Het duivelsvuur van Schiermonnikoog
In lang vervlogen dagen leefde op het eiland Schiermonnikoog de eenvoudige Sjoerd Murks. Hij leefde daar gelukkig en tevreden met zijn vrouw, zijn dochter Duinroos en zijn zootje Ulbe. Hij verzorgde er het vee van de monniken. Hij weidde er de schapen en verzorgde het land, molk de koeien en deed al wat nodig was op de boerderij.
Op een keer, de winter was in aantocht, had Sjoerd Murks de kudde over het wad naar Friesland gebracht. De abt van het klooster aan de vaste wal had dat zo verordineerd. Al sinds jaren had Sjoerd dat zo gedaan. Wanneer dan de barre winter voorbij was en het milde voorjaar in de lucht hing haalde hij de dieren weer naar het eiland om ze naar hartelust te laten grazen. Maar tegen de winter oordeelde de abt het veiliger en beter de kudde niet op het eiland te laten.
Zo had Sjoerd Murks dan de dieren over het wad gebracht en hij zat op een dag rustig bij de haard toen er plotseling hard op de ruwe houten deur van zijn huis gebonsd werd. Wat zou dat zijn? Wie kon hem hier op het eenzame eiland een bezoek brengen? Niet veel goeds wellicht. Toen Sjoerd de deur opende stond hij tegenover twee ruw uitziende mannen. Denen, dacht Sjoerd dadelijk. En zodra de mannen hem aanspraken begreep hij dat hij goed gezien had. Het waren Denen.
In die dagen was de spraak in het uitgestrekte Friesland nog bijna overal gelijk. Zo kwam het dat Sjoerd de Denen, al was hun tongval dan ook anders dan de zijne, heel goed verstaan kon. En de Denen hem. Ze beduidden hem dat ze zo juist met hun schip aangekomen waren, kijk, daar lag het, op de rede, en dat ze kwamen om een koe te kopen. Kon Sjoerd hen helpen? Ze zouden goed betalen.
Maar Sjoerd antwoordde dat het hem niet mogelijk was hen te helpen. Er was op het eiland geen enkele koe meer, want kijk, juist gisteren had hij de beesten over het wad naar de vaste wal gebracht. Het speet hem wel maar hij kon hen niet helpen.
Maar de Denen hielden aan. Er zou nog wel hier of daar een beestje lopen. Sjoerd moest maar eens goed prakkiseren. "Zoekt maar gerust het hele eiland af, jullie zult er geen koe vinden." De Denen grijnsden. 't Was mogelijk, maar Sjoerd moest goed begrijpen dat ze hier niet zonder koe vandaan gingen. Ze waren niet voor niets door mist en nevel naar hier gekomen. Sjoerd móést hen helpen. "Ga jullie dan naar de vaste wal. Het is eb. De weg er heen is veilig; voor de vloed opkomt ben jullie weer terug. Er is daar vee in overvloed te koop." De Denen grijnsden. Bij hun schip weggaan zeker. Hun schip onbewaakt laten. Om het te laten roven zeker of om het met het tij weg te laten drijven. Nee, daar kon niets van komen.
De Denen rammelden met hun buidel. Hoor! Ze hadden geld genoeg. Ze kwamen niet bedelen. Ze kwamen kopen; ze konden betalen.
Er werd zolang heen en weer gepraat tot Sjoerd er in toestemde naar de vaste wal te gaan om een koe te halen. Het waren niet alleen de redenen van de Denen die hem tot dat besluit brachten. Ook de dreiging die in hun ogen lag werkte er toe mee. En dan droeg de klank van het goud in de welgevulde buidel er het zijne toe bij om Sjoerd over het droogliggende wad te drijven. Nee, het waren niet alleen de woorden die hem voortjoegen; er waren andere machten; duistere krachten die hem van het eiland dreven.
Sjoerd ging dan over het wad naar het vaste land om een koe te halen voor de Denen, en Duinroos nam hij mee. De Denen beloofden ondertussen op de hoeve te passen. Sjoerd kon gerust zijn over zijn vrouw en over zijn zoontje. Zijn have was veilig.
