Hans met de waterlaarzen
Er was eens een man die drie zonen had. De beide oudsten heetten Per en Wolle. Het waren een paar zelfbewuste jongens die dachten dat de hele wereld om hen draaide. En dan was er nog de jongste, Hans. Dat was een rare snaak, vonden ze, want hij werd nooit echt boos of verdrietig en hij zong de godganselijke dag. Als er extra werk te doen was hoefden ze maar tegen Hans te zeggen: "Hé, Hansje, kun jij dat niet doen? Jij bent toch zo flink." - "Maar natuurlijk," zei Hans dan en knapte de smerigste karweitjes voor hen op en zijn broers lachten hem daarom uit.
Toen beide jongens volwassen geworden waren, kwamen ze op een goeie dag op het idee om de wijde wereld in te trekken en de prinses en het halve koninkrijk te veroveren, zoals dat heet. Dus gingen ze naar hun vader, "U kunt ons zeker wel een paar paarden, zadels, bestek en een behoorlijke uitrusting geven zodat wij de wereld in kunnen trekken." De vader zei, "Ja, en ik hoop dat jullie veel geluk hebben." - "Hallo," zei Hans, "daar wil ik ook bij zijn." - "Jaja," zei de vader, "eerst de anderen, dan kunnen we altijd nog zien wat dat met jou aan moet."
En ze kregen waar ze om hadden gevraagd, mooie kleren en paardentuig en een stel prachtige rossen. Ze sprongen met een zwaai te paard en namen afscheid. Toen ze echter op de binnenplaats kwamen, was Hans daar ook. Hij had het oude paard genomen en droeg zijn gewone kleren. Op die binnenplaats stond een oude eik. De beide heren hadden ook ieder een dolk bij zich en zeiden tegen Hans, "Wat wil jij?" - "Ik wil ook de wijde wereld in," zei Hans. "Ha, en wat wil jij dan wel veroveren, ook de prinses en het halve koninkrijk?" - "Dan verover ik wat anders," zei Hans. "Voor we hier weggaan," zei Wolle, "steken we ieder onze dolk in de eik, want onderweg kunnen we wel nieuwe kopen. Jij ook, Hans, en wie als eerste naar huis komt, trekt zijn dolk er weer uit. Hier treffen we elkaar dan allemaal weer en dan zullen we zien wie het meeste fortuin gemaakt heeft." Dat deden ze alle drie. Hans had weliswaar alleen maar een afgebroken zakmes, maar dat stak hij naast de twee dolken en ieder ging zijns weegs.
De twee gingen er in galop vandoor, zodat Hans hen niet kon volgen. Hij keek naar mooie bomen en luisterde naar het gezang van de vogels en had het vreselijk naar zijn zin. Wat was het toch fijn om in de wijde wereld rond te trekken. Zo reed hij achter de anderen aan, die al heel vlug ver voor hem uit waren. En toen deze twee door een groot bos heen bij een weide en daarna weer in een groot bos terecht kwamen troffen ze een oud vrouwtje dat met een zware last liep te slepen en erg moe was. "Hallo, oudje," zeiden de twee. "Wat ben je van plan?" - "Ik moet deze hele bundel sprokkelhout naar huis slepen en ik ben moe en ik heb honger, want ik heb al lang niets meer gegeten. Hebben jullie niets voor me?" - "We hebben niets meer dan we zelf nodig hebben," zeiden ze en reden verder. Ze wilden haar niet helpen of iets te eten geven.
Een paar uur later kwam Hans en zag de oude vrouw. Hij reed naar haar toe en zei: "Geef mij dat hout maar, dan leg ik het op mijn paard. Als hij mij kan dragen, dan kan dit er ook nog wel bij." Ze keek hem aan en glimlachte, "Waarom help je mij?" vroeg ze. "Ik kan niet goed hebben dat het iemand niet goed gaat," zei hij. "Kom bij me zitten aan de kant van de weg en eet met me mee; ik deel mijn brood en u krijgt de helft." Ze gingen zitten en begonnen te praten, gelukkig en tevreden.
