ontmoedigen door al de gevaren, die mij voortdurend bedreigden."
"Ja, dat geloof ik best! 't Is mij bekend, dat bijna nooit een mens de reis naar deze oorden heeft kunnen volbrengen. Maar wees gerust, je terugreis zal gemakkelijker zijn. Ik zal wel zorgen, dat je niet wordt lastig gevallen."
Yvon bleef nog een paar dagen bij zijn zuster, en elke morgen zag hij zijn zwager op dezelfde tijd het huis verlaten, zonder ooit te zeggen waar hij naar toe ging. Eindelijk vroeg hij er Yvonne eens naar, maar die kon hem ook niet vertellen, wat haar man elke dag van de morgen tot de avond uitvoerde. "Hij heeft er me nooit iets van gezegd," verzekerde ze, "maar ik heb er hem ook nooit naar gevraagd." - "Weet je wat?" zei Yvon, "dan zal ik hem vragen of ik morgen eens met hem mee mag gaan. Ik zou wel eens willen weten, wat hij de gehele dag uitvoert." - "Ja," zei zijn zuster, "doe dat, beste broer!"
Toen nu de man van Yvonne de volgende morgen op het punt stond te vertrekken, vroeg zijn zwager hem of hij deze keer eens mocht meegaan, opdat hij dit vreemde land eens kon bekijken eer hij naar huis terugkeerde. "Daar heb ik niets op tegen" was het antwoord, "maar je moet me beloven alles te doen, wat ik je zeg." - "Dat wil ik graag beloven, zwager. Ik zal je in alle opzichten gehoorzamen." - "Goed, om te beginnen moet je je voornemen niets aan te raken, wat het ook zij, en tegen niemand anders een woord te spreken, dan tegen mij." Yvon beloofde hieraan te zullen denken, en de zwagers verlieten samen het paleis. In het begin volgden ze een smal paadje, waar ze niet naast elkaar konden lopen. De man van Yvonne ging voorop en haar broer volgde hem op de voet.
Na een poosje kwamen ze op een grote, dorre zandvlakte en tot Yvon's grote verbazing zag hij hier overal grote kudden vette, glanzige koeien en ossen tevreden op het mulle zand liggen te herkauwen. Hij begreep niet hoe die beesten zo vet en tevreden konden zijn op deze onvruchtbare vlakte, maar hij zei niets. Een eind verder kwamen ze op een onafzienbaar veld, dicht begroeid met hoog, mals gras. En zie, hier zag Yvon ook grote kudden; maar in plaats van dik en vet, zoals men op zulke een prachtige wei mocht verwachten, waren ze allemaal even mager en uitgeteerd en ze deden niets, dan aldoor met elkaar vechten. 't Was akelig om te horen, hoe angstig de arme dieren loeiden en Yvon kon niet nalaten, deze keer aan zijn zwager te vragen, wat dit alles moest betekenen.
"Ik begrijp niet," zei hij, "hoe het toch mogelijk is, dat daarginds op de dorre zandvlakte de koeien en ossen vet en glanzig en tevreden zijn, terwijl deze hier, die tot aan de buik in het malse gras staan, er allemaal even ellendig uitzien en niets doen, dan elkaar stoten en schoppen."
"Dat zal ik je eens gauw uitleggen, zwager! De koeien, die zo gezond en tevreden zijn op de dorre vlakte, dat zijn de armen, die op aarde niet afgunstig waren op de overvloed van de rijken, terwijl de magere beesten, die je hier op de vruchtbare weiden elkaar ziet stoten en trappen, terwijl ze er allen uitzien of ze sterven van de honger, dat zijn de rijken, die nooit tevreden zijn geweest met wat ze bezaten en er aldoor op uit waren om, ten koste van anderen, steeds meer geld en goed bijeen te schrapen. Ze hebben geen oog meer voor het goede dat hen omringt en brengen hun gehele leven door met vechten en ruzie maken."
Verderop zag Yvon aan de oever van een rivier twee bomen staan, die aldoor met hun toppen tegen elkaar bonsden en zo verwoed met elkaar vochten, dat de stukken hout en boombast er af vlogen.
Dit kon Yvon niet aanzien! Toen hij bij de vechtende bomen gekomen was, probeerde hij hen te scheiden met de stok, dien hij in de hand had, zeggende: "Wat bezielt jullie toch, dat jullie elkaar aldoor op die manier mishandelen? Komaan, verzoen jullie met elkaar en leef verder in vrede!"
Op hetzelfde ogenblik zag hij, tot zijn grote verbazing, de twee bomen voor zijn ogen veranderen in een man en een vrouw. "God zegene u!" zei de man. "Driehonderd jaar lang hebben we hier gestaan, elkaar pijn doende zoveel we maar konden, zonder dat iemand medelijden met ons had of zelfs maar een enkel woord tegen ons sprak. Wij waren man en vrouw, toen we nog op aarde leefden en, tot straf voor de eeuwige ruzies, waarmee we elkaar het leven vergalden, heeft God ons veroordeeld, hier te staan als twee onophoudelijk met elkaar vechtende bomen, net zolang tot er iemand voorbij zou komen, die een vriendelijk woord tot ons richtte. Maar thans zijn we verlost en voor eeuwig verzoend door uw goede woorden. We mogen nu eindelijk het paradijs binnengaan en hopen u daar later terug te zien!"
Meteen waren ze verdwenen en Yvon, die daar nog stond, verstomd van verbazing over wat hij had beleefd, hoorde opeens een verschrikkelijk lawaai: vloeken, angstkreten, hulpgeroep, gehuil, gekrijs, gerammel van ketenen en tandengeknars. "Mijn God, zwager, wat is dit?" riep hij angstig. "We zijn hier vlak bij de poort van de hel," was het antwoord, "en doordat die juist even werd geopend om een zondaar binnen te laten, heb je al die geluiden vernomen."
