zaterdag 21 december 2024

Volksverhalen Almanak


De zoon van de jager


Lang geleden heeft er een jager geleefd die zo bedreven was in het zetten van vallen en het neerleggen van wild, dat geen enkel dier in het bos bij machte was hem te ontkomen. Desondanks hadden hij en zijn vrouw en hun jonge zoon maar zelden voldoende te eten.
Op zekere dag voelde de jager de kille hand van de dood op zijn schouder en in de wetenschap dat hij niet lang meer te leven had, gaf hij zijn vrouw al zijn strikken, speren, vallen, klemmen, bogen en pijlen met de woorden: "Verberg deze driewerf vervloekte wapens in de donkerste kast in huis en spijker de deur dicht. Laat mijn zoon nooit te weten komen wat zijn vader was en laat hem nooit een glimp van mijn jachtuitrusting opvangen. Dat is mijn laatste wens!"
"En die zal ik eerbiedigen," antwoordde de vrouw en deed wat hij gezegd had. Kort daarna stierf de jager.
Naarmate de jongen ouder werd, vroeg hij zijn moeder steeds vaker wat zijn vader had gedaan om het dagelijks brood voor zijn gezin te verdienen, maar de brave vrouw wist hem telkens met een ontwijkend antwoord af te schepen.
Op een dag was de jongen evenwel bezig een lek in het dak dicht te maken, toen zijn hamer uitschoot en hem een blik in de kast gunde, waarin de jachtuitrusting was opgeborgen. Daarna liet hij zijn moeder geen rust meer tot ze hem het geheim had onthuld, dat aan zijn vondst verbonden was en hem alles had verteld over zijn vader, hun armoede en zijn laatste wens.
"Maar ik wil ook jager worden!" riep de jongen heftig. Dadelijk hing hij een boog en een koker pijlen over zijn schouder, stak de strikken onder zijn arm en zocht de vlakte op. Hij koos een plek uit bij een bron, waar allerlei dieren kwamen drinken en het duurde niet lang of hij had een gazelle gestrikt. Hij bekeek het dier van alle kanten en vond het een opmerkelijk mooie gazelle met een fraaie tekening van de vacht. Blij met zijn vangst deed hij het dier een halster om de hals en keerde terug naar de stad. Nog buiten de poort werd hij ingehaald door een ruiter, die vroeg of de jongen de gazelle niet wilde verkopen, want hij wilde het dier bijzonder graag hebben.
"De gazelle is niet te koop," zei de jongen.
"Maar ik heb er zin in, jonge vriend, en voor zo'n mooi dier geef ik wel tien goudstukken."
"Tien goudstukken? Geen sprake van."
De ruiter opende de onderhandelingen met de jongen en verhoogde zijn bod ten slotte tot honderd goudstukken, maar de jongen wilde zijn vangst niet verkopen.
"Dan moet je het zelf maar weten!" riep de ruiter. "Zeg eens, wat ben je eigenlijk met dat beest van plan?"
"Ik wil het aan de sjah geven, die me er zeker een passende beloning voor zal schenken," zei de jongen en liep door.
"Je doet maar wat je niet laten kunt, maar je bent nog niet van me af!" mompelde de ruiter binnensmonds en galoppeerde weg. Wat de jongen niet kon weten was, dat hij met de grootvizier van de sjah had gesproken.
Zodra de paleiswacht de sjah meedeelde dat er een jongen met een prachtige gazelle voor de poort stond, verklaarde de vorst zich bereid hem te ontvangen en dadelijk werd hij geestdriftig voor de aantrekkelijke gazelle. "Waarlijk, zo'n mooi dier heb ik nog nooit gezien," voegde de sjah zijn grootvizier toe. "Zeg eens, welke beloning zal ik de jongen geven?"
Zodra de jagerszoon zijn blik op de vizier richtte, herkende hij hem als de ruiter, met wie hij buiten de poort had onderhandeld en de schrik sloeg hem om het hart. Hij begreep heel goed, dat deze man hem zoveel mogelijk zou benadelen. En hij kreeg daarvan al dadelijk het bewijs, want de vizier zei op hatelijke toon: "Deze gazelle is een mannetje. Zonder het vrouwtje zal hij al gauw van eenzaamheid sterven. Maar het vrouwtje loopt op dit ogenblik ongetwijfeld over de vlakte. Indien onze jonge jager kans zou zien ook de hinde te vangen - en het zal hem niet moeilijk vallen haar te vinden, want ze moet dezelfde tekening hebben als deze bok hier - dan zou ik hem een vorstelijke beloning geven, maar niet eerder."
