De zwaneridder van Nijmegen
In het begin van de achtste eeuw leefde er een graaf van Kleef, die Diederik heette. Hij regeerde niet alleen over het land van Kleef, waartoe destijds ook Nijmegen behoorde, maar ook over Loen in Westfalen, over Teisterbant, dat tussen Tiel en Vlaardingen lag. Hij stierf in het jaar 713 en liet alleen een dochter na om hem op te volgen.
Beatrix heette die dochter. Beatrix kreeg het meteen moeilijk genoeg, want het waren toen woelige tijden. Haar naburen waren er allen begerig naar om hun gebied te vergroten en zij ontzagen zich niet om veel onrecht te doen en gewelddadigheden te bedrijven. De enige, die haar had kunnen helpen en dit misschien ook wel had willen doen, was Pepijn van Herstal, hertog van Brabant, een machtig man aan het hof van de Frankische koning.
Echter, kort nadat ze haar vader had verloren, werd ook Pepijn door de dood weggeroepen. Zo stond Beatrix alleen. En de gretigaards naar haar land en haar bezittingen kwamen reeds spoedig opdagen.
Een reden om aan onschuldigen de oorlog te verklaren vinden zulke lieden gemakkelijk en gauw. In het tweede jaar na haar vaders dood werd Beatrix al van alle kanten door haar vijanden aangevallen.
Ze nam de wijk in de burcht, die ze te Nijmegen had. Hier wou ze zich tot het laatst toe verdedigen.
Haar vijanden sloten de burcht nauw in, geen mens kon er meer in of uit. Weldra deden ze aanval op aanval.
Doch Beatrix' strijders hielden braaf stand. Telkenmale moesten de aanvallers met bebloede koppen afdeinzen. Telkenmale echter kwamen ze ook weer terug. Ze wisten wel, dat de tegenstand in de burcht allengs minder zou worden. Het voedsel werd er schaars, het aantal krijgers nam af. Eens zou er een dag komen, dat de burcht moest vallen.
En er kwam een dag... nee, toen viel de burcht nog niet, want de belegeraars deden geen aanval, maar Beatrix besefte heel goed, dat die dag de laatste van haar vrijheid zou kunnen worden. Het voedsel werd al sinds enige weken bij mondjesmaat uitgedeeld, er restte nog slechts water tot drank en dit was drabbig en kwalijk riekend; haar weinige mannen waren de geduchte strijders van weleer niet meer, hun krachten waren geslonken, hoewel hun moed nog dezelfde was. Als de vijand een aanval ging ondernemen, dan zou hun tegenstand tevergeefs zijn.
Moeilijk beklom Beatrix die morgen de wenteltrap in haar hoogste toren. Voor het laatst wilde ze haar blikken over haar land laten gaan. Nog eenmaal wilde ze met eigen ogen uitzien, of de vijand soms iets bijzonders van plan was. Op de tinnen van de toren staande, zag ze uit. Haar blik ging over haar schone Nijmeegse land. Dat lag daar zo rustig en vertrouwd. Blauw stond de hemel erboven. Een bronskleurige lentegloed lag over het eikenwoud. Wat rookwolkjes stegen boven de bomen uit, recht omhoog.
Stookten krijgsknechten daar vuren? Verderop bewoog zich een legergroep naar het woud toe. Trok die af? Langs de rivier scheen men de posten opgeheven te hebben. Gaf men het beleg op? Met een weemoedig lachje schudde Beatrix het hoofd. Nee, nee, ze mocht geen hoop koesteren, die toch niet verwezenlijkt zou worden! Die mannen trokken nu misschien weg, straks keerden ze weer, of anderen namen hun plaats in. Uitkomst was er niet. Haar vijanden, fel op haar bezittingen belust, zouden heus niet wijken. Uitkomst was er niet voor haar. In haar dromen misschien wel, maar de werkelijkheid was anders. De werkelijkheid was net zo wreed als die mannen daar in dat kamp. En haar dromen?.. De droom is van de nacht, de droom is bedrog. Bedrog was ook de droom, die zij deze nacht had: Er was een felle brand, de gehele burcht stond in gloed, de vlammen loeiden, zware rook dreef dreigend over land weg.
Toen kwam er in de hoogste nood een ridder; waar vandaan wist ze niet. Nog ziet ze zijn gelaat duidelijk voor zich. Hij dook midden tussen rook en vlammen op, vlammen, die meteen weken, die als door een wonder weken. De brand legde zich, door de macht van de ridder geblust, ze weet niet meer hoe.
Ze was gered. Er was uitkomst!.. Maar de droom is van de nacht, de droom is bedrog, en de werkelijkheid is anders!
Over de kantelen heen keek ze nu naar het oosten. Van daar kwam de rivier. Als een zilveren band lag ze in het landschap. Het zilver glansde in de zon. Zo glansde eens haar leven. Maar haar vader stierf en de hebzuchtigen vielen haar lastig en alle levensglans raakte beslagen.
