Ezelsvel
Er was eens een machtige koning, die zo bemind was bij zijn onderdanen, en zo geëerd door de andere vorsten en bondgenoten, dat men hem wel de gelukkigste van alle koningen kon noemen. Zijn geluk werd nog vergroot, doordat hij getrouwd was met een prinses, die even mooi als deugdzaam was, en zij leefden samen in een volmaakte eensgezindheid. Uit hun huwelijk was een dochter geboren, begaafd met zoveel gratie en bekoorlijkheid, dat zij er nooit over treurden maar één kind te hebben.
Pracht, smaak en overvloed heersten in zijn paleis; de ministers waren wijs en bekwaam, de hovelingen dapper en trouw, de bedienden ijverig en aanhankelijk; de ruime stallen stonden vol met prachtige, rijk opgetuigde paarden, maar als vreemdelingen die fraaie stallen kwamen bezichtigen waren zij het meest verbaasd, dat op de mooiste plaats van de stal de lange oren van een ezel naar buiten staken. Het was niet zo maar een gril van de koning, maar het had een goede reden dat hij hem zo'n uitgelezen en opvallende plaats had gegeven. De bijzondere eigenschappen van dit zeldzame dier verdienden het dat hij met onderscheiding behandeld werd, omdat de natuur hem zo uitzonderlijk geschapen had, dat zijn stro, in plaats van bevuild te zijn, iedere morgen bedekt lag met een overvloed van blanke daalders en allerlei goudstukken, die dan werden opgeraapt zodra hij wakker was geworden.
Daar de wisselvalligheden des levens evengoed koningen als onderdanen treffen en voorspoed altijd gemengd wordt met tegenslag, beschikte de hemel, dat de koningin plotseling door een ernstige ziekte getroffen werd, en, ondanks alle kennis en bekwaamheid der hofartsen, kon er geen geneesmiddel voor gevonden worden. De verslagenheid was algemeen. De koning, zo gevoelig en zo verliefd, was mateloos bedroefd, en ondanks het vermaarde spreekwoord dat het huwelijk het graf van de liefde is, deed hij vurige geloften aan alle tempels van zijn koninkrijk en bood zijn eigen leven aan in ruil voor dat van zijn dierbare gemalin; maar de goden en de feeën bleven onverbiddelijk.
Toen de koningin haar einde voelde naderen, zei zij tot haar gemaal, die smolt in tranen: "Sta mij toe om één ding van je te eisen, voordat ik sterf; als je er ooit over zult denken om opnieuw te trouwen..." Bij deze woorden stiet de koning een erbarmelijke kreet uit, greep beide handen van zijn vrouw vast, besproeide ze met zijn tranen en bezwoer, dat het geen enkele zin had om hem over een tweede huwelijk te spreken.
"Nee! Nee!" zei hij eindelijk, "zeg me dan liever dat ik je weldra zal volgen in de dood."
"De Staat," hernam de koningin met een standvastigheid, die de smart van de koning nog vergrootte, "de Staat verlangt troonopvolgers, en daar ik je enkel een dochter geschonken heb, zal men aandrang op je uitoefenen, dat je zonen krijgt die op je lijken. Maar bij al de liefde die je voor mij gehad hebt, vraag ik je dringend, om alleen dan voor de wens van het volk te zwichten, als je een prinses vindt, die mooier en bekoorlijker is dan ik was. Beloof mij dit met een eed, en dan zal ik tevreden sterven."
