woensdag 30 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


Drie fantastische eieren


Eens, lang geleden, leefden de koning van de Naga's en zijn dochter, de Nagaprinses, in een schitterend onderwaterpaleis, dat verborgen lag in een diep meer tussen de heuvels van Noord-Birma.
Soms nam de Nagaprinses de gedaante aan van een cobra. Soms was ze half vrouw, half slang. Maar dikwijls liep ze langs de oever van het meer of over de paden in het woud als een beeldschone jonge vrouw, gekleed in een strakke fluwelen broek, een rok met een hesje, allemaal in opvallende, felle kleuren, en met een prachtige, wijde capuchon om haar hoofd, helemaal bezet met flonkerende robijnen.
Op een dag, toen de Nagaprinses langs het meer liep, keek de Zonneprins uit de hemel naar beneden en zag haar. Hij keek - en hij keek nog eens. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Wat is ze mooi, dacht hij. Ik moet met haar gaan praten en er achter zien te komen wie ze is.
Een ogenblik later kwam hij naar beneden en stond naast haar. De Nagaprinses schrok niet. Ze richtte haar kalme, vriendelijke ogen op de knappe vreemdeling. Ze praatten met elkaar en er ontstond een grote liefde tussen hen en het duurde niet lang of ze besloten te trouwen.
Toen leefden ze samen in kalm geluk. Maar dat was niet van lange duur. Op een ochtend bedacht de Zonneprins dat hij werk te doen had.
"Ik moet terug naar mijn vader, de zon, en hem helpen de wereld te verlichten," zei hij. "Kom dus met mij mee, mijn Nagaprinses."
Langzaam schudde ze haar hoofd. "Ik kan deze schaduwrijke wouden en mijn eigen koele meer niet verlaten. Ik kan niet leven in de hemel."
"Dan zal ik elke dag naar beneden kijken en over je waken," zei de Zonneprins. "En als je me een keer nodig hebt, stuur dan een witte kraai met een boodschap." Toen was hij weg.
Zonder haar man, de Zonneprins, was de Nagaprinses verdrietig en eenzaam. Dag na dag keek ze omhoog, en als ze zijn vader, de zon zag, dan dacht ze aan hem.
Maar toen gebeurde er iets heerlijks. De Nagaprinses legde drie eieren. Drie fantastische eieren. Ze waren robijnrood, als haar lievelingsjuweel, en doorschoten met goud, van hun vader, de Zonneprins. Ze bedekte de eieren met bladeren en bewaakte ze zorgvuldig. Eindelijk was ze weer gelukkig.
Op een ochtend, toen de eieren bijna uit moesten komen, hoorde ze een schel Kau! Kau! en ze zag een kraai zitten in een boon vlakbij. Het was een witte kraai natuurlijk, want in die dagen waren er geen zwarte.
"Kraai, wil jij mijn boodschapper zijn?" zei ze. "Wil je naar de hemel vliegen en de Zonneprins vragen om te komen kijken naar zijn drie kinderen die nu al heel gauw uit het ei moeten komen?"
"Dat zal ik doen!" zei de kraai.
"Maar stop niet onderweg!" zei de Nagaprinses.
"Alsof ik dat zou doen!" zei de kraai, en weg vloog hij.
Hij vloog en hij vloog. Het was een heel eind, maar ten slotte kwam hij aan.
"Drie kinderen! Wat een goed nieuws!" riep de Zonneprins uit toen hij het hoorde. "Maar," zuchtte hij, "ik kan mijn werk niet in de steek laten. Nu niet. Ik heb het druk. Maar ik zal mijn Nagaprinses een geschenk sturen."
Hij zocht in zijn vaders schatkamer tot hij een heel grote, oogverblindend mooie robijn vond. "Haar lievelingsjuweel - een volmaakt geschenk," mompelde hij, terwijl hij het zorgvuldig in een stuk goudkleurige zijde wikkelde en de uiteinden bij elkaar bond.