Alleen in haar droom werd het weer licht, de werkelijkheid was grauw. Beneden liepen haar mannen als schimmen rond, verzwakt door wonden en gebrek, op onvaste benen. Straks drong de vijand binnen en was alle glorie uit. Het was zo zwaar, zo jong reeds dit lot te moeten dragen.
Alleen... de rivier, ja, die glansde nog! En de zon lichtte aan een wolkenloze hemel. Straalde die ook voor haar? De rivier kwam uit verre, onbekende oorden, en stroomde aan, en stroomde voorbij en verder, ze droeg het licht van de zon met zich mee. Dat licht sprankelde. Ook voor haar, Beatrix!
Dat licht sprankelde in duizenden vonken. Het sloeg op de rivier grote plekken blank. Hel, hel! Het licht flitste!.. Die ene plek... die leek wel als sneeuw zo wit... als in een droom zo licht en zo helder... Die plek gleed!.. Hoe kon dat nu?.. Die plek kwam dichterbij... het waren twee plekken... de een, de voorste, wit als sneeuw... die daarachter, wat matter,... als zilver... Toverde de zon op de rivier?
Beatrix knipperde met de ogen. Droomde ze? Was dan de werkelijkheid niet overal grauw? Dit... dit... was dit om heus te geloven?.. Het waren geen lichtplekken. Daar zwom een zwaan! In blanke pracht gleed hij over het water, en een bootje volgde, zilverwit. Daar stond rechtop een man in, een ridder.
Beatrix sloeg de vingers aan de mond, in verbazing; haar ogen hielden het vreemde vaartuigje vast en de man die daarin stond. Ze kreunde zacht, maar dat hoorden haar oren niet.
"Ridder!" fluisterde ze. "Ridder!"
Snel naderden vogel en man daar op de rivier. Recht en onbeweeglijk staande, zag ze. Hij droeg een zwaard, dat als goud glansde in de zon. Hij had een zilveren schild aan zijn voeten, dat droeg een dubbel, gouden kruis. Hij droeg een jachthoorn aan een fluwelen band over de schouder. Van een prachtige ring aan zijn vinger ketste stralend het licht terug op een grote diamant.
Ze zag, hoe de zwaan naar de oever zwom en de ridder aan land trad. Ze onderscheidde nu zijn trekken en herkende de ridder uit haar droom. Het geluk sloeg duizelend door haar aderen. "Ridder!" hijgde ze. "Ridder!" Toen snelde ze naar beneden toe. In de duisternis van de wenteltrap hoorde ze, hoe plotseling rondom de burcht een geweldig gerucht losbrak. Ze versnelde haar schreden. Ondernam men de laatste storm? Ze hoorde het geroep van haar mannen. Wapens kletterden. Door een venster zag ze naar buiten. De vijand drong op.
"Te wapen!" kreet ze schel. "Te wapen!"
Meteen daarop klonk een daverend hoorngeschal. De ridder blies in zijn hoorn. Ze zag, hoe hij zich in het gevecht wierp met een onstuimige drift. De zwaan vloog voor hem uit, boven het deinende strijdgewoel. Leidde de zwaan hem?
Ze zag het flikkeren van zijn zwaard. Ze hoorde het beuken van ijzer op ijzer. Ze zag mannen vallen, ridders, hoog en fier, tuimelden stervend. Ze zag de aanvoerders onder de slagen van die ene ridder bezwijken. De moed van haar mannen steeg. Ze waagden een uitval. Fel vuurde ze hen aan. Ze zag de vijand wijken en vluchten. Weer schalde de hoorn. De burcht was gered! De vijand trok af in verwarring. Ze snelde het voorplein op.
Daar boog de ridder voor haar met hoofse groet. "Jonkvrouw, ik ben Elias," zei hij. "Ik ben gekomen om u te beschermen." Ze neeg dankend. "Ik ken u reeds," zei ze zacht. "Uw komst was mij aangekondigd." - "Weest welkom."
Nu was er weldra bruiloft op de burcht. Het huwelijk met Elias sloot een nieuw en lichtend pad voor Beatrix open. Hij was een kloeke held en een minzaam man. Hij begon een hevige strijd tegen de vijanden, die Beatrix nog restten. Hij versloeg ze allen en deed het Huis van Kleef stijgen in macht en in aanzien. De koning van Frankenland verhief hem tot de rang van rijksvorst. Zo waren er slechts vier in al zijn landen tezamen.
Eén voorwaarde bedong Elias voor het huwelijk, dat hij met Beatrix sloot. "Vraag mij nooit naar mijn geslacht en mijn afkomst," zei hij. "Want zo je dit ooit deed, zou ik je onmiddellijk moeten verlaten, hoe mij dit ook zou smarten."
Ze zag hem lang in de ernstige, donkere ogen op deze vraag. Toen namen die de gloed van haar eigen ogen over en ze knikte. "Zoals je nu bent, zo ben je me genoeg," zei ze met een lach, "ik heb je verleden niet van node."
Zo gingen de jaren. Ze waren vol geluk. Ze kregen drie zonen: Diederik, Godfried en Koenraad. Die groeiden voorspoedig op. Flinke, degelijke jongemannen werden het. In hen verenigde zich de bezonnen ernst van de vader met het blijde vertrouwen van de moeder.
Later kwam er een ommekeer.
Het geheim, dat over Elias' afkomst lag, begon Beatrix zwaar te drukken. Iedere dag ernstiger en iedere dag dringender rees de vraag: vanwaar toch komt de vader van mijn zonen? Ze vroeg Elias echter niets. Ze drong de vraag met geweld terug.
Toch kwam deze telkens weer boven. Het werd als een gevecht met een duisterdwingende macht. Beatrix werd er stil van. De lach uit haar ogen verdween, een rimpel kwam rechtop in haar voorhoofd en verdween niet meer. Midden in een gesprek dwaalden soms haar gedachten ver af, en haar blik kreeg dan iets dwalends.
Elias bemerkte dit en begreep het wel. "Ik hoop maar, dat ze me niet naar het geheim vraagt," dacht hij. En hij bad, dat zij daartoe de kracht ontvangen zou, want om het haar mee te delen, daartoe had hij de macht niet, evenmin als hij de macht had, om na die noodlottige vraag nog langer bij haar te blijven.
Toch deed ze in een vertrouwelijk ogenblik de vraag. "Zou je...?" begon ze. Hij legde verschrikt zijn hand op haar mond, en ze zweeg. Ze kneep in haar strijd de duimen in haar vuisten. Doch de vraag dwong.
De volgende avond legde ze haar hoofd aan zijn borst en streelde liefkozend zijn haren. "Zou je onze kinderen niet kunnen zeggen, waar hun vader vandaan gekomen is?" vroeg ze met fluisterstem, haperend. Plotseling greep ze in het niet. Elias was weg.
"Elias! Elias!" kreet ze.
Een onweerstaanbare macht dreef haar naar het raam. Vertwijfeld zag ze naar buiten. In het avondlicht gleed de rivier als een zachtglanzende band door het vertrouwde landschap.
"Elias!"
Twee lichtplekken zag ze ver weg op de stroom.
"Elias!"
Doch de lichtplekken gleden verder. De ene plek, de voorste, was als sneeuw zo wit... die daar achter, wat matter... als zilver. Diep bedroefd sloeg ze de handen voor het gelaat.
Snikkend riep ze de naam van de man, die haar zo lief was.
Toen ze weer opkeek, zag haar door tranen verduisterde blik niets dan het snel in glans verminderende water. Ze stond daar in bitter berouw, tot de nacht de wereld opnam.
Sindsdien was het licht uit haar leven voorgoed weg. Elias keerde nimmer, noch liet hij ooit meer iets van zich horen. Beatrix ging in een toren wonen, die dichtbij Kleef aan de rivier stond. Menigmaal klom ze naar boven toe en staarde uit over het water, of haar gemaal niet terugkwam: een zilveren bootje, een sneeuwwitte zwaan. Het was vergeefs. De jaren vloden. Berouw en verlangen kwelden haar. Ze kreeg grijze haren. Haar schoonheid smolt weg, haar krachten namen snel af. Eenmaal nog drong tot haar een gerucht door, dat Elias met Karel Martel tegen de Moren gevochten had. Nog eenmaal flikkerde haar hoop op. Tevergeefs. Toen -werd het voorgoed nacht. Ze stierf, nog niet oud van jaren.
Nadien zei men, dat ze 's nachts rondging door de toren en van de kantelen uitblikte over het water. De mensen daar durfden niet naar boven te zien en spraken van de Witte Vrouw van de Zwanetoren.
De zonen van Elias en Beatrix kwamen tot hoog aanzien. Diederik volgde zijn vader in het graafschap Kleef op. Het gouden zwaard en het zilveren schild behoorden tot zijn erfdeel. Godfried werd graaf van Loen, hij erfde de jachthoorn, terwijl Koenraad, de jongste, de stamvader van de landgraven van Hessen werd. Hij kreeg de ring, waar de prachtige diamant in flonkerde.
Er zijn nog wel verhalen over Elias' verdere leven in omloop, maar het rechte weet men daar niet van; De zwaneridder verdween, zoals hij was gekomen.
* * *
Samenvatting
Een middeleeuwse sage uit Gelderland. Wanneer de burcht van Nijmegen in het graafschap Kleef onder de voet dreigt te worden gelopen, komt een bijzondere ridder op een zwaan te hulp. De enige erfgename van het graafschap trouwt met de ridder, maar zij mag nooit naar zijn afkomst vragen. De nieuwsgierigheid is echter te groot, waarop de mysterieuze ridder verdwijnt...
Trefwoorden
gelderland, kleef, middeleeuws-verhaal, zwaan, nienke van hichtum, nijmegen, sage, ridder, hulp uit de geestenwereld, verboden vraag, beatrix, ridderverhaal, streeklegende, middeleeuwen
Basisinformatie
- Herkomst: Gelderland, Nederland
- Verhaalsoort: streeklegende, sage, ridderverhaal, middeleeuws-verhaal
- Leeftijd: vanaf 11 jaar
- Verteltijd: ca. 15 minuten
Populair
Verder lezen