Men vermoedt dat de koningin, die het niet aan eigenliefde ontbrak, die eed eiste, omdat zij niet geloofde dat er op de wereld een vrouw bestond, die haar kon evenaren; aldus had zij de zekerheid dat de koning nooit opnieuw zou kunnen trouwen. Eindelijk stierf zij. Nooit maakte er een weduwnaar zoveel misbaar. Huilen en snikken, dag en nacht, was het enige wat hij deed. Maar hevige smart duurt niet lang. Trouwens, de groten van de Staat kwamen bijeen en verzochten de koning eenstemmig dat hij zou hertrouwen. De eerste keer trof dit voorstel hem hard en kostte hem nieuwe tranen. Hij beriep zich op de eed, die hij de koningin gezworen had en daagde al zijn raadsheren uit om een prinses te vinden die mooier en bevalliger was dan zijn overleden vrouw, want hij dacht, dat dit onmogelijk was. Maar de ministerraad beschouwde zo'n belofte als een bagatel, en zei, dat schoonheid er weinig toe deed, als een koningin maar deugdzaam was, en vruchtbaar, want de Staat verlangde een kroonprins, voor haar rust en orde. Weliswaar had de kroonprinses alle eigenschappen om een grote koningin te worden, maar dan zou er toch een vreemdeling als haar gemaal gekozen moeten worden en die vreemdeling zou haar meenemen naar zijn rijk, of, indien hij samen met haar het land zou regeren, dan zouden zijn kinderen toch niet meer uit hetzelfde vorstengeslacht zijn; als er geen prins uit zijn huis was, konden de aangrenzende volkeren misschien een oorlog beginnen, die het koninkrijk naar zijn ondergang zou voeren. Getroffen door deze overwegingen beloofde de koning dat hij er over zou nadenken hoe hij hun wensen kon bevredigen. Inderdaad zocht hij, of er onder de huwbare prinsessen een was, die hem geschikt leek. Iedere dag bracht men hem fraaie portretten, maar geen ervan had de bekoorlijkheden van wijlen de koningin, en zo kon hij niet tot een besluit komen. Ongelukkigerwijze begon hij te merken dat zijn dochter, de kroonprinses, niet alleen verrukkelijk mooi en aanminnig werd, maar zelfs, dat zij haar moeder, de koningin, in geest en bevalligheid overtrof. Haar jeugd en de frisse, mooie kleur van haar gezicht ontvlamden de koning tot zo'n vurige hartstocht, dat hij het niet meer voor zijn dochter verborgen kon houden en haar verklaarde dat hij besloten was om met haar te trouwen, daar zij de enige was die hem van zijn gelofte kon ontslaan.
De jonge prinses, een toonbeeld van kuisheid en deugd, meende te bezwijmen toen zij dat afschuwelijke voorstel hoorde. Zij wierp zich aan de voeten van haar vader, de koning, en bezwoer hem, met al de kracht van haar geest, om haar niet tot zulk een misdaad te dwingen.
Maar de koning had zich dit zonderlinge plan nu eenmaal in zijn hoofd gezet en was naar een oude orakelpriester gegaan om hem raad te vragen en het geweten van de prinses gerust te stellen. Die priester, die meer eerzucht dan vroomheid had, offerde het belang van de onschuld en de deugd op aan de eer de vertrouweling van een zo machtig koning te zijn; zo handig benevelde hij de geest van de koning en vergoelijkte hij de misdaad, die deze van plan was te begaan, dat hij hem zelfs wist te overtuigen dat het een vrome daad was om zijn dochter te huwen. Gevleid door de woorden van die schurk, omhelsde de vorst hem en ging heen, meer dan ooit in zijn voornemen gestijfd. Hij beval dus de kroonprinses dat zij zich gereed moest maken om hem te gehoorzamen. De prinses wist in haar verdriet geen uitweg meer en ten einde raad ging zij naar de Seringenfee, die haar peettante was. Nog diezelfde nacht vertrok zij in een mooi koetsje, waar een groot schaap voor gespannen was, dat overal de weg wist. Zij kwam behouden aan. De fee, die veel van de prinses hield, zei dat zij al wist waarom zij kwam, maar dat zij zich geen zorg hoefde te maken, als zij maar precies deed wat zij haar voorschreef. "Want, lieve kind," sprak zij, "het zou een zware misdaad zijn om met je vader te trouwen, maar dat kun je vermijden, zonder hem tegen te spreken. Zeg hem, dat je een wens hebt: hij moet je eerst een japon geven in de kleur van de lucht; ondanks al zijn liefde en al zijn macht zal dat hem niet lukken."