Tegen de kraai zei hij: "Zeg tegen mijn Nagaprinses dat ik haar en mijn kinderen voorlopig nog niet kan bezoeken, maar ik wil dat zij deze kostbare robijn krijgt als teken van mijn liefde voor haar."
"Dat zal ik doen," zei de kraai.
"Maar stop niet onderweg!" zei de Zonneprins.
"Alsof ik dat zou doen!" zei de kraai en weg vloog hij.
Hij vloog en hij vloog. Het was een heel eind, maar ten slotte bereikte hij de heuvels van Noord-Birma.
Hij was al bijna thuis, toen - raad eens wat er gebeurde - hij een paar kooplieden op de grond zag zitten op een open plek in het woud. Ze waren bezig aan hun avondmaal en gooiden de restjes naar een paar vogels die om hen heen fladderden, naar beneden scheerden en doken en luidruchtig ruzie maakten over de kruimels.
De kraai had een heel eind gevlogen en hij had honger. Hij hoefde zich geen twee keer te bedenken. Nee! Hij vloog naar beneden, hipte onder een struik, liet zijn kostbare bundeltje vallen en fladderde onder het groen vandaan om zich bij de andere vogels te voegen.
Nu had een van de kooplieden gezien dat de vogel een bundeltje liet vallen. Het zag eruit als goud! De koopman haastte zich naar de struik, deed een greep, raapte het bundeltje op en knoopte de zijde los.
"Een robijn!" hijgde hij. "Wat een grote! Oogverblindend! Die moet een fortuin waard zijn!" En vlug liet hij het juweel in zijn zak glijden. "Ik moet er wel iets voor in de plaats leggen," mompelde hij in zichzelf.
Hij keek om zich heen en zag een stukje opgedroogde koemest, ongeveer even groot als de robijn. En - raad eens wat hij deed - hij stopte de droge koemest in het zijden lapje en bond het weer dicht.
De kraai had van dit alles niets gezien. Hij had het veel te druk met eten. Eindelijk, toen hij absoluut, helemaal verzadigd was, hipte hij naar het bosje, pikte het bundeltje op en vloog weg.
De Nagaprinses was heel blij toen de witte kraai terugkwam met een klein bundeltje van goudkleurige zijde en het in haar handen liet vallen.
"De Zonneprins heeft het druk," zei de kraai, die zich heel trots en belangrijk voelde. "Hij kan je nu niet bezoeken, maar hij heeft dit geschenk gestuurd als teken van zijn liefde."
Wat kon dat zijn? De vingers van de Nagaprinses beefden terwijl zij het bundeltje openmaakte. Ze was zo opgewonden. Maar... toen ze het opgedroogde stukje koemest zag, smeet ze het op de grond en haar ogen vlamden van boosheid.
"Ben je onderweg nog gestopt?" vroeg ze.
"Alsof ik dat zou doen!" zei de kraai. Hij was niet dom. Hij kon wel min of meer raden wat er gebeurd was. Maar moest hij zich daarvoor moeilijkheden op de hals halen? Hij keek wel uit. "Alsof ik dat zou doen!" herhaalde hij, en weg vloog hij.
De Nagaprinses, die gewoonlijk zo kalm en vriendelijk was, kookte van woede. Ze wilde de Zonneprins nooit meer zien! En de drie fantastische eieren! Ze haalde ze te voorschijn, verzamelde al haar razernij in haar ogen en staarde naar de eieren. Het waren haar kinderen. Ze zou ze niet vernietigen. Ze wilde ze niet tot as verbranden, al kon ze dat wel. Maar ze bleef ernaar staren, tot al haar woede in de eieren was overgegaan.
Toen dook ze in het meer, veranderde in een slangenvrouw en zwom terug naar het onderwaterpaleis van haar vader. Ze had besloten nooit meer op het droge terug te keren. Van nu af aan zou ze wonen in haar huis onder water.