Toen ze klaar waren legde Hans het hout op het paard, klom erbij en ze kletsten verder, terwijl het oudje ernaast liep. Toen ze bij haar huisje kwamen, gaf hij haar het hout aan en zij zei, "Omdat je mij vandaag hebt geholpen zal ik je iets geven." - "Nee, u hoeft me niets te geven," zei Hans, want hij had helemaal niets nodig. "Misschien heb je nu niets nodig," zei de oude vrouw, "maar er kunnen tijden komen dat je blij bent met mijn geschenk. Hier heb je een fluit; als je door iets slechts wordt aangevallen, hoef je het alleen maar met de fluit aan te raken, dan sterft het," zei ze, "dan heb je er geen last meer van. Je moet hem echter alleen maar gebruiken als je geen andere keuze meer hebt." Dat beloofde hij haar en hij stopte de fluit in zijn vestzak, dacht er verder niet meer aan. Zingend reed hij verder.
De volgende dag kwam hij bij een herberg. Toen hij de binnenplaats opreed hoorde hij binnen een luid gezang, gebler en spektakel. Hans zette zijn paard in de stal waar ook een paar oude merries stonden. Hij dacht, "Kijk eens aan, die zijn er nog slechter aan toe dan ik. Nu wil ik iets te drinken en een stuk brood hebben want mijn proviand is op omdat ik met de oude vrouw heb gedeeld, en sindsdien heb ik bijna niets meer gegeten, maar ook geen nood geleden."
Hij stapte de gelagkamer binnen en wie zaten daar? Per en Wolle! Hij herkende ze nauwelijks, want ze droegen vieze oude lompen en hun mooie kleren waren verdwenen. En Hans zei: "Wat betekent dat? Wat zien jullie eruit?" - "Aha, daar ben je eindelijk," zeiden ze, "je moet ons helpen, want we zijn in slecht gezelschap terecht gekomen." - "Daar ziet het wel naar uit," zei Hans. "Weet je wat, jouw kleren zijn beter dan de onze; geef ze ons, dan reizen wij verder om ons geluk te beproeven. Jou lukt het toch niet." - "Och," dacht Hans, "ik heb met ze te doen." En hij deelde met hen wat hij had; hij kreeg oude lompen die van ellende aan elkaar hingen en zij kregen zijn oude laarzen. Ze waren waarachtig niet meer zo best en ieder kreeg er maar één, maar dat ging nu eenmaal niet anders. In ruil daarvoor kreeg Hans een paar oeroude laarzen waar praktisch geen zool meer opzat, en waarvan de schachten gescheurd waren; het waren een paar versleten laarzen van een soldaat en Hans zei, "dat zijn me een paar slechte, oude waterlaarzen, het is moeilijk om ze bij elkaar te houden."
En de beide heren gingen er weer vandoor. Een van hen bleef op een oude merrie reizen, maar Hans kreeg de andere en Wolle nam zijn oude paard. Ze draafden weg en wij horen niets meer van hen en laten ze verder rijden.
Ook Hans trok verder. Tegen de avond kwam hij op een groot stuk land waar een kudde schapen gehoed werd. Er was een oude herder die veel moeite had de schapen bij elkaar te houden. Toen zei Hans tegen hem, "Zal ik u niet een beetje helpen, want ik kan beter achter de schapen aanlopen dan u." - "Dat zou fijn zijn," zei de oude herder; "je kunt vannacht bij mij blijven slapen en je krijgt avondeten en morgenvroeg een stuk brood voor je verder rijdt." Om het kort te maken, Hans liep achter de schapen aan en hielp de oude herder ze naar de hoeve van het paleis waar hij herder was, te drijven. En de oude boerenknecht nam de jongen liefdevol op in zijn huisje, gaf hem te eten en liet hem bij zich slapen. Hij vertelde hem hoe zijn leven verlopen was en zei hem, dat wat hij ook deed, hij altijd eerlijk moest zijn en mensen in nood moest helpen, dan zou het hem goed gaan.
De volgende dag zei hij tegen Hans, "Als je mij wilt helpen dan deel ik met jou wat ik heb en krijg." - "Waarom niet," zei Hans, "een paar dagen misschien, dat is best wel leuk."
