De Zwanenjonkvrouw
Er was eens een arme vrouw die een zoon had. En omdat zij heel arm was en haar zoon flink en sterk, zei de zoon op een keer tot zijn moeder: "Moeder, ik ga van nu af aan voor mij zelf zorgen. Ik ben sterk en flink genoeg om dat te kunnen en dan kunt u het weinige geld dat u hebt, helemaal alleen voor u zelf gebruiken." En de jongen ging bij een naburige boer in dienst als schapenhoeder.
Zo zat hij eens aan de rand van een korenveld, terwijl zijn schapen op een weide daar dichtbij aan het grazen waren. Plotseling zag hij een prachtige, sneeuwwitte zwaan uit het korenveld opvliegen. De jongen sprong op en liep de vogel na om haar te vangen.
De zwaan vloog echter het bos in, nagelopen door de jongen. En hoe hard deze ook liep, hij zag geen kans de vogel te pakken te krijgen en op het laatst verloor hij haar helemaal uit het oog.
Nu wilde de jongen weer terugkeren naar zijn schapen, maar tot zijn grote schrik bemerkte hij, dat hij diep in het bos was geraakt en de weg niet meer terug wist. Hij doolde van de ene kant naar de andere, maar moest tenslotte tot de ontdekking komen, dat hij volkomen verdwaald was en de nacht waarschijnlijk wel in het bos zou moeten doorbrengen. De duisternis begon al tussen de stammen te dalen en hij wilde zich juist gereed maken om een gemakkelijke boom uit te zoeken, waarin hij de volgende dag zou kunnen afwachten, toen hij in de verte tussen de bomen een lichtje zag schemeren.
Verheugd rende hij in de richting daarvan en zag, dat het licht van een mooi klein kasteeltje kwam. De jongen ging het kasteeltje binnen en zag daar voor het vuur een oude man zitten die bezig was een pot soep te koken.
"Vadertje," sprak de jongen, "ik ben in het bos verdwaald, omdat ik een mooie witte zwaan achterna ben gelopen. Zou ik in dit kasteel de nacht mogen doorbrengen? Dan zal ik morgen wel weer proberen terug te keren naar mijn schapen."
De oude man keek eens op van zijn soepketel en vroeg toen of hij die mooie witte zwaan graag zou willen hebben. En toen de jongen daar met een gretig "Ja!" op antwoordde, zei hij: "Als je mij een jaar trouw wilt dienen, dan zal ik zorgen dat je die witte zwaan in je bezit krijgt."
De jongen ging met graagte op het voorstel van de oude man in en zo zou hij dan een jaar in het kasteeltje blijven om de oude man te dienen. De volgende morgen riep de oude man de jongen bij zich en sprak: "Ik ga vandaag al vroeg op stap en kom eerst laat in de avond thuis. Zorg jij voor het kasteel en maak het eten klaar. Hier heb je de sleutels van alle kamers. In iedere kamer mag je komen, behalve in de laatste, daar helemaal achteraan bij de torentrap. Denk daar vooral aan."
De jongen beloofde alle aanwijzingen van de oude man te zullen opvolgen en deze vertrok. Toen de oude 's avonds weer thuis kwam, zag hij dat alles keurig in orde was en dat de jongen nauwkeurig had gedaan wat hij hem had gezegd. En zo ging dat van toen af aan iedere dag.
Lange tijd dacht de jongen helemaal niet meer aan de verboden kamer en deed gewoon zijn dagelijkse werk. Toen echter het jaar dat hij bij de oude man zou dienen bijna verstreken was en nog slechts enkele dagen hem van het ogenblik scheidden, dat deze hem de witte zwaan zou geven, overviel hem plotseling een geweldige nieuwsgierigheid naar wat er wel in die verboden kamer te vinden zou zijn.
"Een heel jaar ben ik hier nu geweest," zo sprak hij bij zichzelf, "en over een paar dagen ga ik weg om waarschijnlijk nooit meer terug te komen. Het is toch wel erg jammer, dat ik dan nooit meer te weten zal komen, wat er zich wel in die kamer bevindt, waar ik van de oude man niet in mag komen. Wie weet, wat voor een schatten en kostbaarheden de oude man daar misschien niet bewaart." En van dat ogenblik af verliet het verlangen om eens héél eventjes in die kamer een kijkje te gaan nemen hem geen moment meer.
En zo stond hij dan op de laatste dag van zijn verblijf in het kasteel met de sleutel van de verboden kamer in zijn hand voor de deur daarvan. Lang aarzelde hij nog, of hij het gebod van de oude man wel zou overtreden, maar tenslotte werd de nieuwsgierigheid om te weten wat er wel achter die deur zou zitten hem te machtig en hij stak de sleutel in het slot en opende de verboden kamer...
Daar zag hij een grote ruime zaal met in het midden een vijver van zachtroze marmer, gevuld met diepblauw water. Daarboven was de vrije hemel en in de vijver zelf baadden drie wonderschone jonkvrouwen. Nauwelijks hadden deze echter de jongen gezien, of ze veranderden zich in drie sneeuwwitte zwanen en vlogen door het open dak naar buiten zodat ze het volgende ogenblik uit het gezicht waren verdwenen.
In grote angst om hetgeen hij had gedaan, ging de jongen weer aan zijn werk en wachtte de terugkomst van de oude man af.
Toen deze laat in de avond weer thuiskwam, wierp hij zich aan zijn voeten en smeekte: "Ach, vadertje, ik heb uw gebod overtreden, vergeef me toch!" De oude was echter in het geheel niet boos.
"Wees rustig, mijn zoon," sprak hij, terwijl hij de jongen weer ophief. "Omdat je je fout bekent en er berouw van hebt, zal ik je vergeven. Maar als je de witte zwaan nog altijd wilt hebben, zul je nu nog een heel jaar bij me in dienst moeten blijven."
Het was de jongen een pak van zijn hart, dat de oude man zijn vergrijp op een dusdanige wijze opnam en aangezien hij het afgelopen jaar het best naar zijn zin had gehad, stemde hij er in toe, nog een nieuw jaar in dienst van de oude te zullen blijven.
Nu had echter de nieuwsgierigheid geen macht meer over hem en hij kwam geen enkele keer meer in de verzoeking, om nog eens in de verboden kamer een kijkje te gaan nemen.
Toen het tweede jaar verstreken was, riep de oude man de jongen bij zich en zei tegen hem: "Volg me!" En toen bracht hij hem in de verboden kamer.
Weer zag de jongen de ruime zaal met in het midden de vijver van rosé marmer, gevuld met diepblauw water. En weer baadden daar de drie wonderschone jonkvrouwen. Toen ze de oude man en de jongen zagen, veranderden ze zich weer in drie witte zwanen, vlogen door het open dak naar buiten en verdwenen in de blauwe lucht.
"Wel?" vroeg de oude man, "welke van die drie bevalt je het best?"
"De jongste," antwoordde de jongen.
"Nu," hernam de oude, "dan moet je vanavond in die en die kamer gaan en daar zul je dan onder het bed drie dozen vinden. Breng mij die doos, welke in de hoek ligt."
De jongen kon de avond nauwelijks afwachten, zó vol spanning was hij naar wat de oude man hem zou geven. En toen de avondzon zijn rode stralen schuin door de bomen van het bos wierp, haastte hij zich naar de kamer die de oude man hem had aangewezen en vond daar inderdaad onder het bed de drie dozen staan. Hij pakte de doos die in de hoek stond en bracht die bij de oude man.
"Neem deze doos nu met je mee naar huis," sprak deze. "De door jou uitgekozen jonkvrouw zal je dan op de voet volgen. Maar laat ik je een goede raad geven: kijk niet om, vóórdat je thuis aangekomen bent. Daar kan je dan met het meisje van je keuze in het huwelijk treden, maar geef haar onder geen voorwaarde deze doos in handen, hoezeer ze je daar misschien ook om mag smeken. Doe je het toch, dan zul je je vrouw voor altijd verliezen."
De jongen bedankte de oude man voor zijn gave en beloofde precies te zullen handelen zoals hij had gezegd.
Weliswaar bekroop hem op weg naar huis het verlangen om eens achterom te kijken, maar hij herinnerde zich, hoe hij al eens een keer voor zijn nieuwsgierigheid had moeten boeten, zodat hij aan zijn verlangen weerstand kon bieden. Pas toen hij thuis bij zijn moeder was aangekomen, keek hij snel om en ja... daar stond de jongste van de drie jonkvrouwen die hij reeds eerder in de verboden kamer van het kasteel had gezien. Het meisje was zo betoverend mooi, dat de jongen haar meteen om de hals viel en ook de volgende dagen maar niet genoeg kon krijgen van naar haar te kijken.
Maar hoe gelukkig hij zelf ook was, het meisje bleef maar treurig en terneergeslagen. De jongen deed wat hij kon om haar wat op te vrolijken, maar alles was tevergeefs. Toen sprak hij op een dag: "Zeg me toch eens, wat je wilt dat ik zal doen. Iedere wens van je zal ik vervullen, als je maar niet altijd zo treurig en terneergeslagen bent."
