Het Duivelshuis van Arnhem
Maarten van Rossum, veldheer in dienst van Karel van Gelre, leefde van 1478 tot 1555. Hij was een vermetel, maar ook een berucht man, een Nederlandse condottiere. Evenals sommige Italiaanse bendehoofden was hij kunstzinnig. Zo liet hij te Arnhem een kasteelachtige woning bouwen, het zogenaamde Duivelshuis. Het was tot 1944 - toen werd het in de strijd om Arnhem verwoest - als raadhuis in gebruik. Rossum betaalde het uit zijn krijgsbuit.
Een ruim tachtigjarige Gelderse hoveling uit de 16de eeuw, wiens naam niet ter zake doet, heeft interessante mémoires geschreven. Zij werden voor enkele jaren in een oud huis in de binnenstad van Den Haag gevonden. In deze woning moet de Geldersman zijn laatste levensjaren - hij behoorde toen tot de omgeving van Prins Maurits - hebben doorgebracht.
Ik wil enkele bladen uit zijn dagboek voor u overschrijven. De oude man is hier dus zelf aan het woord.
"De prins vroeg mij vanmorgen, of ik Maarten van Rossum gekend heb. Ik antwoordde bevestigend. Op verzoek van de prins vertelde ik hem vervolgens een en ander over Maarten de Brander, zoals Van Rossum genoemd werd.
Ik geloof niet, dat Zijne Excellentie het bijzonder belangwekkend vond, wat ik hem kon vertellen. Prins Maurits' interesse ging uit naar de militaire kwaliteiten van de veldheer en hierover kon ik hem niet veel wetenswaardigs vertellen. Een goed soldaat ben ik nooit geweest. Ik heb altijd beter met een pen dan met een zwaard kunnen omgaan.
Ik heb de veldmaarschalk bijna uitsluitend in Arnhem gedurende meer dan vijftien jaar, als secretaris en als beheerder van zijn vermogen, gediend. In die tijd heb ik zijn aard, karakter en inborst leren kennen. Of hij een groot of een minder groot krijgsoverste is geweest, daarover heb ik geen mening.
Wat mij in hem aantrok, was vooral zijn zin voor schoonheid en zijn prachtlievendheid. Hij hield van mooie, in rijke en kostbare gewaden geklede vrouwen, al is het een feit, dat hij meer gaf om een vrouw met gratie dan om een, die alleen maar welgemaakt was. Ook edele paarden hadden zijn belangstelling en de stallen van Zijne Excellentie hadden grote vermaardheid. Zijn voorliefde ging echter uit naar mooie huizen en kastelen. De architectuur had boven al het andere zijn voorkeur. Ik ben mij bewust, dat dit wonderlijk klinkt, want kent men iemand in onze geschiedenis, op wiens bevel, of althans op wiens verantwoording meer schone gebouwen vernield zijn? In Holland, in Utrecht, in Brabant - ja, in welk gewest niet? - vindt men de ruïnes van bouwwerken, die ten gevolge van zijn krijgsverrichtingen verwoest werden. Wanneer de furie van de oorlog hem te pakken had, was niets voor Maarten van Rossum veilig en dan handelden zijn soldaten naar zijn lijfspreuk: "Branden en plunderen is het sieraad van de oorlog."