Het moet gezegd worden dat de Zonneprins nogal zorgeloos was. Hij had het zo druk met zijn werk dat hij vergat om elke dag naar beneden te kijken naar de Nagaprinses. Maar toch kwam er een tijd dat hij wel keek en toen kon hij haar niet vinden. Hij keek in de buurt van het meer en langs haar geliefkoosde paden, en nog kon hij haar niet vinden.
Hij zocht het hele land van Birma af tot zijn oog bleef rusten op een drukke marktplaats en daar zag hij een koopman die een kanjer van een robijn in zijn handen hield. Het was de oogverblindende robijn die afkomstig was uit de schatkamer van de Zon.
Onmiddellijk begreep de Zonneprins dat de kraai onderweg gestopt was. "Ik zal hem straffen!" zei de Zonneprins. Hij was woedend.
Welnu, zodra hij de eerste de beste witte kraai in het oog kreeg richtte hij zijn felle zonnestralen recht op de vogel en verschroeide zijn witte veren tot ze koolzwart waren. Even later zag de Zonneprins nog een witte kraai en ook zijn veren werden verschroeid. Telkens als de Zonneprins een witte kraai zag, deed hij hetzelfde. En daarom zijn er geen witte kraaien meer in Birma. Ze zijn allemaal koolzwart.
Nu zul je je wel afvragen wat er met die drie fantastische eieren gebeurde?
Toen het regenseizoen aanbrak, lagen ze nog precies waar de Nagaprinses ze had achtergelaten. Het water kwam van de heuvelhelling naar beneden stromen en spoelde de drie eieren naar een beekje, en de beek voerde ze mee naar een grote rivier, waar ze rollend en stuiterend door het kolkende water werden meegesleurd.
Toen ze de stad Mogok bereikten, sloeg een van de eieren tegen een rots, barstte open... en er kwamen honderden flonkerende robijnen uitrollen. En van die dag af worden er in de buurt van de stad Mogok robijnen gevonden.
De twee overgebleven eieren werden meegevoerd naar de grote Irawaddy-rivier, en daar werd een van de eieren tegen een rots geslagen, barstte open en... er sprong een grommende tijger uit te voorschijn. En van die dag af zijn de gevaarlijkste tijgers ter wereld te vinden in de oerwouden van Birma.
Het overgebleven ei werd nog verder meegevoerd en vlak voordat de Irawaddy-rivier de zee bereikte, sloeg ook dit ei tegen een rots. Het barstte open... en er kwam een krokodil uitkruipen, klappend met zijn kaken. En van die dag af zijn er, loerend in alle ondiepe kreken en rivieren van het laagland van Birma, hongerige krokodillen te vinden.
Zo komt het dat de robijnen, de tijgers en de krokodillen van Birma broers en zusters zijn. Het zijn allemaal kinderen van de Zonneprins en zijn beeldschone vrouw, de Nagaprinses.
*   *   *
Samenvatting
Een verhaal uit Birma over een Nagaprinses en de Zonneprins.
Toelichting
Naga’s kunnen van gedaante veranderen - het ene ogenblik kunnen ze een cobra zijn, het volgende een mens, of, zoals op sommige reliëfs te zien is, een mens vanaf het middel. Gewoonlijk zijn ze vriendelijk. Maar als hun woede wordt gewekt zijn ze in staat om met een enkele blik een mens in as te veranderen. Vrouwelijke Naga’s (soms nagini genoemd) zijn beeldschoon en kunnen trouwen met een mens.
Alle Naga’s zijn verzot op juwelen, vooral robijnen. Ze leven onderwater of onder de grond in met juwelen bezette paleizen vol schatten, bloemen, gezang en dansen. Ze zijn op goden gelijkende wezens, en spelen een belangrijke rol in hindoeïstische en boeddhistische mythen en kunst in het grootste gedeelte van India, maar ook in landen die verder naar het oosten liggen, zoals Java, Cambodja en Birma.
Naverteld uit Burmese Folktales van Maung Htin Aung, 1948.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen