donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Goudschepper


Er was eens een wever. Hij had een groot gezin en was straatarm. Eigenlijk heette hij Cluzet, maar toen hij rijk was geworden, werden de mensen jaloers op hem en gaven hem de bijnaam Goudschepper. Mijn arme grootvader - God hebbe zijn ziel - heeft mij vaak verteld hoe Cluzet zo rijk werd, en nu zullen jullie het ook horen.
Niemand kon Cluzet evenaren in het vangen van hazen, in elk seizoen. Hij ving ze met behulp van een speurhond, of met een strik en hij ving ze zelfs op de wachtplaats van de jagers, bij stikdonkere nacht. Op die manier ving hij jaarlijks wel duizend hazen en zijn vrouw en dochter verkochten die op de markten van de naburige dorpen.
Zowel de adellijke heren als de rijke burgers gingen graag op jacht en zij waren boos op Cluzet. Zij scholden hem uit voor schobbejak en stroper, en klaagden hem aan bij de veldwachter. Maar die lachte erom, want Cluzet zorgde er immers voor dat de rechters van de stad dikwijls hazenpeper konden eten en die kwam hen bepaald niet duur uit! En de heren zouden er terecht wel voor oppassen zo'n goeie man als Cluzet te veroordelen.
Op een oudejaarsavond zat Cluzet samen met zijn gezin soep te eten. Toen hij de soep op had, zei hij tegen zijn vrouw: "Luister, mijn lief. Morgen is het de dag van de nieuwjaarsgeschenken. Ik wil een paar hazen cadeau geven aan de burgemeester en aan de rechters van de stad. Breng de kinderen naar bed en ga zelf ook slapen. Ik ga naar de wachtplaats."
Cluzet pakte zijn geweer, zijn rugzak en zijn munitie en vertrok. Buiten was het ijskoud en de sterren schitterden aan de zwarte, maanloze hemel.
Nauwelijks had de wever postgevat tussen de rotsen op de wachtplaats van de jagers, of hij hoorde onder zijn voeten een stem. "Vooruit, luilakken!" werd er geroepen. "Maak voort! Om precies middernacht moet alles klaar zijn!"
"We komen eraan, beste Meester.
We hebben alleen maar de nacht van Sylvester."
Toen begreep Cluzet dat hij het Kleine Volkje hoorde, dat zich voorbereidde op het jaarlijkse karwei; en hij bleef op zijn plaats staan, om te zien en te horen wat er zou gebeuren.
Bij de ingang van een konijnenhol stond de Meester van het Kleine Volkje. Hij had een zweep in zijn hand, keek naar de hemel en riep: "Middernacht! Vooruit, luilakken! Maak voort! Onze voorraad van het hele jaar moet onder de aarde zijn voordat de zon opgaat."
"We komen eraan, beste Meester.
We hebben alleen maar de nacht van Sylvester."
De Meester knalde met zijn zweep en toen stroomden er ontelbare mannetjes uit het konijnenhol, en in hun haast buitelden ze voortdurend over elkaar heen. Zij hadden zeisen bij zich en sikkels, dorsvlegels, snoeimessen, manden voor druiven, jukken met emmers, kortom alles wat er zoal nodig is, om van allerlei zaken te kunnen oogsten en om het vee op te drijven.
Toen de kleine mannetjes waren vertrokken, riep de Meester de wever dichterbij.
"Cluzet, wil je een goudstuk verdienen?"
"Jazeker, Meester van het Kleine Volk."
"Goed Cluzet, dan moet je mijn volk een handje helpen."
Een uur later kwamen er al een paar mannetjes terug, ergens vandaan - ik weet niet van waar.
Sommigen duwden karretjes voort, zo groot als halve pompoenen, beladen met hooi, met druiven, met maïs, en met allerlei vruchten. Anderen weer dreven ossen en koeien voor zich uit die niet groter waren dan kleine honden, en ook schapen, zo groot als wezels.
Cluzet had zijn handen vol met het helpen van de kleine mannetjes, die er nu met-honderden tegelijk aankwamen. En de Meester liet zijn zweep knallen, en riep: "Vooruit, luilakken! Maak voort! Onze voorraad moet onder de aarde zijn, voordat de zon opgaat!"
"We haasten ons al, beste Meester.
We hebben alleen maar de nacht van Sylvester."
Precies bij zonsopgang was de hele voorraad van het Kleine Volkje werkelijk onder de aarde.
Toen zei de Meester tegen de wever: "Cluzet, hier heb je je goudstuk. Je hebt het werkelijk wel verdiend. Wil je er nog een verdienen?"