Maar in de korte vredesmaanden, tussen twee veldtochten in, kende de maarschalk geen groter genoegen dan zich met de bouwplannen bezig te houden van een nieuw kasteel of woonhuis. Hij verdiepte zich in elk detail. Vele bijzonderheden ontwierp hij zelf. Hoe valt het één met het ander te rijmen? Natuurlijk, men kan er zich gemakkelijk van af maken, door - gelijk de hertogin van Gelre deed - hem een vat vol tegenstrijdigheden te noemen. Maar zulk een gevleugeld woord, zulk een gezegde, verklaart niets! Kan het zijn, dat de invloed van Karel van Gelre, die gedurende zovele jaren zijn meester was, op hem dan toch veel groter is geweest dan men ogenschijnlijk zou denken? Heeft diens uiterst onevenwichtige natuur zich aan de maarschalk medegedeeld? En kan men zich zo de zonderlinge vaak tegenstrijdige handelwijzen van de veldheer verklaren? Ik geloof het niet. Van Rossum was een veel grotere figuur dan hertog Karel. De laatste kon eenvoudig niet in de schaduw van de eerste staan. Nee, ik voor mij ben de mening toegedaan, dat de tijd, waarin Van Rossum leefde - een periode met een chaotisch karakter - van doorslaggevende invloed is geweest op zijn persoonlijkheid. Neemt men dit aan, dan vindt men een verklaring voor zijn doen en laten. Dan begrijpt men, dat hij kastelen deed verwoesten én deed ontwerpen. Dan wordt het bijvoorbeeld ook duidelijk, dat hij, die een voortreffelijke smaak bezat, in de bouwplannen, die hem werden voorgelegd, soms bijzonderheden aanbracht, die het geheel een zonderling accent gaven.
Tot mijn spijt had ik vanmorgen niet de gelegenheid, Zijne Excellentie een voorbeeld van de grillige aard van mijn vroegere heer te geven. Prins Maurits gaf mij de kans daar niet toe. Ik denk, dat hij bang was, dat een oud man als ik door mijn uitweidingen, die hij waarschijnlijk afdwalingen noemt, te veel beslag op zijn kostbare tijd zou leggen. Maar wat belet mij, mijn herinneringen aan het papier toe te vertrouwen?
In het jaar 1528 ontving Karel van Gelre zijn veldmaarschalk in Arnhem. Ik herinner mij nog heel goed het gesprek tassen de hertog en de krijgsoverste. Ik was heel jong en ik hield mijn oren wijd open. "Doe ons verslag van uw tocht!" Karel sprak altijd op een manier, alsof hij de keizer zelf was. Maar hij hield het nooit lang vol. "Vanuit Utrecht ben ik met driehonderd man dwars door Holland naar Die Haghe getrokken. Op de zesde maart, 's middags, heb ik het vlek geplunderd." Toen vergat de hertog zijn waardige wijze van spreken al. Hij vroeg haastig: "En gebrandschat?" - "Achtentwintigduizend goudguldens eiste ik." - "Hebt u ze ontvangen?" - "Achtduizend pond hebben ze betaald. De rest..." - "U hebt toch gijzelaars?"
De maarschalk gaf een wenk aan een officier en men bracht drie gevangenen binnen. "Ik stel u voor drie aanzienlijke Hagenaars. Hun namen..." - "U zegt toch: aanzienlijk? Goed voor het geld?.. Waarom zou ik dan met hen spreken?.. Hun namen hoor ik wel, als het losgeld hier in Arnhem is..." - "Voer hen weg," beval de maarschalk.
De dreunende lach van Karel van Gelre klonk door de zaal. "Wij hebben de keizer de voet dwars gezet. De zesde maart zal hem heugen." - "Ik ben tevreden over mijn soldaten," zei Maarten van Rossum eenvoudig. "En wij zijn tevreden over u!" Karel had zijn waardige manier van spreken weer teruggevonden. "We zullen u rijkelijk belonen en onze trezorier opdracht geven, u vijfhonderd pond uit te keren."
De maarschalk keek de trezorier aan. Ik wist, wat hij dacht; Dan zal ik toch eerst die achtduizend pond uit Die Haghe in de schatkist moeten storten, want die is zo leeg als een lek wijnvat. Maar in Maarten van Rossums gezicht vertrok geen spier. "Ik dank u, heer. Ik zal er een huis voor bouwen." - "Alweer een?" liet de hertog zich ontvallen. "Achter de Sint Eusebius, hier in Arnhem. De grond heb ik al gekocht." - "Wilt u een huis voor slechts vijfhonderd pond laten bouwen?" vroeg Karel verbaasd. "Dat was immers het bedrag van de beloning die u noemde?" De hertog beet zich op de lippen en zei niets meer. Nee, het huis, dat achter de Eusebius werd gebouwd, kostte iets meer dan vijfhonderd pond. Niet, dat dat Maarten van Rossum in moeilijkheden bracht. Van zijn plundertocht had hij nog wel een en ander meer mee naar huis gebracht dan die achtduizend pond. Dat behoefde de hertog natuurlijk niet te weten. Wanneer een vorst schriele beloningen geeft, zorgen zijn dienaren er wel voor, dat ze op een andere wijze worden schadeloos gesteld.
