donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Geen nood voor wie geliefd wordt door vrouwen


Er waren eens drie broers. Ik weet niet hoe het precies is gegaan, maar elk mochten ze een wens doen, zodat ze één ding, wat ze wilden, konden krijgen. De beide oudsten bedachten zich niet lang: ze wensten, dat telkens wanneer zij hun hand in de zak staken, ze in geld zouden grijpen. "Want als je geld hebt, kom je altijd in de wereld vooruit," zeiden ze. De jongste wist zich echter nog iets beters te wensen. Hij sprak de wens uit, dat als een vrouw hem maar even zag, ze van hem zou houden: en dit was, zoals jullie zullen horen, nog meer waard dan geld en goederen.
Toen ze nu hun wensen hadden gedaan, wilden de twee oudsten de wereld in, en Askeladd vroeg, of hij niet mee mocht. Maar dat wilden ze volstrekt niet. "Waar wij komen, worden wij als prinsen en graven ontvangen," zeiden ze, "maar denk jij, dat zich ooit iemand wat van zo'n hongerlap als jij, die niets heeft en ook nooit iets zal krijgen, aantrekt?"
"Maar ik kon daarom toch wel met jullie mee mogen?" zei Askeladd. "Misschien zou er ook nog wel eens een brokje voor mij afvallen, als ik in het gezelschap van zulke hoge heren was."
Ten lange leste mocht hij dan met hen mee op voorwaarde, dat hij hun knecht wilde zijn, want anders wilden ze niets met hem te maken hebben.
Toen ze nu een dag lang of daaromtrent hadden gereisd, kwamen ze bij een herberg. Daar namen de beide broers die geld bezaten, hun intrek, en ze bestelden er gebraden vlees en vis, brandewijn en al wat lekker was, maar Askeladd moest op de bezittingen van zijn grote broers blijven passen en buiten blijven.
Toen hij daar echter zo over de hof heen en weer liep te drentelen, keek de herbergierster op zeker ogenblik door het venster naar buiten, en kreeg ze de knecht van de beide hoge heren in het oog. Ze vond, dat ze nog nooit eerder zo'n knappe man had gezien, en hoe langer ze keek, hoe knapper ze de jongen ging vinden.
"Waar sta je in vredesnaam zo naar te gapen en te staren?" zei haar man. "Het was beter, dat je er voor zorgde, dat het varken gebraden werd dan hier zo te staan omhangen. Je hebt gezien wat voor lieden er vandaag bij ons zijn aangekomen."
"O, wat kunnen mij die poenen schelen!" zei de vrouw. "Als ze niet willen blijven, gaan ze maar weg. Maar kom maar eens hier, dan zul je eens zien wat voor één daar op je erf loopt! Zo'n knappe kerel heb ik van mijn leven nog nooit gezien. Als jij wilt, wat ik wil, dan nodigen we hem uit om binnen te komen en trakteren hem op wat, want veel zal hij wel niet op zak hebben."
"Ben je het kleine beetje gezond verstand dat je nog had, nu ook al kwijt, wijf," zei de man - hij was zo woedend, dat zijn ogen vonken spatten. "Gauw naar je keuken en je potten te vuur. En laat ik je hier nou niet meer naar vreemde mannen zien staan gapen!"
Er zat voor de vrouw toen niets anders op dan naar de keuken te gaan en zich met het eten te bemoeien. Naar de jongen mocht ze niet kijken en hem trakteren nog minder. Maar toen ze bezig was het braadvarken aan het spit te steken, verzon ze toch eensklaps een boodschapje op het erf en gaf ze Askeladd een schaar, die zo was, dat als hij er mee in de lucht knipte, hij de prachtigste kleren knipte, die iemand ooit voor zijn ogen had gezien, kleren, die van zijde en fluweel en alles wat maar mooi en fijn was, waren. "Die mag je hebben, omdat je zo knap bent," zei de vrouw.
Toen de broers alle lekkere gerechten, de gebraden zowel als de gekookte spijzen, hadden verorberd, wilden ze weer weg. En Askeladd stond achter op de koets en was hun knecht, en zo reisden ze weer een heel eind, tot ze weer bij een herberg kwamen.