"Dat is verstandige taal, grootvizier," zei sjah tevreden lachend. "Heb je het gehoord, jongen? Ga de hinde vangen, die sprekend op deze bok lijkt. Daarna zul je goed beloond worden."
De jongen knikte zwijgend en verliet verbitterd en met tranen in de ogen het paleis.
De volgende dag verschool hij zich bij het aanbreken van de ochtend al tussen de dichte begroeiing aan de bron, waar hij de dag tevoren de gazelle had gestrikt. Hij hoefde niet lang te wachten. Het geluk was met hem en het duurde niet lang of de hinde, die hij in opdracht van de sjah moest vangen, spartelde in zijn strik.
Overgelukkig repte hij zich naar het paleis langs dezelfde weg, die hij de vorige dag had genomen en ook nu werd hij ingehaald door de vizier te paard.
"Verkoop me die gazelle, jongen! Ik zal je er honderd goudstukken voor betalen."
"Wat moet ik doen?" dacht de jongen. "Als ik hem de gazelle niet verkoop, zal de vizier stellig weer wraak op me nemen. Verkoop ik wel, dan zal de sjah dat zeker te weten komen en dan zal hij in zijn woede wraak op me nemen."
Hij begon met de vizier te onderhandelen tot het bod tot duizend goudstukken was opgelopen. Het duizelde de jongen bij de hoogte van dit bedrag, maar ten slotte weigerde hij te verkopen bij de gedachte: "Als de vizier al duizend goudstukken biedt, waarmee zal de sjah me dan wel belonen?"
De sjah toonde zich buitengewoon verheugd, toen hij de tweede gazelle voor zich zag. Hij zou die hele dag niets meer doen dan met verrukte blik het spel van de twee dieren volgen. Ze leken zoveel op elkaar, dat ze uit dezelfde worp afkomstig hadden kunnen zijn.
"En wat geven we de jongen, die zijn opdracht zo goed heeft vervuld?" vroeg de sjah aan zijn vizier.
"Ik vind het zo jammer, majesteit, dat de bezitter van deze twee fraaie gazellen niet ook een lenige wezel heeft. Het is weliswaar een klein diertje, maar als water zo vlug; het moet een heerlijk schouwspel zijn deze drie dieren met elkaar te zien dartelen."
"Dat is een waar woord, vizier," zei de sjah. "Hoor eens, jongen," voegde hij eraan toe, "ga een wezel vangen en dan zal ik je waarlijk koninklijk belonen." Hij gaf de wacht een wenk en de jagerszoon werd het paleis uitgeleid.
Hij was diep verontwaardigd over het hem ongedane onrecht en hij voelde geen lust de volgende opdracht uit te voeren. Hij wist hoe moeilijk het zelfs voor een ervaren jager was een wezel te vangen. Zijn visioenen van rijkdom smolten weg als sneeuw voor de zon. Thuis kon hij met zijn moeder niet over zijn vrees spreken, want daardoor zou hij haar overleveren aan zelfverwijt; ze zou aannemen dat hem een nog wranger lot wachtte dan zijn vader. Toen hij zich in zijn bed uitstrekte, schreide hij bittere tranen over het leed dat de sjah en zijn vizier hem hadden berokkend.
Het werd al licht toen hij in een onrustige slaap viel en hij kreeg een zonderlinge droom. Chyzr, de wijze profeet en vriend van de armen, verscheen bij hem in de kamer en zei: "Wees niet bezorgd, mijn zoon. Ga morgen rechtstreeks naar het paleis van de sjah en vraag om twee maten erwten en drie maten bonen uit de graanschuur van de vizier. Let wel, uit de graanschuur van de vizier! Doe ze in een zak en sla de zak over je schouder. Dadelijk buiten de stadspoort begin je onder het lopen telkens een erwt of een boon te laten vallen en daarmee ga je door tot je de rivier vier mijl verderop hebt bereikt. Je gaat daar onder de hazelaar zitten en wacht dan maar af. De wezels zullen in paren naar je toe komen. Kies er het mooiste paar uit en breng het aan de sjah."
Nadat de jongen ontwaakt was, wist hij aanvankelijk niet wat hij van zijn droom moest denken. Maar ten slotte deed hij wat de profeet hem in de droom had opgedragen. Terwijl hij onder de hazelaar zat te wachten, voelde hij zijn armen en benen loom worden en hij viel in slaap.
Groot was zijn verbazing, toen hij de ogen weer opende! De vlakte wemelde van de wezels. Ze leken heel tam te zijn en liepen de jongen om de voeten en het kostte hem weinig moeite er het mooiste paar uit te kiezen. Hij deed de twee wezels in zijn zak en repte zich naar het paleis van de sjah.
Helaas, buiten de stadspoort werd hij ook nu ingehaald door de vizier te paard, die riep: "Je bent niet ingegaan op mijn bod op de gazellen, goed. Des te meer reden heb je me nu die beide wezels te verkopen. Ik zal je ervoor betalen wat je vraagt en je ook aanbevelen in de welwillendheid van de sjah. Je zult daardoor een veel hogere beloning voor je twee gazellen ontvangen. Toe vooruit, verkoop ze me. Je kunt de sjah morgen wel een ander paar wezels brengen."
Maar de jongen had er geen oren naar en draafde weg zo hard hij kon, regelrecht naar het paleis van de sjah.
"Het zou beter voor je zijn, als jij en ik elkaar nooit ontmoet hadden, stomme vlegel!" riep de vizier; dreigend hief hij de vuist op en verbeet zijn ergernis. Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde als een dolleman weg.
"En welke beloning zullen we de jongen nu geven, vizier?" vroeg de sjah, nadat de jagerszoon de zak had opengemaakt en de wezels heen en weer trippelden.
"Machtige heerser en bezitter van een paar fraaie gazellen en een paar wezels die met hun capriolen de blik verheugen! Hoe jammer is het, dat de sjah niet in het bezit is van een ivoren troon, die de machtigste van alle heersers toekomt," zei de vizier enigszins buiten adem, want hij was alle paleisgangen doorgedraafd om aanwezig te zijn als de jagerszoon zijn wezels aanbood.
De opmerking van de vizier viel bij de sjah in goede aarde en hij zei tegen de jongen: "Je hebt het gehoord. De woorden van de vizier zijn als die van een profeet. Bezorg mij een ivoren troon. Daarna zal ik je schenken wat je verlangt. Zo niet, je lengte zal met een hoofd verminderd worden."
Nu pas drong het tot de jongen door, dat hij het paleis beter had kunnen mijden. De boosaardige vizier had het op zijn leven voorzien. Vertwijfeld strompelde hij huiswaarts en liet zich op zijn bed vallen als een totaal uitgeput schepsel. Terwijl hij sliep, klonk hem weer de vertrouwde stem van de profeet Chyzr in de oren. "Wanhoop niet, mijn zoon," zei hij vriendelijk. "Ga morgenochtend naar het paleis en zeg tegen de sjah: "Machtige heerser, indien ge een troon wilt bezitten zoals de wereld nooit tevoren heeft aanschouwd, laat uw dienaren dan zevenhonderd kamelen voor me beladen met zakken wijn van de vizier. Stel me alle smeden en alle meubelmakers uit het rijk ter beschikking. Laat aan de meubelmakers zagen en bijlen van goud uitreiken en aan de smeden zilveren gereedschap. Laat vijfduizend drijvers hun lastdieren beladen met voedselvoorraden en laten zij ons vergezellen op de tocht. Wel dienen de voorraden alle uit de provisiekamers, de graanschuren en de schatkamer van de grootvizier te komen. Mocht er ook maar iets bij zijn dat van iemand anders stamt, al was het maar een koperen muntstukje, dan zult ge nooit op een troon van ivoor zitten."
De jagerszoon die nauwelijks wist of hij waakte of droomde, luisterde gretig. Chyzr ging verder: "Volg met de karavaan een route, die je over zeven bergen en door zeven rivieren zal leiden. Zodra je de woestijn nadert, zul je een bron zien waardoor een meer wordt gevoed. Dit meer moet worden leeggemaakt en vervolgens met wijn worden gevuld. De olifanten die aan het meer komen drinken, zullen bedwelmd raken door de wijn van de vizier en omvallen. Je smeden en meubelmakers kunnen dan hun slagtanden afzagen en er een ivoren troon van maken."
Zodra hij de ogen had geopend, ging de jagerszoon naar het paleis van de sjah. Hij beefde van angst, terwijl hij zijn eisen stelde, maar de sjah verlangde zo hartstochtelijk naar een troon van ivoor, dat hij alle eisen inwilligde. En de jagerszoon aanvaardde zijn tocht en alles gebeurde zoals zijn droom voorspeld had. Zodra de troon gereed was, zette de jagerszoon hem op de rug van de grootste olifant en aanvaarde de thuisreis.