De kanunniken van de Eusebius hadden een grote belangstelling voor het nieuwe huis. Dat viel te begrijpen. Het zou vlak achter de kerk staan. Een mooie of een lelijke woning, dat maakt nogal een verschil. Zou Maarten van Rossum het aanzien van de kerk vergroten of verkleinen? vroegen zij zich af. Toen ze de tekeningen zagen, waren de heren verrukt. "Wat een vorstelijke woning!" riepen ze uit. "Dat zou later iets voor ons zijn!"
Kijk, dat laatste hadden ze nu niet mogen zeggen. Maarten van Rossum wist ook zonder die mededeling wel, dat de glorie van zijn geslacht met hem in het graf zou dalen. Grimmig antwoordde hij, zijn grillige aard kwam boven: "Voor u, heren? Zoudt u dan in de hel willen wonen?" - "In de hel?" Daar begrepen de kanunniken niets van. "Daar zal mijn huis toch dadelijk aan doen denken! Ik heb de heren nog enige details niet laten horen. Ziet u die nissen daar in de gevel en die daklijsten? Vindt u het niet een prachtige plaats voor duivels, helhonden en weerwolven?" Zij dachten, dat hij schertste.
"U voor de gek houden? Hoe komt u erbij? Ik zou niet durven. De Eusebius, ik veronderstel, dat dat voor u de hemel is. Op de wand van de kerk, recht tegenover mijn huis, hebt u het vagevuur laten schilderen. Moet de hel dan ontbreken?" - "U bent een spotter. De hel? De hel? Hoe durft u?!" - "De hel met de duivel en z'n..." De maarschalk lachte daverend. "En omdat de weg naar de hel zo breed en zo aanlokkelijk is, zal ik de straat tussen mijn nieuwe huis en de kerk met zilveren guldens laten plaveien!"
Toen zijn de heren kanunniken haastig gevlucht. Zij wisten maar al te goed, dat Maarten van Rossum voor niets stond. Van die kostbare bestrating is echter nooit iets gekomen. Ik denk, dat de maarschalk gedacht heeft: Laat ik die guldens daar neerleggen en keer ik mijn rug, dan geeft de hertog onmiddellijk bevel de straat op te breken. Maar de duivels, de hellehonden en de weerwolven zijn er wel gekomen en nog heel wat helse geesten meer! Onlangs hoorde ik, dat zij de woning van de maarschalk in Arnhem 'Het Duivelshuis' noemen. Geen slechte naam! Ik zou geen betere kennen.
Ik had deze geschiedenis graag aan Zijne Excellentie verteld, maar nogmaals, hij stelde er geen belang in. Het is trouwens waar, Prins Maurits heeft heel wat aan zijn hoofd. Ik hoor, dat hij plannen heeft, een nieuwe veldtocht te ondernemen. Heeft hij het dit keer op Groningen gemunt? Wie zal het zeggen? Zijne Excellentie slaat altijd daar toe, waar men hem het minst heeft verwacht."
* * *
Samenvatting
Een Gelderse sage over het huis van Maarten van Rossum. De legeraanvoerder van hertog Karel van Gelre laat een huis bouwen achter de Eusebiuskerk van Arnhem. Deze sage probeert te verklaren waarom het huis 'Het Duivelshuis' is gaan heten.
Toelichting
'Het Duivelshuis / Huis van Maarten van Rossum' ligt aan de Koningstraat 38 te Arnhem. Het is gebouwd in 1538, vermoedelijk door stadstimmerman/schepen Arndt Johanns toe Boecop. Sinds 1968 is het een deel van het stadhuis/gemeentehuis Arnhem.