De prinses dankte haar peettante hartelijk en de volgende morgen zei zij tegen haar vader, de koning, wat de fee haar had aangeraden en bezwoer hem, dat zij haar toestemming niet zou geven, als zij niet eerst een japon kreeg in de kleur van de lucht. De koning was verrukt over de hoop die zij hem gaf, hij riep de beroemdste wevers bij elkaar en bestelde die japon, onder de bedreiging, dat hij hen allemaal zou laten ophangen als zij er niet in slaagden die te maken. Zo ver hoefde hij niet te gaan, want twee dagen later brachten zij hem al de verlangde japon. Het azuur zelf, door gouden wolken omzoomd, heeft geen schoner blauw dan die prachtige japon had, toen zij voor zijn ogen werd uitgespreid. De prinses was er heel bedroefd over en wist niet hoe zij zich uit die moeilijkheid moest redden. Zij ging weer naar haar peettante; die was heel verbaasd, dat haar plan niet gelukt was, en zei, dat zij het nu moest proberen met een japon in de kleur van de maan. De koning, die haar niets kon weigeren, liet de beste vaklieden zoeken en beval hun zo gestreng om een japon in de kleur van de maan te maken, dat er tussen het bevel en de aflevering nog geen vierentwintig uur verstreken.
De prinses bleek meer verrukt over die prachtige japon dan over de zorgzaamheid van haar vader, maar zodra ze alleen was met haar kameniers en haar voedster, liet ze haar droefheid de vrije loop. De Seringenfee, die alles vernomen had, kwam de prinses te hulp en zei: "Ik moet mij wel heel erg vergissen als wij er nu niet in slagen dat je vader er genoeg van krijgt; je moet hem een japon vragen in de kleur van de zon, het zal ze nooit lukken om zulk een japon te maken, en op z'n minst winnen wij er tijd mee."
De prinses was het er mee eens en vroeg de japon. Zonder aarzelen gaf de verliefde koning voor dit kostbare werk al de diamanten en robijnen van zijn kroon en beval dat er niets gespaard moest worden om te zorgen dat die japon aan de zon gelijk werd. Toen hij klaar was en ten toon werd gespreid, moesten allen die erbij stonden hun ogen dichtknijpen, zo verblind werden zij door de glans. Van die tijd af dateren de zonnebrillen en de zwarte glazen. Maar wat deed de prinses toen zij dat zag? Want nog nooit was er zo iets moois en kunstvaardigs aanschouwd. Zij was totaal van streek en trok zich terug op haar kamer, onder het voorwendsel dat haar ogen haar pijn deden. Daar zat de fee al op haar te wachten, ze was diep beschaamd, en toen zij de japon met de kleur van de zon zag, werd zij rood van woede.
"Wacht maar, m'n kind," zei zij tot de prinses, "deze keer zal de onwaardige liefde van je vader de vuurproef krijgen. Ik wil wel geloven dat hij hardnekkig genoeg is om dit huwelijksplan door te zetten, maar toch denk ik dat hij wel een beetje verbluft zal zijn als je hem vraagt wat ik je nu aanraad: de huid van de ezel, waar hij zo dolveel van houdt en die in alles wat hij uitgeeft hem zo rijkelijk van geld voorziet. Ga naar hem toe en zeg hem recht in zijn gezicht, dat je die huid wilt hebben!"
De prinses, die blij was dat zij nog een middel had om dat huwelijk, dat zij verafschuwde, te verijdelen, en die meende dat haar vader er nooit toe zou kunnen komen om de ezel op te offeren, ging naar hem toe en zei hem dat zij de huid van dat mooie dier verlangde. Weliswaar was de koning verbaasd over die gril, maar hij aarzelde geen ogenblik haar tevreden te stellen. De arme ezel werd opgeofferd en zijn vel hoffelijk aan de prinses overhandigd. Die zag nu geen enkel middel meer om haar ongeluk te ontkomen en was in de diepste wanhoop toen haar peettante verscheen.