"Je moet naar de weide gaan. Er zijn er drie, maar op deze weiden mag je niet komen. Daarvoor ligt nog een groot stuk land waar de schapen kunnen grazen, maar je moet oppassen dat ze niet naar de weiden lopen. In iedere weide ligt een groot hunebed, en in ieder hunebed woont een reus. Als je daar terecht komt, steelt hij je schapen en slaat je dood, en dan gaat het slecht met ons." - "Daar hoef ik toch ook niet heen te gaan," zei Hans en trok met de schapen op pad. Er verging een dag en nog een en alles ging goed, maar toen hadden de schapen al het gras van het veld afgegraasd en Hans dacht, "Wat zou er voor ergs kunnen gebeuren? De schapen moeten toch iets te eten hebben. Ik probeer het." Hij opende het poortje en liet de schapen de weide in. Ze aten van het gras en Hans zong en dacht, "Het is helemaal niet gevaarlijk. Er zijn geen reuzen, dat is allemaal klets-praat." Maar toen hoorde hij iets. "ORRRRRR" kwam er een gegrom uit het hunebed en hij dacht, "Wat is dat? Wat krijgen we nou?" En daar kwam een reus aan met een groot hoofd met maar één oog midden op zijn voorhoofd. Hij bromde en gromde: "Wat heeft dat te betekenen? Wat doe jij hier met je schapen? Dat wil ik niet, dat laat ik niet toe!" "Hier is anders gras genoeg," zei Hans, "laat ons nou..." - "Ik wil een schaap hebben, anders sla ik je dood!" Hans dacht, "dan geef ik hem het slechtste." En hij zocht een schaap uit dat heel oud en mager was; men kon zien dat het ziek was en de wol was lelijk. "Deze kun je krijgen," zei Hans. "Maar dan wil ik ook hier blijven met mijn schapen tot ze alles hebben afgegraasd." De reus greep naar het schaap, maar Hans wilde het niet zo maar loslaten. Opeens dacht hij aan de fluit. Nu kon hij proberen hoe het daarmee zat. Hij hield hem zo vast dat de reus hem aanraakte en meteen viel het monster om, zijn grote hoofd sloeg tegen de grond en hij was dood. "Hé," zegt Hans, "dat ding is goed, dat is helemaal geen slecht cadeau van dat oude vrouwtje." Hij stak de fluit weer in zijn vestzak, dreef de schapen bij elkaar en keerde met hen terug naar het koninklijk paleis.
Daar vertelde hij de oude herder wat er gebeurd was. "Prachtig, prachtig! Die drie reuzen hebben ons dag voor dag geplaagd, die reuzen in de hunebedden. We wisten niet meer wat we moesten doen. Maar pas op, die uit het tweede hunebed is nog veel erger!" -"Jaja," zei Hans, "dat heeft niets te betekenen. We laten de schapen eerst eens grazen zolang er nog gras is, maar ik ben benieuwd wat er gebeurt als ik op de tweede weide kom, want ook daar ga ik naar toe." Zo gezegd, zo gedaan.
En het duurde maar een paar dagen voor ze op de tweede weide kwamen en daar kwam grommend en snuivend een grote reus tevoorschijn. Hij had twee koppen en in iedere kop drie ogen. Hij zag er verschrikkelijk uit. Op zijn hele lijf zaten lange haren en hij had grote, lange nagels en was woedend. "Oei," dacht Hans, "dat ziet er ernstig uit, maar slechter dan slecht kan het toch niet gaan." De reus wilde zijn schaap hebben. Hans pakte weer het slechte schaap en dacht, "het beste krijg je in ieder geval niet." Woedend stormde de reus op hem af om naar het schaap te grijpen, maar Hans hield de fluit zo vast dat de reus hem aanraakte en op hetzelfde moment viel hij om. De twee koppen sloegen met een geweldig lawaai tegen de grond, maar hij was en bleef dood. Onze Hans trok met zijn schapen naar huis en vertelde de oude herder wat er gebeurd was. "Prachtig, prachtig! Als je ze toch eens alle drie zou kunnen uitroeien! Maar ze hebben nog een broer in de zee en die is nog veel erger. Maar wie weet, misschien kan je daarmee ook nog afrekenen. Maar pas op," zei hij. "Wees voorzichtig!"