De sjah wachtte al vol ongeduld op de terugkeer van de jager en toen het bekend raakte dat de lange karavaan in aantocht was, kon hij het grote ogenblik nauwelijks afwachten. Zijn ogen begonnen te fonkelen van vreugde, toen hij eindelijk de troon van glanzend wit ivoor aanschouwde, die met goud en robijnen was ingelegd en getooid was met een treffende gelijkenis van de legendarische stier Gopatsjah.
Aanvankelijk was de sjah met stomheid geslagen bij de aanblik van zoveel schoonheid, maar hij hervond zijn stemgeluid en stelde aan zijn vizier de vraag: "Hoe moeten we de jongen ooit belonen?"
Alvorens te antwoorden bekeek de vizier de troon zorgvuldig van alle kanten om zich te overtuigen dat alles, zelfs de spijkers, van ivoor was gemaakt. Nadat hem dit was gebleken en in de overtuiging dat hij de jagerszoon de bewondering van de sjah niet meer zou kunnen ontnemen, gebruikte hij zijn verstand. Hij kuste de grond voor de voeten van de sjah en zei: "Machtige heerser, middelpunt van het heelal, heer en meester van weergaloos schone gazellen en van watervlugge wezels, bezitter van een troon van ivoor, ineengezet met spijkers van ivoor! De jagerszoon blijkt bedreven in het maken van lange tochten. Het zou hem niet moeilijk vallen een brief te halen van uw hooggeëerde vader en van de mijne, die stierven op dezelfde dag. Een reis naar het hiernamaals zou een feest waard zijn dat dertig dagen duurde en voor de jongen een beloning groter dan al wat uw schatkist bevat."
"Wijze woorden, grootvizier," zei de sjah. "Haast je," voegde hij de jongen toe. "Het zou me aanstaan, als je voor het vallen van de avond nog terug kon zijn." Hij boog zich naar de jagerszoon toe en fluisterde hem in: "Overigens hoef je geen tijd aan de vader van de vizier te verspillen. Zoek alleen mijn eigen dierbare overleden vader..."
Na langdurig nadenken zei de jagerszoon: "Het is te laat om vandaag nog terug te kunnen zijn, majesteit. Maar morgen kunt ge me verwachten. Met uw welnemen zal ik me nu terugtrekken om me op deze tocht voor te bereiden." En de jongen verliet het paleis in de hoop, dat de heilige profeet Chyzr hem ook ditmaal te hulp zou komen. Maar toen hij zijn huis binnenkwam, was hij niet in staat zijn moeilijkheden nog langer voor zijn moeder te verzwijgen.
Nadat ze had vernomen welke nieuwe opdracht de vizier hem had opgedrongen, barstte ze in tranen uit, maar een ogenblik later kwam ze tot rust en merkte op: "Ach jongen, als je deze opdracht tot een goed einde zou brengen, zou de sjah wel een nieuwe voor je verzinnen. Probeer zelf iets te bedenken, waardoor je je leven kunt redden."
De jongen ging naar bed, maar de slaap bleef ver en hij zag geen kans een plan te maken om de vizier of de sjah te overtroeven, maar gelukkig kwam de heilige profeet hem nog eens te hulp.
Zodra het licht was geworden, deed de jagerszoon wat de profeet hem had gezegd. Hij begaf zich naar de sjah en verzocht duizend kamelen hout te laten halen in de naburige bossen. Dat hout moest buiten de stadspoort opgestapeld worden. De sjah gaf deze opdracht en tien dagen later was er op de bewuste plek een reusachtige houtmijt verrezen. De jongen gaf vervolgens de timmerlieden van het rijk, die naar de hoofdstad waren geroepen, opdracht boven op de mijt een fraaie troon te plaatsen. Ook dit gebeurde en daarna liet de jongen zich bij de sjah aandienen en zei: "Laat alle soldaten en autoriteiten buiten de stadspoort bijeenkomen en roep alle muzikanten op uit de theehuizen en van de markten."
De sjah voldeed aan het verzoek van de jager en al spoedig hadden alle stadsbewoners zich samengetrokken rondom de houtmijt. De soldaten hadden zich in gesloten gelederen opgesteld, hun wapens schitterden in de zon en de gewaden van de hovelingen glansden in de fraaie kleuren van paradijsvogels.