"Wat doe je daar, m'n kind?" zei zij, toen zij zag dat de prinses zich de haren uitrukte en haar schone wangen stuk krabde, "dit is het gelukkigste ogenblik van je leven. Wikkel die huid om je heen, ga zo het paleis uit en loop dan zo ver je benen je maar dragen kunnen; wie alles aan de deugd opoffert, die zullen de goden belonen. Ga nu, ik zal wel zorgen dat de kist met kleding en edelstenen je overal onder de grond zal volgen. Hier heb je mijn toverstokje, sla er mee op de grond, als je die kist nodig hebt, en hij zal te voorschijn komen; maar haast je nu en blijf geen moment langer hier."
De prinses omhelsde haar peettante duizendmaal en smeekte haar om haar niet in de steek te laten; toen hulde zij zich in die lelijke huid, smeerde haar gezicht vol met schoorsteenroet en verliet het prachtige paleis, zonder dat iemand haar herkende.
De afwezigheid van de prinses veroorzaakte een grote opschudding. De koning, die al een prachtig feest had laten voorbereiden, was wanhopig en ontroostbaar. Hij liet meer dan honderd gendarmes en meer dan duizend musketiers uitrukken om zijn dochter te zoeken, maar de fee, die haar beschermde, maakte haar onzichtbaar, zelfs voor de nauwkeurigste nasporingen. Toen moest hij er zich wel bij neerleggen.
Ondertussen vervolgde de prinses haar weg. Zij ging ver, heel ver, en toen nog verder, en overal zocht zij een onderdak. Uit medelijden gaf men haar wel eens te eten, maar de mensen vonden haar zo smerig, dat niemand haar in huis wilde nemen. Tenslotte kwam zij bij een mooie stad, voor de poort was een boerderij en de boerin had een meid nodig om de vaten te wassen, de kalkoenen te verzorgen en de varkenstrog schoon te maken. Toen de vrouw die vieze zwerfster zag, deed zij haar het voorstel om bij haar in dienst te komen. De prinses nam het aanbod graag aan, want zij was uitgeput van haar lange tocht. Zij kreeg haar plaats in een afgelegen hoek van de keuken, waar zij de eerste dagen het mikpunt was van de grove plagerijen van de knechten en de meiden, omdat zij er zo vies en afstotelijk uitzag in haar ezelsvel. Maar eindelijk wende men er aan, trouwens, zij was zo nauwgezet in het vervullen van haar plichten, dat de boerin haar onder haar bescherming nam. Zij hoedde de schapen en bracht ze weer op tijd in de stal terug, zij zorgde zo verstandig voor de kalkoenen, dat het leek alsof ze nooit iets anders gedaan had, en alles gedijde onder haar mooie handen.
Op een dag, toen zij bij een heldere bron zat, waar zij vaak haar droevig lot beweende, kwam zij op het idee om zich in het water te bekijken, maar zij schrok van het afzichtelijke ezelsvel, dat haar van boven tot onder bedekte. Beschaamd over haar plunje waste zij haar gezicht en haar handen, die werden blanker dan ivoor en de mooie kleur van haar gelaat kreeg weer zijn oorspronkelijke frisheid. In haar blijdschap dat zij zo mooi was, kreeg zij zin om zich in de bron te baden, en dat deed zij ook; maar toen zij naar de boerderij terug wilde, moest zij haar lelijke huid weer aantrekken. Gelukkig was het de volgende dag een feestdag en dus had zij tijd om haar klerenkist te voorschijn te toveren om toilet te maken, haar weelderige haren te poederen en haar prachtige japon in de kleur van de lucht aan te doen. Haar kamertje was zo klein dat zij er niet eens de sleep van haar japon kon uitspreiden. De schone prinses bekeek zich in de spiegel en bewonderde zichzelf, en daar was alle reden voor. Het beviel haar zo goed, dat zij besloot om zich iedere zondag het plezier te gunnen beurtelings haar prachtige pronkgewaden aan te trekken, wat zij ook prompt deed. Met veel smaak stak zij bloemen en diamanten in haar mooie haren en vaak zuchtte zij dat zij geen andere ooggetuigen van haar schoonheid had, dan haar schapen en kalkoenen, want die hielden evenveel van haar in haar afzichtelijke ezelsvel, waarnaar men haar op de boerderij genoemd had.