"Geef mij mijn kleren terug, die in de doos liggen die je van de oude man hebt gekregen," antwoordde de jonkvrouw.
Toen verbleekte de jongen van schrik. Wat had hij daar nu lichtvaardig beloofd! Lang aarzelde hij nog, maar tenslotte besloot hij, dat hij de eenmaal gegeven belofte aan zijn bruid zou moeten houden. Bovendien troostte hij zich met de gedachte, dat het toch niet dadelijk haar dood zou kunnen zijn, wanneer hij haar de kleren uit de doos zou teruggeven. En als hij de deuren en ramen van het hele huis maar goed gesloten hield, dan zou zij hem toch ook niet kunnen ontvluchten.
Hij sloot dus zorgvuldig alle deuren af, grendelde de luiken voor de ramen en opende toen de doos die hij van de oude man gekregen had.
En daar lag een prachtig sneeuwwit zwanenkleed voor hem!
Het meisje greep er vol vreugde naar, gooide het over zich heen en was hetzelfde moment weer in een witte zwaan veranderd. En aangezien alle deuren gesloten waren en de luiken voor de ramen stevig gegrendeld, vloog ze door de schoorsteen naar buiten en was een ogenblik later verdwenen.
De jongen was diep bedroefd om het verlies van zijn bruid. Hij zocht de oude man in het bos weer op en klaagde hem zijn nood: "Zeg mij toch, vadertje, hoe ik haar weer terug kan krijgen," smeekte hij. "Ik zal haar overal gaan zoeken, al is het tot aan het einde van de wereld, want ik houd zo veel van haar." En met tranen in zijn ogen greep hij de handen van de oude man.
"Ja," sprak de grijsaard, "je bruid is op het ogenblik ver van hier. Ze woont op een eiland, waar ze wordt bewaakt door een draak met zeven koppen. Alleen het eiland te bereiken is al bijna onmogelijk, maar zelfs als je dat zou gelukken, dan zal je nog worden omgebracht door de draak, want niemand heeft die nog ooit kunnen verslaan."
Maar de jongen liet zich niet zo gemakkelijk afschrikken. Hij had er alles voor over, om de schone jonkvrouw weer terug te krijgen en nog diezelfde dag ging hij op stap om haar te zoeken.
Zeven lange jaren zwierf hij onvermoeid rond, voortgedreven door het verlangen naar zijn bruid. Hij kwam door telkens weer nieuwe landen en rijken, maar de zee waarin het eiland lag waarop zijn bruid door de draak met de zeven koppen werd bewaakt, zag hij niet.
Op een dag zat hij dodelijk vermoeid op een heuvel en dacht er al over het zoeken maar op te geven, toen hij in de verte een verschrikkelijk lawaai hoorde. Toen hij eens ging kijken, waar dat lawaai vandaan kwam, zag hij drie reuzen die met elkaar aan het vechten waren. De een had een eikenboom uit de grond gerukt of het een grassprietje was en zwaaide daarmee als een knots door de lucht. De twee anderen hadden ieder een hele heuvel en een rots opgenomen en gooiden daarmee naar elkaar of het steentjes waren.
De jongen riep de reuzen toe, waarom ze eigenlijk zo met elkaar aan het vechten waren.
"Het gaat om het kostbaarste dat er op de wereld is te vinden," antwoordde hem de oudste reus. "Om een mantel, die wie hem draagt, onzichtbaar maakt; om een hoed, die wie hem opzet, overal naar toe voert en om een zwaard, dat wie het zwaait, de overwinning brengt. Wie die drie dingen samen in zijn bezit heeft, kan de jonkvrouw bevrijden die ver over zee door de draak met de zeven koppen wordt bewaakt en hij zal het grote koninkrijk verwerven waar die draak over heerst."
Die mantel, die hoed en dat zwaard moet ik te pakken zien te krijgen, dacht de jongen en hij begon weer nieuwe moed te scheppen.
"Hela!" schreeuwde hij naar de reuzen. "Op die manier komen jullie geen stap verder. Laat mij als scheidsrechter optreden in jullie strijd. Brengen jullie die mantel, die hoed en dat zwaard eens hier, dan zal ik beslissen wie van jullie het best kan vechten en aan hem die drie toverdingen geven."