Er vergingen weer een paar dagen en Hans kwam op de derde weide. Maar daar kwam een gestalte tevoorschijn! Negen koppen had het monster, met in iedere kop drie ogen die in de holtes ronddraaiden en het gruwelijke wezen gromde als de donder, het klonk vreselijk! Hans haalde meteen het oude schaap want hij wist dat de reus dat wilde hebben. Hij hield de fluit voor zich uit, de reus raakte hem aan en viel dood om. Hans moest hard lachen toen hij hem daar zo zag liggen met die negen koppen waar de tongen uitstaken. Maar hij was dood.
Toen Hans die avond terugkwam van de derde weide waar hij de reus had verslagen, viel hem op, dat alles op het kasteel zo anders was. De oude herder liet bedroefd het hoofd hangen, voor alle ramen hingen zwarte gordijnen en alle mensen liepen rond in zwarte kleren en huilden en Hans zei, "Wat is hier aan de hand, wat ziet iedereen eruit?" - "Stel je voor," zei de oude herder, "de reus uit de zee is hier geweest en heeft gezegd dat hij de koningsdochter wil hebben, anders zou er een grote ramp gebeuren, hij zou alle dieren op het strand verslaan en een grote overstroming veroorzaken, zodat iedereen daarbij omkwam. En nu weten we niet wat we moeten doen." - "Zou hij werkelijk zoveel kracht hebben?" zei Hans, "ik kan het eigenlijk niet geloven. Maar laten we gaan slapen, morgen komt er weer een dag." -"Maar hij wil haar over acht dagen al hebben. Dan moet ze met hem mee, anders stort hij ons in het ongeluk." - "Dan hebben we nog acht dagen om na te denken," zei Hans.
En hij trok met zijn schapen naar de weide en zong en was uitermate vrolijk. Toen dacht hij opeens weer aan de hunebedden. Hij wilde daar graag nog eens kijken en ging het eerste binnen, net op de dag dat de koningsdochter 's avonds aan het zeemonster uitgeleverd zou worden. En toen hij het eerste hunebed binnenging stond hij verbaasd. Er stond een bruin paard, een prachtig paard en daarnaast hing een schitterend zadel en een sabel en wapenrusting. Hij had nooit kunnen denken dat er zo iets moois bestond, want alles was veel mooier dan wat Per en Wolle bij zich hadden toen ze de wereld introkken. Hij liep verder en vond een grote kist vol koperstukken. "Ha," dacht Hans, "de reus is er niet meer, dus dat is van mij." En bij zichzelf dacht hij, "Nu moet ik toch eens kijken of ik vanavond de prinses niet kan helpen. Ik heb een paard, een wapenrusting en een sabel. Het moet erg raar lopen als ik haar niet kan redden." Hij trok met de schapen naar huis en zei verder geen woord.
Toen hij zijn avondeten op had, was het bijna zover dat de prinses op het strand aan de reus zou worden uitgeleverd. Hij begaf zich naar het hunebed, nam paard en wapenrusting en dacht: "Nu zal ze al wel op het strand zijn." Hij sprong op het paard en reed naar het strand. Daar stond het hele volk verzameld, de koning en koningin wrongen wanhopig hun handen en wisten niet wat ze moesten doen. Ze waren erg bedroefd en in het midden stond de prinses en huilde: "Is er dan geen hulp, komt er niemand om mij te helpen?" - en daar kwam het monster de zee uit. De golven sloegen wild op het strand, ze schuimden en spatten en het lelijke wezen steeg met al zijn geweld uit de zee op. Niemand had kunnen denken dat er zoiets lelijks bestond en iedereen stond verlamd van schrik.