Waar nu het Duivelshuis staat, stond vroeger een stadsboerderij (hofstede). Deze woning was eerder het bezit van Johan Mynschart die tussen 1444 en 1463 schepen (=wethouder) en burgemeester van Arnhem was. De weduwe van Johan Mynschart, joffer Aleit Hopmans, verkocht het huis in 1487 aan Margaretha van Wilp. Even later kwam het in eigendom van het klooster Mariëndaal bij Oosterbeek.
Het huis werd in 1518 eigendom van hertog Karel van Gelre. Na de dood van de hertog in 1538 werd uit diens erfenis het huis op 13 januari (St. Pontiaenavond) 1539 verkocht aan de veldheer van de overleden hertog: Maarten van Rossum.
De beruchte krijgsheer liet het woonhuis in 1543 verbouwen en zo kreeg het huis zijn officiële naam: Huis van Maarten van Rossum. Tijdens de verbouwing liet hij de vroeg-renaissancistische pronkgevel aanbrengen en werden er grote overwelfde kelders in het gebouw aangebracht. Maarten van Rossum stierf op 7 juni 1555 in Antwerpen, nadat hij in een veldtocht bij Givet (in het zuiden van België) de pest had opgelopen en bleef kinderloos achter. De erfgenamen van Maarten van Rossum verkochten het pand in 1575.
Het huis kwam in de 150 jaar daaropvolgend steeds in andere handen. Eigenaar Carel Otto van Westeren liet tussen 1770-1780 de kruisramen vervangen door schuiframen. Ook verwijderde hij de beelden op de gevel. De saters onder de grote erker werden steeds met rust gelaten.
Uiteindelijk kocht de gemeente Arnhem in 1828 voor fl 13.475,00 het Duivelshuis aan als stadhuis ter vervanging van het vervallen stadhuis op de Markt. Een grote restauratie volgde in diezelfde periode en het pand kreeg een geheel ander aanzien. Het renaissance-uiterlijk verdween voor een belangrijk deel. Zo werden andermaal de beeldhouwwerken verwijderd en werd de 16e eeuwse dakconstructie vervangen. In 1830 werd het Duivelshuis in gebruik genomen als stadhuis. In 1898 werd onder leiding van architect C. Muysken uit Amsterdam het pand weer in historische stijl hersteld. Een derde restauratie onder leiding van architect W.H. Tiemens tussen 1965 en 1967 liet het Duivelshuis opgaan in het nieuwe stadhuis. Bij deze restauratie knapte beeldhouwer Giuseppe Roverso uit Nijmegen de saters op en vervaardigde de zes beelden bovenop de gevel.
Het Duivelshuis dankt zijn naam aan de saters; wezens met het onderlichaam van een bok en het bovenlijf van een mens. Een sater is een duivel. Er zijn verschillende verhalen in omloop waarom Maarten van Rossum deze saters op zijn huis liet aanbrengen.
Het eerste verhaal is dat het Arnhemse stadsbestuur het Van Rossum verbood om de stoep voor het huis niet met stenen, maar met zilveren geldstukken te plaveien. De veldmaarschalk was zo kwaad over dit verbod dat hij als wraak de duivels liet aanbrengen om zo het bestuur en de bevolking schrik aan te jagen.
Een tweede verklaring is dat Van Rossum een tegenwicht wilde bieden aan de vrome afbeeldingen op de Grote of Eusebiuskerk.
Een volgende uitleg is dat de beelden zijn geplaatst als symbool voor Maarten van Rossum zelf. Op zijn veldtochten zaaide hij dood en verderf, net als de duivels dat doen.
De laatste, en meest waarschijnlijke verklaring, is dat Van Rossum op één van zijn veldtochten in Mechelen soortgelijke huisversiering zag en daarop besloot deze ook op zijn huis aan te brengen. En kwestie van smaak dus.
Zie: www.arneym.nl
Trefwoorden
prins maurits, hertog, gelderland, sage, maarten van rossum, eusebiuskerk, architectuur, arnhem, legeraanvoerder, architect, duivelshuis, karel van gelre, eusebius, duivel
Basisinformatie
- Herkomst: Gelderland, Nederland
- Verhaalsoort: sage
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 12 minuten
Populair
Verder lezen