"Jazeker, Meester van het Kleine Volk."
"Goed, Cluzet, dan moet je mijn volk weer een handje helpen."
De kleine mannetjes kwamen al uit de rotsspleten naar buiten, en zij droegen zakken vol met gele goudstukken op hun rug, goudstukken van iedere soort. En de Meester liet voortdurend zijn zweep knallen en riep: "Vooruit, luilakken! We hebben precies een uur om de goudstukken om te roeren. Wij bewaren ze in de grotten in de rotsen, maar als dit gele goud niet één keer per jaar het daglicht ziet, dan bederft het en wordt het rood. Dan moeten we het weggooien."
"We gaan aan de slag, beste Meester.
We hebben alleen maar de nacht van Sylvester."
Cluzet had zijn handen vol met het legen van de zakken, en het omroeren van het gele goud, zodat alle goudstukken het daglicht konden zien.
Meteen daarna deden de kleine mannetjes de goudstukken weer terug in de zakken en brachten ze vlug, vlug in de grotten terug.
Een uur later liet de Meester zijn zweep knallen en zei: "Zo, Cluzet, hier heb je je tweede goudstuk. Je hebt het werkelijk wel verdiend. Maar mijn onderdanen zijn werkelijk nietsnutten en luilakken! Door hun luiheid heeft honderdvijftig kilo van het gele goud het daglicht niet kunnen zien. Nu is dat goud bedorven en rood geworden. Vooruit, hondsvotten! Die smeerboel verpest de lucht onder de aarde, gooi het eruit."
Het Kleine Volkje gehoorzaamde. Zij gooiden de honderdvijftig kilo rode goudstukken naar buiten. Vervolgens verdwenen de Meester en zijn Kleine Volkje in de diepte van het konijnenhol.
Cluzet nam twee verschillende goudstukken op en stopte ze in zijn tas, begroef de rest en ging naar huis.
"Dag lieve man, heb je een goede vangst gehad?" vroeg zijn vrouw.
"Jazeker, mijn lief. Ik heb een goede vangst gehad," zei Cluzet.
"Laat eens wat zien."
"Nog niet. Ik heb ergens zeer"dringende zaken te doen."
Zonder zich de tijd te gunnen om wat te eten of te drinken ging Cluzet naar de stad en stapte de winkel van een goudsmid binnen. "Goedemorgen, goudsmid. Hier heb ik twee verschillende rode goudstukken. Zijn ze net zo veel waard als wanneer ze van geel goud zouden zijn?"
"Jazeker, beste vriend. Als je wilt zal ik je er guldens voor geven."
De goudstukken werden ingeruild voor guldens, en Cluzet haastte zich dadelijk weer naar zijn eigen dorp, zonder zich de tijd te gunnen om wat te eten en te drinken. Toen hij thuiskwam, kon de arme man niet meer. "Lieve vrouw, snel! De soep! Snel! Het grote ronde brood en de kan! Ik verga van honger en dorst."
Toen hij genoeg had gegeten, ging de wever naar bed en hij snurkte vijftien uur aan één stuk. Maar de volgende nacht ging hij heimelijk weer naar de rotsen en hij kwam terug met vijftig kilo van het rode goud. De twee volgende nachten haalde hij de rest. Toen riep Cluzet zijn vrouw erbij.
"Kijk! Heb ik je niet met recht gezegd dat ik een goede vangst had in de oudejaarsnacht, de nacht van Sylvester? Nu zijn we rijk. En we gaan het er goed van nemen."
Zo gezegd, zo gedaan. Cluzet verliet met zijn gezin zijn oude huis en zijn dorp en trok ver, ver weg. Van zijn honderdvijftig kilo rode goudstukken kocht Cluzet een groot bos, een watermolen met vier molenstenen, twintig boerderijen en een mooi kasteel, waar hij lang en gelukkig leefde met zijn vrouw en zijn kinderen.
Hij was een flinke man, hulpvaardig voor zijn buren en vrijgevig als geen ander. Dat verhinderde echter niet dat de mensen jaloers waren op zijn geluk. En daarom gaf men hem de bijnaam Goudschepper.
*   *   *
Samenvatting
Een Frans volkssprookje over kabouters op oudejaarsavond. In de nacht van oud en nieuw verzamelt het Kleine Volkje hun voorraad voedsel voor het hele jaar. De arme wever Cluzet is getuige van hun bezigheden als hij op hazen aan het jagen is. Hij helpt de kabouters en wordt onverwacht stinkend rijk...
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Meer verhalen over oud en nieuw
Populair
Verder lezen