Plotseling kwam er een ruiter op een bruin paard en voornaam gekleed aanrijden en zei: "Wat is hier aan de hand?" en ze vertelden hem alles. "Ik wil graag met haar naar de reus toerijden als ze uitgeleverd moet worden. Dat vind ik niet erg, want ik wil toch eens kijken of ik hem niet een hak kan zetten en met hem kan praten." De reus schreeuwde en tierde in zee, dat ze nu eindelijk moest komen, dat het de hoogste tijd was en dat hij niet langer wilde wachten. "Ga achter mij op het paard zitten," zei de ruiter. Huilend steeg ze op en legde haar armen om hem heen om zich vast te houden. Ze legde haar hoofdje tegen zijn schouder en ontdekte dat hij wonderschone lokken had. En ze dacht: "Wat moet ik in 's hemelsnaam doen? Maar hij krijgt toch iets, omdat hij zo goed voor me is," en ze knoopte haar ring in zijn lokken, goed verborgen. Zo naderden ze de reus die hen toeriep, "Je moet met haar naar me toe komen, en een beetje vlug!" Hij riep lelijke woorden en schuimde van woede. "Een beetje vlug?" zei Hans, "kunnen we niet een handeltje maken en wat afdingen? Kan ik je niet iets anders aanbieden, dan houd ik de prinses." - "Geen sprake van." - Nee, hij wilde de prinses hebben en verder niets. - "Kalm aan, kalm aan," zei Hans, "weet je wel wie ik ben? Ik heb je broers gekend en ik heb hen verslagen en jou kan ik ook verslaan. Vanavond krijg je de prinses niet. Je kunt een andere keer terug komen, anders vergaat het jou precies zo als je broers." Toen werd de reus merkwaardig stil en bang. Hij wist niet wat er met zijn broers gebeurd was, maar hij wist wel dat ze dood waren en dacht: "Wie weet," en zonk ineengedoken in zee terug. Hans reed met de prinses terug over het strand. En daar brak een gejubel los. De koning en koningin namen hun dochter in de armen en wilden zich omdraaien om Hans te bedanken, maar Hans was er niet meer; hij was in de menigte verdwenen en niemand wist waar hij gebleven was. Maar iedereen was blij.
Enige avonden daarna was de reus er weer. Hij wilde hoe dan ook de prinses hebben, en nu moest ze echt komen, want anders zouden er ongelukken gebeuren. Hij had weer moed gevat.
Het ging zoals de eerste keer. Op de vastgestelde dag ging Hans naar het tweede hunebed. En kijk, hier was alles nog prachtiger. Er stond een witte hengst, een schitterend beest. En alles was van zilver, het zadel en... hij ging naar de dieper gelegen kamer. Daar stond een kist vol zilvergeld. "Wie weet of ik de prinses en mezelf niet nog een tweede keer kan redden?" dacht Hans bij zichzelf en ging naar huis. Maar hij zei niets.
Het werd avond en de prinses moest naar het strand worden gebracht. Overal heerste bezorgdheid en droefenis, net als de eerste keer, het ergste aan het strand... Ze huilden, het hele volk huilde, de koning en koningin waren ongelukkig en de prinses dacht, "Mijn laatste uur heeft geslagen als hij niet komt, met zijn lokken." - Opeens kwam er een ruiter op een wit paard aanrijden en niemand kon in hem de ruiter van de vorige keer herkennen. Ook de prinses niet. Maar alles gebeurde net als de vorige keer, zij steeg bij hem op het paard en hij moest met haar naar zee rijden.
Ze huilde, drukte zich dicht tegen hem aan en dacht, "Hij is het wel, met zijn mooie lokken," en ze knoopte een tweede ring in zijn haren. Ze dacht: "Oh, als hij mij zou redden, dan moet ik oppassen dat hij niet weer weg is voor ik hem kan bedanken." En alles ging zoals de vorige keer. De reus was ondanks alles zeer boos, maar Hans dreigde dat hij macht had en hem kon verslaan. En het ging zoals de vorige keer. Hans nam de prinses mee terug en er heerste vreugde zonder weerga. En toen ze zich naar Hans omdraaiden was hij weg. Het ging precies zoals de vorige keer, niemand vermoedde wie de ruiter was.