De broers wilden daar weer binnen gaan en Askeladd, die geen geld had, mocht weer niet mee. Hij moest maar buiten blijven en op hun bezittingen passen. "En als iemand je vraagt, bij wie je knecht bent, zeg je maar: 'Bij twee buitenlandse prinsen,'" zeiden ze. Maar toen ging het net als de keer daarvoor: terwijl Askeladd op het erf lanterfantte, ging de herbergierster voor het venster staan om wat uit te kijken en kreeg ze hem in het oog. Ze verloor net als de eerste herbergierster meteen helemaal haar hoofd, en ze stond maar naar hem te kijken en hem aan te gapen en ze kon maar niet genoeg van hem krijgen. Maar op zeker ogenblik kwam haar man het vertrek binnen stuiven met iets wat de prinsen hadden besteld.
"Sta daar niet te staren als een koe op een staldeur, maar ga naar je vispot in de keuken, wijf," zei de man. "Je ziet wat voor mensen we vandaag hebben gekregen." - "Die kanebraaiers laten me koud!" zei de vrouw. "Als ze niet willen hebben wat ze krijgen, moeten ze maar nemen wat ze bij zich hebben. Maar kom jij ook eens hier, dan zul je 's wat zien. Zo'n knappe kerel als die daarbuiten heb ik nog nooit van mijn leven gezien. Als je wilt, wat ik wil, dan nodigen we hem uit om binnen te komen en trakteren we hem op wat. Hij ziet er uit alsof hij het wel nodig heeft, die stakker! En dan nog wel zó knap!" zei de vrouw.
"Veel verstand heb je nooit gehad, en het beetje, dat je nog had, is nu zeker ook nog gevlogen, merk ik wel," zei de man - hij werd nog woedender dan de andere herbergier, en smeet de vrouw de keuken in. "Als een haas naar je keuken en sta me daar niet meer naar die knaap te gapen!" zei hij.
Ze moest toen wel naar haar vispan, en Askeladd trakteren dorst ze niet, want ze was bang voor haar man. Maar eensklaps, terwijl ze het vuur aan het opstoken was, verzon ze een boodschapje op het erf, en gaf ze Askeladd een tafellaken, dat zo was, dat het het lekkerste wat je je maar kon voorstellen, opdiste, als je het maar even uitspreidde. "Dat mag je hebben, omdat je zo knap bent," zei ze tot Askeladd.
Nadat de beide broers van al wat er was, hadden gegeten en gedronken, en er zwaar voor hadden moeten betalen, vertrokken ze en Askeladd stond weer achterop. Toen ze zo lang hadden gereisd, dat ze weer honger hadden gekregen, deden ze weer een herberg aan en bestelden ze weer het duurste en beste, dat ze maar konden opnoemen. "Want wij zijn twee reizende koningen, en geld hebben we als water," zeiden ze. Ja, toen de herbergier dit hoorde, werd er gebakken en gebraden dat ze het bij zijn buurman konden ruiken, en de herbergier wist niet wat hij die twee koningen wel allemaal zou aandoen. Maar Askeladd moest ook ditmaal buiten blijven, en passen op wat er in de koets was achtergebleven.
Het ging met hem echter al niet anders als op de beide vorige pleisterplaatsen: toen de herbergierster eens eventjes naar buiten keek, zag ze de knecht bij de koets staan, en zo'n knappe kerel had ze nog nooit gezien. Ze keek, en ze keek, en hoe meer ze naar hem keek, hoe knapper ze vond dat hij was.
De herbergier kwam met het eten, dat de twee reizende koningen hadden besteld, door het vertrek stuiven, en hij was niet al te beminnelijk, toen hij zijn vrouw zo naar buiten zag staan staren.
"Weet je niets beters te doen dan daar maar te staan gapen, wanneer we zulke hoge lieden, in huis hebben?" zei hij. "Als de wind naar je keuken en je roompap!" - "O, kalm aan, hoor. Als ze niet willen wachten tot de roompap klaar is, vertrekken ze maar," antwoordde de vrouw. "Nee, kom maar eens hier, dan zul je 's zien! Zo'n knappe kerel als die daar op het erf staat, heb ik nog nooit voor mijn ogen gezien. Als je wilt, wat ik wil, dan nodigen we hem uit om binnen te komen en trakteren hem op wat, want hij kon het wel eens nodig hebben, schijnt het. En dan zo knap als hij is!"
"Een jongensgek ben je altijd geweest, en ben je nog," zei de man - hij maakte zich zo kwaad, dat hij niet wist op welke voet hij zou gaan staan. "Maar als je nu niet gauw maakt, dat je bij je roompap komt, zul je 's wat anders beleven!"
De vrouw haastte zich nu naar de keuken, want ze wist, dat er met haar man niet te spotten viel. Maar midden in haar werk glipte ze even het erf op en gaf ze Askeladd een kraan. "Als je die kraan opendraait," zei ze, "dan krijg je de kostelijkste dranken die je maar wilt, zowel mede als wijn en brandewijn. Die mag je hebben omdat je zo knap bent," zei ze. Toen de beide broers zoveel hadden gegeten en gedronken als ze maar wilden, vertrokken ze en Askeladd stond achter op de koets en was weer hun knecht.
Zo reden ze lang en ver tot ze bij een koninklijk slot kwamen, en daar gaven de oudste broers zich voor twee keizerszonen uit, en ze werden goed en gastvrij ontvangen, want geld hadden ze genoeg, en ze zagen er zo voornaam uit, dat je ze in de verte al zag schitteren. Ze zouden op het slot logeren, en de koning wist niet wat hij hun wel allemaal zou aandoen. Maar Askeladd, die nog in dezelfde vodden liep, die hij van huis af al had aangehad, en die geen cent op zak had, werd door de wacht van het koninklijk slot gevangen genomen en op een eilandje gezet. Daarheen roeiden ze alle bedelaars en vagebonden, die op het slot kwamen schooieren. Dat had de koning bevolen, opdat ze met hun vodden en todden de vrolijkheid op het slot niet zouden verstoren. En naar het eiland werd maar net zoveel eten gestuurd, dat ze in leven konden blijven.
De broers van Askeladd zagen wel, dat de wacht met hun broer naar het eiland roeide, maar ze waren blij toe, dat ze hem kwijt waren, en bekommerden er zich niet in het minst om. Maar toen Askeladd op het eiland was gekomen, haalde hij zijn schaar te voorschijn en knipte er mee in de lucht. En toen knipte de schaar de kostelijkste kleren, die iemand zich maar zou kunnen wensen: kleren van fluweel en van zijde, zodat de vagebonden van het eiland er ten slotte nog veel deftiger uitzagen dan de koning en al zijn ridders bij elkaar.
Daarna haalde Askeladd zijn tafellaken te voorschijn en spreidde hij het uit, en kregen de zwervers allicht ook wat te eten. Zo'n smulpartij als er toen werd gehouden, was er nog nooit in het hele koninklijke slot geweest.
"Dorst zullen jullie ook wel hebben," zei Askeladd en toen kwam hij met zijn kraan voor de dag. Hij draaide er even aan en toen kregen me de vagebonden nog eens iets te drinken: zulk bier en zulke mede had de koning zelf zijn hele leven nog niet geproefd.
Toen degenen die eten aan de vagebonden op het eiland moesten brengen, er met hun koude korsten uit de pappot en flessen met zure wei - dat was het eten dat ze kregen - aan kwamen roeien, wilden zij van het eiland er niet eens van proeven. Dat vonden degenen die van het slot kwamen wonderlijk, maar nog meer verwonderden zij zich toen ze de zwervers eens goed bekeken, want zij waren zo fraai uitgedost, dat de mannen van het koninklijk slot dachten, dat ze niets dan keizers en pausen voor zich zagen, en dat ze naar een verkeerd eiland waren geroeid. Maar toen ze nog eens beter om zich heen keken, herkenden ze alles toch. En zo dom waren ze niet of ze begrepen wel, dat de jongen, die ze de vorige dag naar het eiland hadden geroeid, de vagebonden al deze pracht en praal had verschaft. En toen ze op het koninklijk slot terug waren, haastten ze zich te vertellen, dat die jongen die ze de vorige dag overgeroeid hadden, alle vagebonden zo kostelijk en schitterend had aangekleed, dat de pronk van hen afdroop. "De aangebrande pap en de hui waar we mee kwamen, wilden ze niet eens proeven, zo verwaand zijn ze al geworden," zeiden ze. Een hunner was er nog achter gekomen, dat de jongen een schaar had waar hij de kleren mee had geknipt. "Als hij die schaar in de lucht steekt en er mee knipt, dan knipt hij in louter zijde en fluweel," zei hij.
Toen de prinses dat hoorde, had ze rust noch duur voor ze de jongen en de schaar, die zijde en fluweel uit de lucht knipte, voor zich zag staan. "Die schaar is de moeite van het bezitten waard," dacht ze. Daarmee kon ze zich alle staatsiegewaden verschaffen, die ze maar wilde hebben. En ze zeurde net zo lang tot de koning een boodschap om de jongen, die de schaar bezat, stuurde.
Toen hij op het koninklijk slot kwam, vroeg de prinses of het waar was, dat hij een schaar had, die zo en zo was, en of hij die wilde verkopen. Ja, zo'n schaar had hij inderdaad, zei Askeladd, maar verkopen wilde hij hem niet. En hij haalde hem uit zijn zak en knipte er mee in de lucht, zodat de repen en flarden zijde en fluweel de koningsdochter om de oren vlogen.
"Ja, je moet hem me beslist verkopen," zei de koningsdochter. "Je kunt er voor vragen wat je wilt, maar hebben moet ik hem."
Nee, hij wilde hem onder geen voorwaarde verkopen, want zo'n schaar kreeg hij nooit van zijn leven weer, zei hij. En terwijl ze daar zo over die schaar stonden te redekavelen, keek de koningsdochter Askeladd steeds nauwlettender aan, en zij vond net als de herbergiersters, dat ze nog nooit zo'n knappe jongen had gezien.
En toen poogde ze weer met hem tot overeenstemming te komen, en bad en smeekte Askeladd om haar de schaar toch te verkopen. Hij kon er zoveel honderd daalders voor verlangen als hij maar wilde, dat deed er niet toe, als zij de schaar maar kreeg. "Nee, verkopen doe ik hem niet," zei Askeladd. "Maar laten we er verder geen woorden aan verspillen: als ik vannacht in de slaapkamer van de prinses, vlak bij de deur, mag liggen, dan krijgt ze de schaar. Ik zal haar niets doen, maar als ze bang is, kan ze best twee man in haar kamertje op wacht zetten." Ja, dat kwam wel in orde, meende de koningsdochter. Als ze de schaar maar kreeg, was ze tevreden.
En Askeladd lag die nacht bij de prinses op de vloer, en twee man hielden de wacht. Maar van slapen kwam er voor de prinses niet veel, want aldoor moest ze haar ogen openen om naar Askeladd te gluren, en dat ging zo de hele nacht door. Ze had haar ogen nog niet gesloten of ze moest al weer naar hem kijken: zo knap vond ze hem. 's Ochtends werd Askeladd weer naar het zwerverseiland geroeid, maar toen ze van het koninklijk slot met hun papkorsten en flessen met hui aankwamen, was er ook die dag niemand die er van proeven wilde, en daar waren degenen die er mee gekomen waren nog verbaasder over. Een hunner wist er echter achter te komen, dat de jongen, die die schaar had bezeten, ook een tafellaken had. En dat tafellaken hoefde hij maar uit te spreiden, dan kreeg hij de lekkerste spijzen, die hij maar wenste. Toen die man op het koninklijk slot terugkwam, duurde het niet lang of hij had alles al oververteld.
"Zulk gebraad en zulke roompap is er zelfs nog nooit op het koninklijk slot geweest," zei hij. Toen de prinses dit hoorde, vertelde ze het de koning, en bad en smeekte hem zo lang tot hij een boodschap naar het eiland zond om de jongen, die het tafellaken bezat. En toen verscheen Askeladd weer op het slot.
De koningsdochter wilde het tafellaken beslist hebben, en bood er goud en groene bossen voor, maar Askeladd wilde het in geen geval en tot generlei prijs verkopen. "Maar als ik vannacht op het bankje voor het bed van de prinses mag slapen, krijgt ze mijn tafellaken," zei de jongen. "Ik zal haar niets doen, maar als ze bang is, mag ze best vier man op wacht zetten."
Ja, daar ging de prinses mee akkoord. Askeladd lag op het bankje voor het bed van de prinses, en, vier man hielden de wacht. Maar als de prinses de vorige nacht niet veel had geslapen, deze nacht kwam daar nog minder van. Ze kon haar ogen haast niet dicht houden: ze moest maar de hele nacht door naar de jongen kijken. En nog vond ze, dat die nacht te kort en veel te gauw om was.
's Ochtends werd Askeladd weer naar het zwerverseiland geroeid, maar niet met goedkeuring van de prinses, zo was ze al op hem gesteld. Maar dat was niet iets om de koning mee lastig te vallen, de jongen moest er weer naar toe.
Toen ze weer met de papkorsten en de flessen hui van het koninklijk slot bij de vagebonden aankwamen, was er niet een die wou hebben, wat de koning hun stuurde, en daar verbaasden die van het slot zich ook niets over, maar ze vonden het wel vreemd, dat ze ook helemaal geen dorst hadden.
Een van 's konings mannen kwam er echter achter, dat de jongen, die de schaar en het tafellaken had bezeten, ook nog een kraan had. En die kraan was zo, dat als hij er maar even aan draaide, hij de heerlijkste dranken kreeg, die je je maar kon voorstellen, zowel bier als mede en wijn.
Toen hij op het slot terugkwam, was hij even vlug met zijn nieuws als de beide vorige keren. Hij vertelde wijd en zijd van die kraan, en hoe gemakkelijk het was je daar allerlei drinken mee te verschaffen. "Zulk bier en zulke mede is er zelfs nog nooit op het koninklijk slot geproefd," zei hij. "'t Is nog zoeter dan honing en stroop."
Toen de koningsdochter dat hoorde, wilde ze die kraan ogenblikkelijk pogen te veroveren, en ze zal er ook wel niets tegen hebben gehad daar eens met de bezitter van gedachten over te wisselen.
Ze ging dus weer naar de koning, en vroeg hem een boodschap naar het zwerverseiland te sturen om die jongen die de schaar en het tafellaken had gehad, want die bezat nog iets dat de moeite waard was, zei ze. En toen de koning vernam, dat het een kraan was, die het beste bier en de beste wijn gaf, die iemand ooit had gedronken, als je hem maar even opendraaide, duurde het niet lang of hij had er al een mannetje op afgestuurd, moeten we wel aannemen.
Zodra Askeladd op het slot kwam, vroeg de koningsdochter of het waar was, dat hij een kraan had, die zo en zo was. Ja, hij had hem in zijn vestzakje, zei Askeladd. Maar toen de koningsdochter hem met alle geweld wilde kopen, zei Askeladd net als de beide vorige keren, dat hij hem in geen geval verkocht, ook al bood de prinses hem er het halve rijk voor.
"Maar laten we er verder geen woorden aan verspillen," zei Askeladd, "als ik vannacht boven op de pelsdeken op het randje van het bed van de prinses mag liggen, zal ze de kraan krijgen. Ik zal haar niets doen, maar als ze bang is, mag ze best acht man in de kamer op wacht zetten."
O nee, dat was helemaal niet nodig, meende de koningsdochter, zo goed als ze hem nu al kende. En toen lag Askeladd op de pelsdeken in het bed van de prinses. Maar had ze die beide vorige nachten niet veel geslapen, deze nacht kwam er nog minder van. Ze kon geen oog dicht doen. De hele tijd moest ze maar naar Askeladd liggen kijken, die naast haar op het randje van het bed lag.
Toen ze 's ochtends opstond, en ze Askeladd weer naar het zwerverseiland wilden roeien, vroeg ze hun een ogenblikje te wachten. Ze snelde bij de koning binnen, en vroeg hem aller onderdanigst, of zij Askeladd niet kon krijgen, want zij hield zoveel van hem, dat ze niet langer kon leven, als ze hem niet kreeg.
"Natuurlijk kun je hem krijgen, als je er op staat," zei de koning. "Iemand die zulke dingen bezit, is even rijk als jij."
Toen kreeg Askeladd de prinses en het halve rijk - de andere helft zou hij krijgen wanneer de koning stierf - en toen was alles goed en wel. Maar zijn broers, die altijd zo lelijk tegen hem hadden gedaan, zette hij op het zwerverseiland. "Daar kunnen ze blijven, tot ze er achter zijn, wie er het best aan toe is: degene die zijn zakken vol geld heeft, of degene die alle vrouwen graag mogen," zei Askeladd.
Op het zwerverseiland zal het wel niet veel geholpen hebben om in je zak te tasten en met geld te rammelen, denk ik. En als Askeladd ze niet van het eiland heeft afgehaald, zitten ze daar vandaag de dag nog op koude pap en hui.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje over liefde versus geld uit Noorwegen. Drie broers mogen een wens doen. De twee oudste wensen geld in overvloed, maar de jongste wenst dat - als een vrouw hem maar even ziet - ze onmiddellijk verliefd wordt en van hem houdt. Het levert hem vele voordelen op om geliefd te zijn bij alle vrouwen. Het lukt hem zelfs - als hij door een koning verbannen wordt naar een zwerverseiland - uiteindelijk met de koningsdochter te trouwen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Noorse volkssprookjes uit de verzameling van Asbjørnsen en Moe" gekozen en vertaald door Greta Baars-Jelgersma. Uitgeversmaatschappij W. de Haan, Utrecht, 1944, p. 41-49.
Populair
Verder lezen