Op een feestdag, toen Ezelsvel haar japon in de kleur van de zon had aangetrokken, steeg de zoon van de koning, aan wie de boerderij toebehoorde, er van zijn paard af om even van de jacht uit te rusten. De prins was jong, knap en welgeschapen, de lieveling van zijn ouders en bemind bij de onderdanen. Er werd hem een landelijk maal aangeboden dat hij met smaak at en daarna ging hij over het erf en door de stallen lopen, tot in alle uithoeken. Toen hij daar zo rondzwierf kwam hij in een donkere gang, aan het eind daarvan zag hij een gesloten deur. Uit nieuwsgierigheid keek hij door het sleutelgat. Maar wie beschrijft zijn verbazing toen hij een schone en rijkgeklede prinses ontwaarde, zo edel en waardig van houding, dat hij haar voor een godin hield. Zo'n onweerstaanbaar gevoel laaide toen in hem op, dat hij bijna de deur had ingeslagen, als de eerbied voor die verrukkelijke dame hem niet weerhouden had. Hij verliet node die donkere, nauwe gang, om te vragen wie die dame was, die in dat kleine kamertje woonde. Men antwoordde hem, dat het een dienstmeid was, die Ezelsvel heette, wegens de huid waarin ze gekleed ging, en dat ze zo vuil en smerig was, dat geen mens zich met haar bemoeide. Men had haar uit medelijden aangenomen, om de schapen en kalkoenen te hoeden.
De prins was door deze inlichtingen weinig bevredigd; hij merkte wel, dat die grove lieden er geen flauw idee van hadden en dat het nutteloos was om hen verder te ondervragen. Onuitsprekelijk verliefd kwam hij in het paleis van zijn vader terug en had voortdurend het heerlijke beeld van die godin voor ogen, die hij door het sleutelgat gezien had. Hij had er spijt van, dat hij niet op de deur geklopt had en nam zich vast voor om het de volgende keer wel te doen. Maar de opwinding van zijn bloed, door zijn gloeiende liefde aangewakkerd, veroorzaakte nog diezelfde nacht zo'n vreselijke koortsaanval, dat hij weldra in levensgevaar lag. Zijn moeder, de koningin, die geen ander kind had dan hij, was wanhopig toen alle geneesmiddelen niet baatten. Tevergeefs beloofde zij aan de dokters de grootste beloningen; zij probeerden alles wat zij maar wisten, maar niets kon de prins genezen.
Eindelijk begonnen zij te vermoeden, dat een dodelijk verdriet de oorzaak van die ineenstorting was. Zij waarschuwden de koningin en vol tederheid smeekte zij hem om haar de reden van zijn kwaal te vertellen; als het om de kroon ging, dan zou zijn vader, de koning, zonder aarzelen afstand doen en hem op de troon zetten; als hij verlangde naar de een of andere prinses, zelfs al was men in oorlog met haar vader en had men gegronde redenen om zich over hem te beklagen, dan zouden ze alles opofferen om te bereiken wat hij wilde; maar zij bezwoer hem om niet te sterven, omdat hun leven van het zijne afhing. De koningin eindigde deze roerende woorden in een stroom van tranen.
"Lieve moeder," zei de prins eindelijk, met zwakke stem, "zo ontaard ben ik niet, dat ik de kroon van mijn vader begeer; de hemel geve, dat hij nog vele jaren in leven blijft en dat ik altijd zijn trouwste en eerbiedigste onderdaan zal zijn! En wat de prinsessen betreft, waarover u sprak, ik heb nog helemaal niet aan trouwen gedacht, en u kunt er zeker van zijn, dat ik altijd aan uw wensen zal gehoorzamen."
"Ach, mijn zoon," hernam de koningin, "niets is ons te veel om je leven te redden, maar spaar dan ook het mijne en dat van je vader, en zeg ons wat je verlangt; je kunt er op rekenen dat je het zult krijgen."
"Goed dan, omdat u wilt weten, wat mijn gedachten bezighoudt, zal ik u gehoorzamen, want ik zou het mij diep verwijten als ik de twee mensen, die mij zo dierbaar zijn, in gevaar bracht. Ja moeder, ik wil dat Ezelsvel een koek voor mij bakt en die moet mij gebracht worden zodra hij klaar is."
Verbaasd over die zonderlinge naam, vroeg de koningin, wie Ezelsvel was. "Mevrouw," zei een van haar dienaren, die het meisje toevallig eens gezien had "dat is het lelijkste beest, op de wolf na; een pikzwarte smeerpoets, ze woont op uw boerderij en verzorgt er de kalkoenen."
"Dat doet er niet toe," zei de koningin, "misschien heeft mijn zoon, toen hij van de jacht terugkwam, van haar baksel gegeten; kortom, het is een gril van een zieke. Ik wil dat Ezelsvel (want blijkbaar bestaat er zo iemand) onmiddellijk een koek voor hem bakt."
Meteen werd er iemand naar de boerderij gestuurd, die Ezelsvel liet roepen en haar beval, dat zij een koek voor de prins moest bakken, zo goed als ze het maar kon.
Sommige schrijvers beweren, dat Ezelsvel, toen de prins door het sleutelgat gluurde, het op hetzelfde ogenblik had gemerkt; daarna had zij door het raampje gekeken en de prins gezien, die zo jong, zo schoon en zo beminnelijk was, dat hij haar steeds in gedachten was gebleven. Vaak had zij, bij de herinnering daaraan, een zucht geslaakt. Hoe dan ook, zij het dat Ezelsvel hem gezien had of dat zij veel goeds van hem had gehoord, zij was in ieder geval verrukt, dat zij nu een middel had gevonden om zich bekend te maken. Zij sloot zich op in haar kamer, wierp haar vuile huid af, waste haar gezicht en haar handen, kamde haar blonde haren, deed een prachtig keurslijf van glanzend zilverdraad en een soortgelijke japon aan en begon de vurig verlangde koek te bakken. Zij nam het fijnste meel, eieren en verse boter. Terwijl zij ermee bezig was viel er, met opzet of ongemerkt, een ring van haar vinger in het deeg en werd ermee vermengd. Zodra de koek klaar was, deed zij haar afschuwelijke huid weer aan, ging naar de dienaar, en vroeg hoe het met de prins was, maar die man verwaardigde haar niet eens een antwoord en snelde heen om de koek naar de prins te brengen. De prins pakte zo gretig de koek uit de handen van de dienaar en at hem zo gulzig op, dat de dokters, die erbij waren, verklaarden dat die heftigheid geen goed teken was. En inderdaad, hij stikte bijna in de ring die in een van de stukken van de koek zat, maar hij haalde hem handig uit zijn mond en zijn gulzigheid bedaarde, toen hij die mooie smaragd nader bekeek, die in een gouden randje gevat was, en de opening van de ring was zo smal, dat hij wel begreep dat alleen het fijnste vingertje van de wereld erin passen kon.
Hij kuste de ring wel duizendmaal en legde hem onder zijn hoofdkussen en telkens als hij meende dat niemand het zag, haalde hij hem weer te voorschijn. Voortdurend was hij in zijn gedachten ermee bezig, hoe hij haar, aan wie de ring paste, te zien zou kunnen krijgen, hij kon niet geloven, dat men Ezelsvel, die de koek gemaakt had, bij hem zou laten komen, als hij erom vroeg, maar nog minder durfde hij te spreken over wat hij door het sleutelgat gezien had, uit vrees dat men hem dan zou uitlachen en hem voor een dromer zou houden; al die gedachten kwelden hem tegelijk, zodat de koorts weer des te heviger terugkwam, en de dokters, die niet meer wisten wat zij doen moesten, verklaarden aan de koningin dat de prins ziek was van liefde.