De domme reuzen vonden dat een reusachtig idee en ieder van hen draafde weg om zijn tovervoorwerp te halen. Toen ze terugkwamen, legden ze de mantel, de hoed en het zwaard aan de voeten van de jongen en begonnen meteen weer met elkaar te vechten.
"Let nu goed op, wie van ons drieën het best kan vechten," schreeuwden ze de jongen toe en even later vormden ze weer één worstelende kluwen. Deze had echter wel wat beters te doen, dan naar de worstelende reuzen te kijken. Snel wierp hij de tovermantel om, zodat hij onzichtbaar werd, nam het zwaard in de hand en zette de toverhoed op.
"Breng mij nu naar het eiland waar de schone jonkvrouw door de draak met de zeven koppen wordt bewaakt!" sprak hij daarop.
En voordat de verbaasde reuzen goed begrepen wat er eigenlijk gebeurde, had de toverhoed hem meegevoerd naar het oord, dat hij in zijn wens had genoemd.
De jongen vloog over zeven maal zeven koninkrijken en over zeven maal zeven zeeën en kwam zo tenslotte op het eiland, waar de schone jonkvrouw gevangen zat.
Hij nam zijn toverzwaard en begaf zich naar de burcht van de draak die hij al uit de verte zag liggen. Voor de poort zag hij ook zijn bruid zitten en de draak lag met zijn zeven koppen op haar schoot te slapen. Toen de jongen naderbij kwam, ontwaakte de draak, snoof in de lucht en brulde: "Ha! Ik ruik mensenvlees!" En hij hief zijn zeven koppen in de lucht, zodat rossige vlammen en gele zwaveldampen uit zijn opengesperde muilen spoten.
Onverschrokken naderde de jongen echter en beschermd door zijn tovermantel die hem onzichtbaar maakte, zwaaide hij zijn onoverwinnelijk toverzwaard en sloeg de draak achter elkaar al zijn zeven koppen af.
Toen de draak verslagen was, legde de jongen zijn tovermantel nog niet af. En onzichtbaar als hij was, ging hij de drakenburcht binnen op zoek naar de doos waarin zijn bruid haar zwanenkleed bewaarde. En toen hij die gevonden had, gooide hij de doos met inhoud en al van de tinnen van het kasteel naar beneden in de golven.
Toen pas legde hij zijn mantel af en vertoonde zich aan de verschrikte jonkvrouw die er niets van had begrepen wat er allemaal gebeurde.
Ze herkende hem dadelijk en viel hem verheugd om de hals, want ze had het al die tijd bij de draak zeer moeilijk gehad.
Daarop pakte de jongen zijn bruid bij de hand, zette de toverhoed op en sprak de wens uit: "Breng mij nu terug naar het huis van mijn moeder!"
En daar vlogen ze beiden weer door de lucht, over zeven maal zeven koninkrijken en over zeven maal zeven zeeën, tot ze bij het huisje van de moeder van de jongen aankwamen. Daar pakte de jongen toen ook zijn moeder bij de hand en sprak tot de toverhoed: "Breng mij nu weer terug naar de drakenburcht op het eiland in de zee!" En de hoed deed ook nu weer wat er van hem verlangd werd.
En daar op de burcht van de draak werd met grote luister het huwelijk gevierd tussen de jongen en zijn bruid, de schone zwanenjonkvrouw. En nog lang leefden die drie daar toen tezamen. De moeder als kasteelvrouwe, de zwanenjonkvrouw als koningin en de jongen als koning over de uitgestrekte landen die allemaal tot het rijk van de draak behoorden. En ze waren alle drie heel gelukkig.
* * *
Samenvatting
Een Roemeens sprookje over een jongen, een zwaan en een draak. Een schapenhoeder gaat achter een zwaan aan en komt bij een kasteel waar hij een jaar lang een oude man moet dienen om de zwaan te krijgen; hij mag echter niet in een bepaalde kamer komen. Toch doet de jongen dat en hij moet nog een jaar bij de man blijven. Dan krijgt hij de zwaan - dat een mooi meisje blijkt te zijn. Toch zijn de problemen nog niet over; als het meisje haar verenkleed weer terugkrijgt, verandert ze weer in een zwaan en vliegt weg...
Trefwoorden
zevenkoppige draak, zwaan, roemenië, zeven (getal), reus, volkssprookje, zwanenkleed, volksverhaal, tovervoorwerpen, draak, verboden kamer, verenkleed
Basisinformatie
- Herkomst: Roemenië
- Verhaalsoort: volksverhaal, sprookje, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 20 minuten
Thema
Populair
Verder lezen