De prinses ging naar het paleis terug en daar leefden ze in de waan dat het gevaar nu voorbij was. Maar helemaal zeker waren ze niet, met recht want de reus liet weer van zich horen, zoals ook de vorige keer. Hij steeg uit het water op en verlangde dat de prinses hem op die en die avond gebracht moest worden. En dit was de laatste keer, nu moest ze komen, want anders zou hij ongeluk zaaien over heel het land, heel het koninkrijk. De wanhoop was groot en dit keer waren ze ontsteld, want men kon zich niet voorstellen dat ook een derde keer iemand zou komen om haar te redden. Aan zo'n wonder kon men niet geloven. De tijd ging voorbij en op de dag dat de prinses aan de reus zou worden gegeven ging Hans naar het laatste hunebed. Hij wilde toch eens zien wat daar was en misschien kon hij het wel gebruiken, wie weet. Hij wist het niet, maar hij kon tenminste gaan kijken. Toen hij binnenging stond er een zwarte hengst, een krachtig gebouwd dier, mooi van vorm, dat hem vriendelijk ontving, hem aankeek en hinnikte. Hans gaf hem een klopje. Er hing fantastisch paardentuig en Hans ging dieper de heuvel binnen. Daar stond een kist vol gouden dukaten. Hans lachte tevreden in zichzelf, "Het ziet er naar uit dat ik een rijk man word, daar kan ik niet omheen. Als ik alles maar uit deze betoverde plaats weg kan halen!"
Hij dreef zijn schapen naar huis, waar grote droefheid en leed heerste, omdat de prinses uitgeleverd zou worden. Misschien was Hans nu voor het eerst in zijn leven bedroefd, want hij had de mooie prinses gezien, en als hij haar nu niet kon redden, dan zou hij zijn hele leven lang ongelukkig zijn. Hij kon de gedachte, dat zij bij deze reus gebracht werd, niet verdragen. Zo had hij zich nog nooit gevoeld. De oude herder praatte bemoedigend met hem, maar Hans zei niets. De oude man vertelde, hoe de mensen zeiden dat ook een derde keer iemand de prinses zou komen redden, want anders wisten ze niet wat er moest gebeuren. Het was verschrikkelijk allemaal en de prinses was radeloos. Nee, iedereen was uit zijn doen.
De avond kwam en Hans had de schapen naar huis gedreven. Toen ging hij naar het hunebed terug. En toen iedereen aan het strand was... de prinses was bijna bewusteloos van angst, de koning en de koningin hielden haar in hun armen en huilden, en het hele land treurde... steeg de reus uit de zee op in al zijn gruwelijkheid en macht met bruisend schuim rond zijn schouders. De menigte huiverde toen ze hem zag. Dat was het einde, er was geen redding meer mogelijk. Voordat ze er echter op verdacht waren kwam door de menigte heen een ruiter op een zwart paard naar de prinses gegaloppeerd. En hij zei: "Kom bij mij op het paard, dan zal ik zien wat ik voor je kan doen." Ze hielpen haar op het paard en de koning en de koningin namen afscheid van haar. Ze vleide zich tegen zijn rug en zag toen dat het weer haar ridder was. Hij had dezelfde mooie lokken en ook de twee ringen hingen nog in zijn haar. Ze kreeg weer moed, het kon immers allemaal goed aflopen en ze zou nu zeker niet meer vergeten hem te bedanken.
Hans reed met haar naar de waterkant. De reus werd razend toen hij hen zag. Of het nog niet afgelopen was. Hij moest maar zorgen dat hij met de prinses naar hem toekwam. Maar dat wilde Hans niet, de reus kon immers zelf komen als hij haar wilde hebben, hij voelde zich niet verplicht haar te brengen. Of-ie maar zelf kwam. De reus had wel bezwaren, maar hij wilde niet langer meer wachten en hij waadde door de golven, terwijl bruisend schuim om hem heen spatte en greep woedend naar de prinses. Gelukkig had Hans zijn fluit bij zich en het was genoeg dat hij er de reus mee aanraakte. Kijk eens aan, de fluit had nog steeds toverkracht en het zeemonster zakte weg in de golven. Hij schreeuwde en gromde nog steeds en het schuim spatte omhoog, maar hij werd naar de diepte getrokken en was dood.
De prinses zat nog steeds bij Hans achter op het paard en huilde aan een stuk door. Ze reden terug naar de koning en de koningin en groot was de vreugde. Vanaf het strand hadden ze gezien hoe alles verlopen was en dat het monster in de golven gezonken en omgekomen was. Ze bejubelden en huldigden Hans en hun vreugde kende geen grenzen. Toen sloten de koning en de koningin de prinses in hun armen. Ze rekenden erop dat de ruiter deze keer zou blijven, maar toen ze naar hem omkeken, was hij weg. Dat was een grote teleurstelling.
Ja, het verdriet om Hans' verdwijning was groot. Die fiere ruiter, die drie keer was gekomen om de prinses te redden en toen verdwenen was zonder ook maar bedankt te zijn! Ze konden het gewoon niet begrijpen en hij moest toch weten dat ze hem dankbaar waren.
Toen liet men in alle herbergen en overal in het land bekend maken dat hij, die de prinses had gered, terug moest komen, want hij zou de prinses en het halve koninkrijk krijgen omdat hij haar had gered. Men rekende erop, dat hij zich nu wel bekend zou maken. Na een zekere tijd kwamen er hele scharen mannen opdraven. Op een dag zag Hans een paar ruiters en dat konden niemand anders zijn dan Per en Wolle. Ze waren weer enigszins op krachten gekomen en hadden weer bruikbare paarden. Ook de zadels waren weer om aan te zien. Samen met andere ruiters reden ze naar het slot. Hans grinnikte en dacht, "Jullie zijn me een stelletje. Daar hebben jullie nu eens niets mee te maken." Maar hij zei niets.
En zo gingen ze naar het paleis, de ene ruiter na de andere. De prinses moest uitzoeken wie haar had gered. Ze mochten allen langs de troon lopen. Daar zaten de koning, de koningin en de prinses. Ze moest de ware herkennen en bekeek elke ruiter die binnenkwam, de een na de ander, maar ze keek alleen naar hun lokken. Dat was immers het enige geweest wat ze van hem had gezien en iedereen moest haar zijn haren tonen. Achter elkaar liepen ze langs maar telkens schudde ze van nee. Ze werd steeds bedroefder, omdat er zovelen waren, maar de echte was er niet bij. Dag na dag ging voorbij en men was bang dat hij niet meer zou komen. Aan de rij kwam een einde en tenslotte was er niemand meer. Het was de prinses zwaar te moede en bedroefd liep ze rond. Ze liep buiten door de bossen en de velden en kon nergens rust vinden; ze verlangde naar de man die haar leven had gered en als hij niet kwam, zou zij haar hele leven ongelukkig zijn, want ze wist dat ze hem had lief gekregen en nu wilde ze hem tot man hebben en hij moest koning worden van het land waar zij prinses was.
Op een dag toen ze weer treurig door de velden liep en van de velden naar het bos en daarna weer door de velden, kwam ze ook op de plek waar de schapen van haar vader werden geweid. Daar zag ze ook een onaanzienlijke herder. Ze praatte met hem en was in de war, want ze dacht deze stem al ooit eerder te hebben gehoord. Wie was hij toch? Waar had ze hem eerder gezien? Ze begreep er niets van! Ze klaagde bij hem haar nood en vertelde hem dat ze nooit de ruiter zou vergeten die haar had gered en waarvan ze was gaan houden. Of hij er niets over had gehoord? -Ja, hij had ervan gehoord, maar hij liet niet meer los. Ze praatte met hem en met de oude herder en vroeg aan iedereen die ze tegenkwam of niemand hem had gezien, of niemand die statige ruiter eerst op een bruin paard, daarna op een wit en toen op een zwart paard had gezien. Maar niemand, helemaal niemand had hem gezien.
Toen liep ze weer verder. Hans dacht echter: "Nu weet ik in ieder geval dat ze van me houdt. Het is dus niet vanwege het mooie paard, maar omdat ze me aardig vindt, omdat ik haar heb gered en omdat ze heeft ontdekt dat ik het goed met haar meen." En verder! "Nu wordt het tijd dat ik iets ga ondernemen, want ik kan zonder haar ook niet leven en ik zal nooit meer gelukkig zijn als wij niet worden verenigd."
Op een avond kwam hij op zijn zwarte hengst in een prachtige ridderuitrusting naar het paleis gereden en meteen toen de koning en koningin hem zagen, herkenden ze hem. De prinses kwam erbij en rende hem tegemoet en ze waren blij en gelukkig dat ze eindelijk bij elkaar waren.