Maar toen Sjoerd Murks op de terugtocht was met de koe, Duinroos liep achter het beest om het op te drijven, zag hij toen wat in de grauwe lucht omhoog kringelen? Was dat rook die daar omhoog spiraalde? Ook Duinroos zag het. "Er is brand vader," zei ze, en haar blauwe ogen werden groot van schrik. Ja, er was brand. Sjoerd zag het duidelijk, er was brand op het eiland, en o, het was in de richting van zijn hoeve. Als er maar niet wat ergs gebeurde.
In zijn hart kwam een donkere pijn. Als er met de hoeve... als er met zijn vrouw... als er met Ulbe... Maar nee, zo erg zou het niet wezen. Zijn vrouw was flink en Ulbe kon zich redden. Het was ook misschien niet eens zijn hoeve. Maar 't was zijn hoeve wel.
Toen Sjoerd dichter bij het eiland kwam zag hij hoe zijn huis in lichte laaie stond. Hij rende naar de brand. Duinroos vloog als een hinde aan zijn zij, maar ach, ze kwamen te laat.
Ze vonden een gloeiende vuurzee. Het rieten dak brandde als teer, de binten knapten, de planken krulden om in de lekkende vlammen, het knetterde en knisterde en juist toen de twee ademloos aankwamen stortte het dak in en een zee van vonken, rook en walm, steeg op boven de gloeiende baaierd.
"Moeder," schreide Duinroos, "moeder, waar ben je?" - "En Ulbe," kneep het in het hart van Sjoerd, "Ulbe, waar is Ulbe?" Maar er was niets van die twee te zien. Ja toch. Tussen twee nog gloeiende balken, half verkoold, de hand tot een vuist geknepen, lag de boerin: dood, verbrand. "Ulbe!" gilde Sjoerd en hij rende naar het strand.
Ha, daar lag de bark van de Denen nog. Van de Denen, die hun schandelijkheid aan de boerin bedreven hadden en haar toen hadden vermoord, verbrand. "Ha!" Met een onmenselijke kreet stortte Sjoerd zich in de golven. Naar de bark! De golven rolden aan met het tij. Sjoerd bonkte er tegenin. Hij zwom als een razende; hij sloeg het water, vloekte tegen de bark; brulde tegen de Denen. Er woedde een orkaan in zijn borst. Blinde woede golfde in hem op. Hoog gilde de toorn in zijn bloed.
Hij moest naar de bark. Ulbe redden en wraak nemen. De Denen vermoorden. Ze moesten boeten. Zij moesten sterven of hij zou vernietigd worden, een van de twee. Hij zwom met grote slagen. Hij naderde de bark. Zag hij daar aan de ra wat bungelen? Hing daar een lichaam aan de ra? Was dat misschien Ulbe? Ja, ja, het was zijn zoontje, duidelijk onderscheidde hij de kleur van zijn blauwe kiel, zijn gele krullenbol...
Het zeewater spatte hem in de ogen. Sjoerd kon niet goed meer zien. Er was een kramp die bij zijn hart begon en die zijn ganse lichaam overmeesterde. Er was een soort blindheid in zijn ogen, een soort doofheid in zijn oren. Er was een geruis en gesuis, er kwamen wonderlijke sterren en toen was er ineens niets meer.
Toen Sjoerd de ogen opsloeg lag hij op het strand en Duinroos zat gehurkt naast hem. Haar grote blauwe ogen stonden star en haar rode lippen lagen strak om haar witte tanden. Maar de bark van de Denen was weg. De bark met de schrikkelijke ra, de ra waaraan Ulbe bengelde, was er niet meer.
Van die stond af versteende het hart van Sjoerd Murks. Hij besteedde zijn dochter uit bij een vriend op de vaste wal en zelf bouwde hij zich een hut, ergens in het duin. De koe, die hij van over het wad gehaald had nam hij met zich. Hij zonderde zich af van God en de mensen. Alleen en verlaten leefde hij in het barre duin; alleen met zijn haat en zijn wrok en met zijn verstarde verdriet.
De mensen begonnen hem te mijden, want fluisterden ze, Sjoerd houdt het met de duivel. En 's nachts, wanneer de wind huilde en de zee dreunde, wanneer de wilde golven hun woede botvierden op het verlaten strand, wanneer hun schuimkoppen uiteenfladderden tegen de barre duinen zat Sjoerd in zijn oude ruwe hut en mompelde duistere woorden. Dan hokte hij voor het haardvuur dat opflakkerde telkens wanneer hij er een stuk wrakhout van een gestrand Denenschip opwierp.