De koningin snelde naar haar zoon, tezamen met de koning, die diep bedroefd was: "Mijn zoon, mijn dierbare zoon," riep hij uit, "noem ons de naam van haar die je wilt hebben, en wij zweren dat wij je haar zullen geven, ook al is zij de laagste der slavinnen." De koningin omhelsde hem en deed dezelfde belofte als de koning. De prins, ontroerd door de tranen en de liefkozing van zijn ouders, zei hun: "Vader en moeder, ik ben helemaal niet van plan een huwelijk aan te gaan dat u mishaagt, en om te bewijzen dat ik de waarheid spreek," zei hij, terwijl hij de ring onder zijn hoofdkussen vandaan haalde, "zal ik trouwen met de vrouw die deze ring aan haar vinger kan schuiven; het lijkt mij niet waarschijnlijk dat zij, die zo'n fijn vingertje heeft, een gewone meid of een boerin is." De koning en de koningin namen de ring en bekeken hem oplettend en zij waren het met de prins eens dat de ring alleen maar bij een of ander meisje van hoge afkomst zou passen. Toen omhelsde de koning zijn zoon, bezwoer hem om weer gauw beter te worden, ging de kamer uit en liet alle tamboers, pijpers en trompetters in heel de stad uitrukken en door zijn herauten omroepen dat alle meisjes naar het paleis moesten komen om te proberen een ring aan hun vinger te schuiven, en dat zij, wie hij paste, met de troonopvolger zou trouwen. Eerst kwamen de prinsessen, toen de hertoginnen, de markiezinnen en de baronessen, maar wat ze ook probeerden om hun vinger zo dun mogelijk te maken, geen van haar kon de ring aandoen. Toen moesten ze wel de naaistertjes laten komen, die, hoe aardig ze er ook uitzagen, toch allemaal veel te dikke vingers hadden. De prins, die zich al veel beter voelde, deed zelf de proef. Tenslotte kwam men terecht bij de kamermeisjes, maar die brachten het er niet beter af. Er was geen vrouw meer over bij wie men het al niet geprobeerd had, maar steeds tevergeefs. Toen vroeg de prins de keukenmeiden en de schapenhoedsters, ze moesten allemaal komen, maar hun korte, dikke, rode vingers konden er niet verder in dan de nagel.
"Heeft men al die Ezelsvel laten komen, die een paar dagen geleden een koek voor mij gebakken heeft?" vroeg de prins. Iedereen begon te lachen en zei nee, want die was veel te vies en te smerig.
"Ga haar onmiddellijk halen," zei de koning, "er mag niet gezegd kunnen worden, dat ik iemand heb overgeslagen." Toen gingen ze, lachend en spottend, die kalkoenenmeid halen.
De prinses, die de trommelaars en het geroep van de herauten wel gehoord had, wist heel goed dat haar ring de oorzaak was van al dat spektakel; zij hield van de prins, maar omdat de ware liefde schuchter is en zich niets verbeeldt, was zij voortdurend bang dat er een of andere dame zou zijn, die net zo'n slanke vinger had als zij. Groot was dus haar vreugde toen men aan haar deur klopte om haar te halen. Sinds zij wist dat men op zoek was naar een vinger, die in haar ring paste, had zij, door een vage verwachting gedreven, haar haren zorgvuldig gekamd en haar mooie keurslijf van zilverdraad aangedaan en daarbij een japon vol strikken en zilver kantwerk, bezaaid met smaragden. Zodra zij hoorde dat er op de deur werd geklopt en men haar toeriep dat zij naar de prins moest gaan, deed zij meteen haar ezelsvel om en opende de deur.
De dienaren zeiden spottend dat de koning haar liet halen om met zijn zoon te trouwen, en daarna brachten zij haar, onder schaterend gelach, naar de prins, die verbaasd was hoe dat meisje eruit zag en niet kon geloven dat zij dezelfde vrouw was die hij in alle praal en schoonheid gezien had.
Verdrietig en beschaamd dat hij zich zo zwaar vergist had, zei hij: "Bent u het, die achter in die donkere gang woont, in de derde binnenhof van de boerderij?"
"Ja, heer," antwoordde zij.