Daarna moest er bruiloft worden gevierd. Er werd besloten dat alle burgers van het land bij elkaar zouden komen om de nieuwe koning te huldigen. Hij zou de prinses krijgen en niet het halve koninkrijk, maar het hele, want de koning en de koningin wilden afstand doen van alles, omdat hij de prinses had gered.
Met pracht en praal werd de bruiloft gevierd; het hele land feestte mee en huldigde de jonge koning en koningin.
Toen dacht Hans: "Het wordt tijd dat ik naar huis ga en mijn vader toon wat voor fortuin ik gemaakt heb. Het is niet onwaarschijnlijk dat Per en Wolle ook thuis zijn." Hij wilde echt graag weer een keer naar huis en sprak er met de jonge koningin over. Zij wilde mee. Ze vond het fijn door haar land te rijden want ze had zich erg geliefd gemaakt, toen ze, op zoek naar Hans, door het hele land getrokken was. Toen had ze met veel mensen gesproken, iedereen had haar aardig gevonden en ook zij had geleerd van haar volk te houden. Daarom wilde zij nu graag het land door reizen en alle mensen haar jonge man en koning tonen, zodat ze hem konden huldigen en leren kennen.
En zo trokken ze rond, de koningin op het witte paard en Hans op het zwarte; het hele hof trok mee en ze begaven zich op weg naar het ouderlijk huis van de jonge koning.
Toen ze daar aankwamen, viel zijn blik meteen op de oude eik op de binnenplaats. De twee dolken waren er niet meer, alleen het oude zakmes van Hans stak er nog in. En terwijl ze de binnenplaats opreden kwamen Per, Wolle en de oude vader naar buiten, maar ze herkenden Hans niet. Ze namen hun hoed af, bogen en vroegen Hans om binnen te komen. Hans wilde zich niet meteen bekend maken en ze bleven staan praten tot hij opeens zei: "Ik moet toch maar mijn oude, gebroken zakmes terughalen, tenslotte is het mijn eigendom." Toen herkenden ze hem en stonden versteld.
Per en Wolle zeiden tegen elkaar: "Hoe kan dat in 's hemelsnaam gebeurd zijn? De arme zielepoot die niets kon en zo dom was dat hij alle vuile karweitjes voor ons opknapte komt hier en is opeens koning van ons land!" Ze begrepen er niets van.
Maar Hans was niet iemand met wraakgevoelens. Hij nam zijn vader en twee broers mee naar het kasteel. Ook deed hij veel goeds voor de armen en de oude herder. Die kreeg een mooie, grote kamer, waarin hij kon wonen en slapen. Hij hoefde geen schapen meer te hoeden en kon komen en gaan wanneer hij wilde. Hij kon door de velden wandelen, wat rondkijken en doen wat hij wilde. Alles werd goed in het land.
Op een dag kwam er een oude vrouw op het slot. Hans liep naar haar toe en zag meteen dat het de oude vrouw was die hem had geholpen. Opeens veranderde ze in een fee en vertelde hem dat ze dus een fee was die hem tegenkwam toen ze op aarde naar edele mensen zocht. Ze had er maar weinig gevonden en hij was er een van. Hij was zelfs de beste van allemaal. Daarom had ze hem dat geschenk gegeven, want ze zag dat hij er alleen maar goed mee zou doen. Daarom was ze gekomen. En het was niet de fluit geweest, maar zijn eigen hart, dat ouden en zwakken bijstond en goed wilde doen, waar anderen iets slechts van plan waren. Daarom had ze hem geholpen, en daarom was hij koning geworden en had hij de jonge prinses gekregen. Nu moesten ze verder hun hele leven lang in geluk en voorspoed leven. En dat deden ze. En dat is het einde van het verhaal.
* * *
Samenvatting
Een Deens sprookje over dapperheid. Drie broers gaan de wijde wereld in. Als Hans een oude vrouw tegenkomt helpt hij haar, in tegenstelling tot zijn broers, en als dank krijgt hij een magische fluit. Hans verslaat drie reuzen, maar een vierde reus eist de koningsdochter. Hij vermomt zich en redt drie keer de dochter, maar hij verdwijnt voordat ze hem kunnen bedanken. De prinses gaat op zoek naar haar redder.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Denemarken
- Verhaalsoort: volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 40 minuten
Populair
Verder lezen