En wanneer de nacht schrikkelijk werd, zo bar dat een christenmens er van ineenkromp, ontgrendelde Sjoerd de deur van de koestal naast de hut. Hij ontstak de stormlantaarn en bond die voor aan de kop van de koe, tussen de horens. En dan joeg hij het dier met het spantouw de donkere nacht in. Hij klapte met het touw en vloekte donkere vloeken; hij joeg en joeg, zolang tot het beest aan de buitenste duinen was, zodat de dansende lantaarn vanuit zee gezien kon worden.
De mensen van het eiland, die het per ongeluk zagen, huiverden. "Het duivelsvuur brandt weer," fluisterden ze angstig. "Er gebeuren weer ongelukken vannacht." En met angst in de ziel grendelden ze de deuren van hun schamele hutten.
Maar Sjoerd sloeg met het spantouw naar de oude koe en het duivelsvuur danste spookachtig tussen de heuvels van het kale duin. En lokte de Denenschepen naar de gevaarlijke kust. En wanneer dan een schip op het verraderlijke strand uiteensloeg lachte Sjoerd zijn duivelse lach. De dingen van waarde roofde hij en de drenkelingen hielp hij niet.
Zo gingen er jaren en jaren voorbij. Sjoerd Murks werd oud en grijs. Zijn gang werd moeilijk en zijn rug kromde zich, maar de haat in zijn versteende hart doofde niet. Telkens weer, in stormruwe nachten, liet hij het duivelsvuur dansen. Hij lokte de hulpeloze schippers naar de verlaten kusten en gromde van grimmige voldoening wanneer de bark met volle zeilen op het dansende duivelsvuur afkwam en op het harde zand te pletter stootte.
Zo gingen jaren voorbij. Jaren van haat en wrok. Duinroos was een huwbaar meisje geworden. Op een keer kwam ze naar Sjoerd. Met haar aanstaande bruidegom. Stormachtig en donker was de avond. Donker dreunde de zee en wild gierde de wind. Sjoerd had het duivelsvuur ontstoken en hokte nu, alleen met zijn haat en zijn wrok, bij het houtvuur. Maar de jongelui, op weg naar Sjoerd, zagen het dansen. En de jongeman, dapper en onverschrokken als hij was, nam een zware kei en gooide die in de richting van het dansende licht. De kei trof en het vuur doofde. Ademloos kwamen de twee jongelui bij Sjoerd.
"We hebben het duivelsvuur gedood!"
"Gedood?"
"Ja. Kom mee! Ginds in de duinpan!"
En toen Sjoerd met Duinroos en haar bruigom op de plaats kwam waar het vuur gestorven was zag hij een grote bark met volle zeilen recht op de duinen toezeilen. Er was een schrikkelijk geloei van de wind; een dreunend gedruis van de zee; een vreselijk gekrak en gekraak en toen... geschrei om hulp en redding.
En later nog spoelde een dode jongeling aan. Het was hetzelfde jongetje dat Sjoerd jaren geleden door de Denen ontroofd was. Het was Ulbe. En toen pas kwam het verlossende verdriet in het hart van Sjoerd Murks.
Zo is de geschiedenis van het duivelsvuur van Schiermonnikoog.
* * *
Samenvatting
Een volksverhaal over een jaren durende haat en wrok. Wanneer de vrouw van Sjoerd verkracht en vermoord wordt en zijn huis volledig afbrandt, raakt hij verbitterd. Hij gaat alleen op het eiland wonen, scheldt en vloekt en schuwt de mensen. 's Nachts bij noodweer lokt hij schepen op het strand met het duivelsvuur...
Toelichting
Vergelijkbaar met het heksenverhaal Rixt van het Oerd uit Ameland.
Trefwoorden
wad, brandstichting, moord, denen, strandjutten, jutten, volksverhaal, koe, brand, friesland, schiermonnikoog, sage, wrok, haat
Basisinformatie
- Herkomst: Friesland, Nederland
- Verhaalsoort: volksverhaal, sage
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 13 minuten
Populair
Verder lezen