"Maar nu, beste zwager, is het me onmogelijk je nog verder mee te nemen op mijn tocht. Je hebt je belofte, om niets aan te raken en geen woord te spreken tegen iemand anders dan tegen mij, gebroken, en er zit nu niet anders op, dan dat je alleen terugkeert naar het Kristallen Paleis. De weg is niet moeilijk te vinden."
Yvon boog beschaamd het hoofd en nam alleen de terugweg aan, geheel versuft en verbijsterd door al de vreemde dingen, die hij had beleefd. Zijn zus wist niet wat ze zag, toen hij zo gauw terugkwam. "Hè," riep ze, "ben jij daar alweer? En heel alleen? Heb je misschien de beloften, die je aan mijn man hebt gedaan, niet gehouden?" - "Juist," antwoordde Yvon, "dat is het! Zonder aan mijn belofte te denken en alleen gevolg gevend aan een ingeving van het ogenblik, scheidde ik met mijn stok een paar bomen, die woedend met elkaar vochten en sprak een paar vermanende woorden tegen hen. Toen heeft je man me naar huis teruggestuurd - en ik had het verdiend ook."
"Dus je bent nog niet te weten gekomen, waar hij elke dag naar toe gaat?"
"Nee, dat weet ik nog steeds niet, zuster."
Toen de man dien avond thuiskwam, zei hij: "Beste zwager, ik heb je deze morgen terug moeten zenden omdat je die bomen aanraakte en tegen hen sprak, terwijl je mij plechtig had beloofd, dat niet te zullen doen. Nu zit er niet anders op, dan dat je nog een tijdje naar je ouders teruggaat. Lang zal je afwezigheid echter niet meer duren. Weldra zullen we je hier terugzien - en dan voor altijd."
Yvon nam nu afscheid van zijn zus, en zijn zwager wees hem een kortere en gemakkelijkere weg naar het land, waar zijn ouders woonden. "Ga in vrede, zwager," zei hij, terwijl hij hem tot afscheid de hand drukte, "het zal niet lang duren, of we zien elkaar terug."
Yvon aanvaardde nu zijn terugreis, heel droevig gestemd omdat hij op deze manier afscheid van zijn zus had moeten nemen; maar hij ondervond geen enkele tegenspoed onderweg, en eer hij het wist had hij zijn vaderland alweer bereikt. Hij werd tot zijn grote verbazing nooit vermoeid, al reisde hij ook nacht en dag door, en voelde geen honger of dorst, ook al at of dronk hij helemaal niet. Hij liep regelrecht naar de plek waar hij zeker wist dat het huisje van zijn vader moest staan, maar - vreemd! - waar was dat toch gebleven? Er was geen spoor meer van te vinden, en in plaats daarvan groeiden op diezelfde plek zware beukenbomen en kromgegroeide oude eiken. "En toch woonden we hier, op deze zelfde plek!" riep Yvon uit.
Niet ver daarvandaan stond een huis. Dat stapte hij binnen en vroeg aan de boerin, die bij de haard stond, waarheen Iouenn Dagorn - zijn vader, die vroeger hier vlak bij had gewoond, verhuisd was? "Iouenn Dagorn?" vroeg de vrouw verbaasd, "ik heb nooit iemand gekend, die zo heette." Maar een stokoude man, die in 't hoekje van de haard zat, herinnerde zich, die naam wel eens te hebben gehoord. "Mijn grootvader heeft mij wel eens van hem verteld," zei hij. "Maar het is lang, heel heel lang geleden, dat hij hier woonde. Hij en zijn vrouw zijn dood, evenals zijn kinderen en kindskinderen. Tegenwoordig is er niemand van die naam meer in leven." Verstomd van verbazing en geheel verslagen en gebroken, verliet Yvon het huis van deze vreemde mensen, die nooit iemand van zijn familie hadden gekend.
Nu stond hij geheel alleen op de wereld! Geen mens had hem nodig en hij miste de moed om met al deze vreemden kennis te maken. Als vanzelf richtte hij zijn stappen naar het kerkhof en zocht daar naar de graven van zijn voorvaderen. Met moeite vond hij nog enkele stenen, waarop de naam van enige van zijn familieleden te lezen was. Enkele waren al meer dan driehonderd jaren geleden gestorven!
Toen hij dit gezien had, sleepte Yvon zich naar de kerk, zonk neer voor het altaar en - na lang en innig tot God te hebben gebeden - gaf hij de geest. Het is wel te denken dat zijn ziel daarna is teruggekeerd naar het Kristallen Paleis, naar zijn geheimzinnige zwager en zijn lieve zuster Yvonne.
* * *
Samenvatting
Een Bretons sprookje over een geheimzinnige zwager. Een zus trouwt met een rijke jongeman en verdwijnt met hem naar het Kristallen Paleis. Wanneer haar broers haar willen opzoeken is de reis naar het paleis voor hen onmogelijk. De jongste broer lukt het echter wel zijn zus te bereiken, maar ontdekt dat zijn zwager een zielenherder is van gestorven mensen. Als hij terugkeert naar huis, zijn er honderden jaren verstreken en zijn zijn ouders en broers al lang gestorven.
Toelichting
Vergelijk het verhaal De Man met de Rode Tanden, waarin soortgelijke motieven voorkomen.
Trefwoorden
zielen, rijk, volksverhaal, jongste broer, volkssprookje, frankrijk, slangen, kristal, mensenvlees, reus, paarden, arm, zes broers, paleis
Basisinformatie
- Herkomst: Frankrijk
- Verhaalsoort: sprookje, volksverhaal, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 47 minuten
Thema
Populair
Verder lezen