"Laat mij dan uw hand zien," zei hij bevend en met een diepe zucht... M'n hemel! Ze konden hun ogen niet geloven! De koning en de koningin, en al de kamerheren en groten van het hof stonden stomverbaasd, toen, vanonder die zwarte en smerige huid een kleine, fijne hand te voorschijn kwam, blank en rosé, en de ring zonder enige moeite aan het mooiste kleine vingertje van de wereld werd geschoven. Met een lichte beweging liet de prinses de huid op de grond vallen en opeens stond zij daar in een zo stralende schoonheid, dat de prins, zo zwak als hij was, op zijn knieën zonk en haar vurig tegen zich aandrukte, dat zij ervan moest blozen, maar bijna niemand merkte het, want de koning en de koningin vielen haar om de hals en vroegen haar of zij met hun zoon wilde trouwen. Zij was beduusd door al de liefde die de knappe jonge prins haar betuigde, en wilde hem er juist voor danken, toen het plafond zich opende en haar peettante, de bloemenfee, eruit neerdaalde in een wagen van bloeiende seringentakken, en vol gratie vertelde zij wat er met de prinses gebeurd was. De koning en de koningin waren verrukt toen ze hoorden dat Ezelsvel een prinses was en omhelsden haar opnieuw, maar de prins was meer getroffen door de deugd van de prinses en toen hij dat wist, werd zijn liefde er nog groter door. De prins was zo ongeduldig om meteen met de prinses te trouwen, dat hij zich nauwelijks de tijd gunde om de nodige voorbereidingen voor het plechtige huwelijksfeest af te wachten. De koning en de koningin waren zo verrukt van hun schoondochter, dat zij haar telkens weer liefkoosden en haar voortdurend in hun armen hielden; zij had verklaard dat zij de prins niet kon trouwen zonder toestemming van haar vader, de koning: daarom was hij dan ook de eerste die een uitnodiging kreeg, zonder dat erbij gezegd werd wie de bruid was; de Seringenfee, die, zoals men denken kan, alles regelde, had dit geëist, vanwege de mogelijke gevolgen. Er kwamen koningen uit alle landen, sommigen in een draagkoets, anderen in een rijtuig, en die het verst weg woonden, zaten op olifanten, op tijgers en op adelaars; maar de prachtigste en machtigste was de vader van de prinses. Gelukkig was hij zijn ongeoorloofde liefde al vergeten, want hij had een zeer schone koningin-weduwe getrouwd, bij wie hij echter geen kinderen had. De prinses snelde hem tegemoet, hij herkende haar dadelijk en omhelsde haar met grote tederheid, voor zij de kans had zich op haar knieën te werpen. De koning en de koningin stelden hem hun zoon voor, die hij overstelpte met vriendelijkheden. De bruiloft werd met alle denkbare pracht en praal gevierd. Het jonge paar lette nauwelijks op al die glans en schittering, ze hadden enkel maar oog voor elkaar.
De koning liet de prins nog diezelfde dag tot zijn opvolger kronen en, terwijl hij hem de hand kuste, zette hij hem op de troon, ondanks het verzet van die voorbeeldige zoon, maar die moest aan de wens van zijn vader wel gehoorzamen. De luisterrijke huwelijksfeesten duurden bijna drie maanden; maar de liefde van de twee echtgenoten zou nu nog voortduren, als ze niet honderd jaar daarna gestorven waren.
* * *
Samenvatting
Een sprookje van Charles Perrault. Een koning wil met zijn mooie dochter trouwen, maar het meisje vlucht vermomd in een ezelsvel. Een prins ziet het meisje in haar echte gedaante en hij wordt hopeloos verliefd. Door een ring komt de waarheid boven water.
Toelichting
Vergelijkbaar met het sprookje Bontepels.
Trefwoorden
ezelsvel, frankrijk, koning, vluchten, peettante, schoonheid, koningsdochter, charles perrault, deugdzaam, japon, fee, ring
Basisinformatie
- Herkomst: Frankrijk
- Verhaalsoort: sprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 37 minuten
Thema
Populair
Verder lezen