Nadat vijfhonderd dragers vijfhonderd kruiken wijn hadden neergezet, wendde de jagerszoon zich tot de sjah met de woorden: "O sjahinsjah, middelpunt van het heelal, machtigste der machtigen, het ogenblik is aangebroken waarop u met uw vizier de houtmijt dient te beklimmen. Neem plaats op de troon aan de top en zet uw vizier aan uw rechterhand; geef de muzikanten opdracht hun instrumenten te doen klinken en de soldaten en hoogwaardigheidsbekleders een dronk op uw welzijn uit te brengen. Wacht op die wijze mijn terugkeer uit het hiernamaals af. Eerder dan ge verwacht zal ik weer voor u staan, want het gevleugelde paard van de goden is uit de hemel naar mijn stallen afgedaald en staat voor mij gereed."
Vervuld van gretige verwachting deden de sjah en zijn vizier wat hun was verzocht. Terwijl fluitmuziek de lucht deed trillen en de wijn uit de kruiken in de uitgestoken bekers klaterde, sloop de jonge jager heimelijk door de straten van de stad. Hij zocht de hut van een hoogbejaarde schrijver en nadat hij de man had gevonden, bood hij hem een grote som geld aan en de schrijver nam bereidwillig een rol perkament en schreef erop neer wat de jongen hem voorzei. Nadat het stijlvolle document was voltooid, stak de jagerszoon het onder zijn arm en repte zich terug naar de stadspoort en de menigte.
"Daar komt de hemelkoerier al!" riep het volk.
De trompetten zetten ter verwelkoming een schetterende fanfare in. De jongen begaf zich naar de houtmijt, waar hij de rol perkament overhandigde aan de officier, die de wacht aan de voet had betrokken. Deze officier gaf de rol door aan een tweede, die hoger in rang was en hoger op de houtmijt stond, deze gaf hem door aan een derde en de derde bood de rol aan de sjah persoonlijk aan.
Met bevende vingers ontrolde de sjah het perkament en las:
'Geliefde zoons,
Waarom blijft ge toeven in uw aardse paleizen?
Voeg u bij ons in deze hemelse oorden.
Weifel langer niet.
Laat de geest van het vuur u onverwijld tot ons voeren.
Wij wachten u beiden.
Stel ons geduld niet op de proef.'
Deze regels waren ondertekend met de naam van de vader van de sjah, die lang tevoren gestorven was. Daaronder stond de naam van de vader van de vizier, die op dezelfde dag de dood had gevonden.
"Het is de hand van mijn vader, die deze boodschap ondertekend heeft. Ik kan me in zijn handschrift niet vergissen!" riep de sjah en gaf de brief door aan zijn vizier.
"En dat is de handtekening van mijn vader!" riep de vizier hem na.
De jagerszoon kon een lachje niet onderdrukken. De schrijver had zijn werk goed gedaan! Aan de hand van oude zegels en documenten was hij erin geslaagd de beide handtekeningen van de overledenen zo meesterlijk te imiteren, dat niemand aan vervalsing dacht.
"Waarop wachten we nog?" zei de sjah.
"Ja, waarop wachten we nog? We zouden nu al in de schoot van de vaderen teruggekeerd kunnen zijn!" zei ook de grootvizier. Hij keek neer op de verzamelde menigte en richtte zich tot de koksjongen die bezig was vier hanen aan het spit rond te draaien. "Hé daar, waar wacht je op? Neem dat gloeiend stuk hout onder je spit en steek de houtmijt aan."
Na die woorden nam de koksjongen het gloeiend stuk hout en wezenloos stak hij de houtmijt aan. Even later warrelden rook en vlammen op rondom de sjah en zijn vizier, die met de schoonste verwachtingen op de houtmijt troonden.
De jagerszoon die door zijn overwinning op sjah en vizier blijk van grote wijsheid had gegeven, werd door het volk tot de nieuwe sjah gekozen. Naarmate hij ouder werd, nam zijn wijsheid nog toe en zijn moeder nam de haar toekomende plaats in het paleis in en bleef tot in lengte van dagen dankbaar dat hij dit alles te boven was gekomen met het hoofd nog op zijn schouders.
*   *   *
Samenvatting
Een Perzisch sprookje over onmogelijke opdrachten van de sjah. De zoon van een jager vangt een mooie gazelle en wil deze geven aan de sjah, maar hij komt de vizier van de sjah tegen die de gazelle probeert te kopen. Omdat de jongen weigert, zorgt de vizier ervoor dat de jongen zo goed als onmogelijke opdrachten krijgt. Met hulp van de profeet Chyzr lukt het de jongen de opdrachten te vervullen en de vizier te verslaan.
Toelichting
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen