De zoon van de arme weduwe
Er was eens een heel, heel arme weduwe, die maar één zoon had. Ze zwoegde voor de jongen tot hij voor de dominee was geweest en aangenomen was geworden; maar toen zei ze tot hem, dat zij hem niet langer kon onderhouden; hij moest nu maar zijn eigen brood gaan verdienen.
De jongen trok de wereld in, en toen hij ongeveer een dag lang had gelopen, kwam hij een vreemde man tegen. "Waar moet je heen?" vroeg de man. "Ik ga de wereld in en probeer me ergens te verhuren," zei de jongen. "Wil je dan niet bij mij in dienst?" - "O, jawel, net zo lief bij jou als bij een ander," antwoordde de jongen. "Ja, je zult het goed bij me krijgen," zei de man. "Je hoeft me alleen maar gezelschap te houden, verder hoef je niets te doen."
Toen ging de jongen met hem mee, en hij had het goed van eten en drinken, en weinig of mets te doen; maar hij zag ook nooit een sterveling bij de man. Op een dag zei zijn baas: "Nu ga ik acht dagen weg; in die tijd ben je hier alleen, maar je mag geen van deze vier kamers binnen gaan. Als je dat doet, vermoord ik je als ik terug kom." - "Nee," zei de jongen, hij zou er niet in komen.
Maar toen de man drie, vier dagen weg geweest was, kon de jongen zich niet langer beheersen en ging de ene kamer in. Hij keek om zich heen, maar zag niets als een plank boven de deur, waarop een meidoorntak lag. "Dat is me ook iets om me te verbieden naar te gaan kijken," dacht de jongen.
Toen de acht dagen om waren, kwam de man weer terug. "Je bent toch zeker niet in een van die kamers geweest, wel?" zei hij. "Nee, echt niet," zei de jongen. "Nou, dat zal ik gauw genoeg zien," zei de man, en met die woorden, stapte hij de kamer binnen waar de jongen in was geweest. "Je bent hier wel geweest," zei hij, "en nu zul je je leven verliezen." De jongen huilde en smeekte, en tenslotte ontkwam hij dan aan dit lot; maar een flink pak slaag kreeg hij wel. Toen ook dit achter de rug was, waren ze echter ook weer even goede vrienden.
Een poosje later vertrok de man weer opnieuw; ditmaal zou hij veertien dagen wegblijven, maar eerst zei hij tot de jongen, dat hij geen voet mocht zetten in de kamers, waar hij niet was binnen geweest; want waar hij al was geweest, mocht hij ook nu best komen. Ja, het ging net als de vorige keer, slechts met dit verschil, dat de jongen zich nu acht dagen lang wist te bedwingen. In die kamer zag hij niets anders dan een plank boven de deur, met een grote steen en een waterkruik. "Geen dingen om nu wat je noemt bang voor te zijn," dacht de jongen weer.
Toen de man thuis kwam, vroeg hij of de jongen ook in een van de verboden kamers was geweest. Welnee, de jongen was nergens geweest. "Nou, dat zie ik gauw genoeg," zei de man, en toen hij zag, dat de jongen er wel was geweest, zei hij: "Ja, nu spaar ik je niet langer, nu zul je je leven verliezen!" Maar de jongen huilde en smeekte weer zo, en toen kwam hij er ook dit maal weer met een pak rammel af, maar dat kreeg hij dan ook en zoveel als hij hebben kon. Maar toen hij weer beter was, had hij het weer even prettig als vroeger, en hij en de man waren weer even goede vrienden.
Een poos later moest de man weer op reis, en nu zou hij drie weken weg blijven, en toen zei hij tot de jongen, dat als hij de derde kamer betrad, er geen denken meer aan was, dat hij het leven zou houden. Toen er echter veertien dagen voorbij waren gegaan, kon de jongen zich niet langer beheersen, en glipte hij snel even naar binnen. Hij zag daar evenwel niets behalve een luik in de vloer. Toen hij dat oplichtte en naar beneden keek, zag hij een grote koperen ketel staan pruttelen en koken; maar vuur zag hij er niet onder. Het zou wel leuk zijn om eens te voelen of het warm was, dacht de jongen, en stak zijn vinger in de ketel; toen hij er hem weer uittrok, was hij helemaal verguld. De jongen krabde er aan en waste hem, maar het verguldsel wilde er niet af. Toen bond hij een lapje om zijn vinger, en toen de man thuis kwam en vroeg wat zijn vinger mankeerde, zei de jongen, dat hij zich zo'n lelijke jaap had gegeven. Maar de man trok er het lapje af, en toen zag hij natuurlijk wel wat die vinger mankeerde. Eerst wilde hij de jongen doden; maar toen die weer zo huilde en smeekte, gaf hij hem alleen maar zo'n pak slaag, dat de jongen er drie dagen van naar bed moest. Toen nam de man een horen van de wand en smeerde de jongen met de inhoud in, zodat hij weer beter werd.
Na een poos reisde de man voor de vierde maal af, en toen zou hij niet voor een maand terug komen. Maar bij die gelegenheid zei hij de jongen, dat als hij nu toch nog de vierde kamer betrad, hij er volstrekt niet aan hoefde te denken, dat hij er nog levend af zou komen. Een week of twee, drie hield de jongen zich goed, maar toen kon hij het dan ook niet langer harden; hij moest en zou in die kamer kijken, en hij glipte snel even naar binnen. Daar stond een groot, zwart paard in een box, met een trog met vuur bij zijn hoofd en een korf met hooi bij zijn staart. De jongen vond, dat dat nergens op leek; hij verwisselde de dingen en zette de korf met hooi bij het hoofd van het paard. Toen zei het paard: "Aangezien jij zo'n goed hart hebt, dat je me in de gelegenheid stelt om te eten, zal ik jou redden. Als de trol, want zo eentje is die man, nu thuis komt en je hier vindt, vermoordt hij je. Maar nu moet je eens even naar boven gaan - naar de kamer, die hier vlak boven is - en daar een wapenrusting vandaan halen, die daar hangt; je moet niet zo'n keurig opgepoetste nemen, maar de meest roestige die je ziet; en een zwaard en een zadel moet je je op dezelfde manier uitkiezen." Dat deed de jongen, maar alles bij elkaar was het een hele vracht.
Toen hij terugkwam, zei het paard, dat hij zich nu helemaal naakt moest uitkleden en in de ketel moest stappen, die in de andere kamer stond te koken, en daar eens een flink bad in moest nemen. "Wat zal ik dan een lelijkerd worden," dacht de jongen, maar hij deed het toch. Toen hij zich echter had gebaad, was hij zo knap en bloeiend, en zo rosé en blank als melk en bloed, en veel sterker dan vroeger. "Voel je enige verandering?" vroeg het paard. "Ja," zei de jongen. "Probeer me dan eens op te tillen," zei het paard. O ja, dat kon hij best, en het zwaard zwaaide hij alsof het niets was. "Ja, leg nu het zadel op me," zei het paard. "Doe je wapenrusting aan, neem de meidoorntak, de steen, de waterkruik en de horen met smeersel, dan vertrekken we."
Toen de jongen eenmaal goed en wel te paard zat, ging het er zo snel van door, dat de jongen niet wist hoe hij vooruit kwam. Hij reed een poos. Toen zei het paard: "Het is net of ik zo'n spektakel achter me hoor. Kijk eens om. Zie je wat?" - "Er komt een heel stel achter ons aan, het zijn er zeker wel een twintig," zei de jongen. "Ja, dat is de trol met zijn aanhang," zei het paard. Ze reden nog een poosje door, tot hun achtervolgers hen al dicht op de hielen zaten. "Werp nu die meidoorntak over je schouder," zei het paard, "maar gooi hem een heel eind van mij af!" Dat deed de jongen, en op het zelfde ogenblik verrees er een groot, dicht meidoornbos.
Toen reed de jongen weer een heel lang eind, terwijl de trol terug naar huis moest om iets te halen waar hij zich mee door het bos kon kappen. Maar na een poos zei het paard weer: "Kijk eens om. Zie je wat?" - "Ja, een hele massa," zei de jongen. "Het lijkt wel een hele kerk vol." - "Ja, dat is de trol; nu heeft hij er nog meer meegenomen. Gooi nu die grote steen van je weg, maar gooi hem een flink eind van mij vandaan." Op hetzelfde ogenblik, dat de jongen had gedaan zoals het paard had gezegd, verrees er een geweldig hoge berg achter hen. Toen moest de trol weer naar huis om iets te halen, waarmee hij zich door de berg kon hakken, en terwijl de trol dat deed, reed de jongen weer een heel eind verder.
Maar toen vroeg het paard hem weer om eens om te kijken, en toen krioelde het in de verte alsof er een heel leger aan kwam; en het schitterde je tegemoet. "Ja," zei het paard, "dat is de trol. Nu heeft hij zijn hele familie bij zich. Giet nu de waterkruik achter je leeg, maar pas op, dat je niet op mij morst!" De jongen deed weer als het paard had gevraagd, maar hoe het nu ook kwam, hij morste een druppel op de ene lende van het paard. Er ontstond een heel, heel groot meer. Maar doordat hij die druppel had gemorst, kwam het paard ver in het meer te liggen; toch wist het naar land te zwemmen. Toen de trollen bij het meer kwamen, gingen ze op hun buik liggen om het leeg te drinken en ze slobberden en ze slurpten tot ze barsten. "Nou, die zijn we tenminste kwijt," zei het paard.
Toen trokken zij weer lange, lange tijd verder; ten slotte kwamen ze op een groene vlakte in een bos. "Doe hier nu je hele wapenrusting uit en trek je kapotte kleren weer aan," zei het paard. "Neem het zadel van mij af en hang alles in die grote, holle linde hier. Vervolgens moet je je een pruik van het mos, dat hier op de pijnbomen groeit, maken en naar het koninklijk slot gaan, dat hier vlakbij ligt; daar moet je vragen of ze je niet in dienst willen nemen. Mocht je mij nodig hebben, dan ga je hier maar naar toe en schud je het bit, dan kom ik bij je."
Nu, de jongen deed zoals het paard had gezegd, en toen hij die pruik van mos had opgezet, zag hij er zo zielig en bleek en idioot uit, dat niemand hem zou hebben herkend. Hij kwam op het koninklijk slot en vroeg om in de keuken te mogen werken en water en hout voor de opperkeukenmeid te mogen aandragen. Maar toen vroeg die: "Waarom heb je die lelijke pruik op? Zet hem af, zoiets afgrijselijks wil ik hier niet zien." - "Dat kan ik niet," antwoordde de jongen, "want mijn hoofd is niet helemaal zuiver." - "En dacht je nu heus, dat ik je hier bij het eten wou hebben als het zo met jou gesteld is?" zei de opperkeukenmeid. "Ga maar naar de opperstalmeester. Jij bent er een die beter geschikt is om de stallen aan te vegen."
Maar toen de opperstalmeester hem vroeg zijn pruik af te zetten, kreeg hij hetzelfde antwoord, en toen wilde die hem ook al niet hebben. "Ga jij maar naar de oppertuinman," zei hij, "jij bent er een die beter geschikt is om in de modder te graven."
Bij de oppertuinman mocht hij dan blijven. Maar geen van de andere knechten wilde onder één dak met hem liggen en daarom moest hij op zijn eentje onder de trap van het tuinhuisje slapen. Dat tuinhuisje stond namelijk op palen en had een hoge trap. Hij kreeg wat mos om daaronder neer te leggen, en hij sliep er zo goed als hij kon.
Toen hij al een poos op het koninklijk slot was geweest, gebeurde het op een ochtend - op hetzelfde ogenblik, dat de zon opging - dat de jongen zijn pruik afzette en zich waste. En toen was hij zo schoon, dat het een lust was om naar hem te kijken.
De prinses zag de knappe tuinjongen van haar raam uit en dacht, dat zij nog nooit iemand had gezien, die zo knap was. Zij vroeg de oppertuinman toen, waarom die jongen onder de trap lag. "O, geen van de andere knechten wil onder één dak met hem liggen," zei de oppertuinman. "Laat hem vanavond boven komen en voor de deur van mijn slaapkamer gaan liggen, dan zullen ze zich daarna niet meer te goed achten om onder één dak met hem te slapen," zei de prinses.
De oppertuinman deelde het de jongen mee. "Dacht je heus, dat ik dat zou doen?" zei de jongen. "Dan zouden ze allemaal zeggen, dat er wat tussen mij en de koningsdochter was." - "Ja, zo'n knappe kerel als jij, heeft wel reden om daar bang voor te zijn!" antwoordde de oppertuinman. "Ja, ja, als jij dan vindt dat ik het moet doen, zal ik het wel doen," zei de jongen.
Toen hij 's avonds de trappen op ging, stampte en stommelde hij zo, dat ze hem moesten verzoeken wat zachter te lopen, opdat de koning hem niet zou horen. Hij trad binnen, ging liggen en begon meteen te snorken. De prinses, die daar op gewacht had, zei tot haar kamenier: "Sluip eens naar hem toe en neem hem die pruik af." En dat deed ze; maar op hetzelfde ogenblik dat ze hem weg wilde kapen, hield de jongen hem nog net met beide handen vast, en zei, dat er geen denken aan was, dat ze die ooit zou krijgen. Met die woorden ging hij weer liggen en op hetzelfde moment sliep hij weer, dat hij er van snorkte.
De prinses gaf de kamenier echter weer een wenk, en toen slaagde ze er in de pruik weg te snappen. Daar lag nu de jongen zo heerlijk rosé en blank als de prinses hem in de ochtendzon had gezien. Sindsdien lag de jongen elke nacht in de kamer van de prinses.
Maar het duurde niet lang of de koning kwam er achter, dat de tuinjongen iedere nacht weer aan bij de prinses in de kamer sliep, en toen werd hij zo toornig, dat hij de jongen haast had vermoord. Dat deed hij nu wel niet, maar hij wierp hem wel in de gevangentoren, en zijn bloedeigen dochter sloot hij in haar kamer op, die zij overdag noch 's nachts mocht verlaten.
En hoe ze ook schreide en smeekte, voor zichzelf en niet minder voor de jongen, niets hielp; de koning werd er alleen nog maar bozer om.
Enige tijd later kwam er oorlog in het land, en de koning moest zich tegen een andere koning, die hem zijn rijk wilde afnemen, wapenen. Zodra de jongen dit hoorde, vroeg hij de gevangenbewaarder voor hem naar de koning te gaan en deze voor hem om een wapenrusting en een zwaard en verlof om aan de oorlog deel te nemen, te vragen. Iedereen lachte, toen de gevangenbewaarder met zijn boodschap kwam, en ze vroegen hem allemaal die jongen wat oud roest te geven, dan konden ze nog eens plezier hebben in de strijd als ze hem zo zagen. Dat kreeg de jongen, en daarbij nog een ouwe knol, die op drie poten hinkte en het vierde achter zich aan sleepte.
Toen trokken ze dan tegen de vijand op. Maar ze waren nog niet ver van het koninklijk slot weg of de jongen bleef al met zijn knol in een moerassige plek steken. Daar zat hij te stotteren en te knikken en te bevelen van: "Vooruit, wil je er wel eens uit! Vooruit, wil je er wel eens uit!"
Iedereen had daar pret van, en allemaal lachten ze hem uit en hielden ze hem voor de gek, terwijl ze voorbij reden. Maar ze waren nog niet uit het gezicht, of de jongen rende naar de linde, deed zijn wapenrusting aan en schudde het bit. Meteen kwam het paard er aan en zei: "Als jij je best doet, dan zal ook ik het mijne doen!"
Op het moment, dat de jongen er aan kwam, was de slag al begonnen, en de koning zat lelijk in de knijp. Maar meteen joeg de jongen de vijand weg. De koning en de zijnen vroegen zich af wie hen daar zo was komen helpen; maar niemand kwam zo dicht bij hem, dat hij met hem kon spreken, en toen de slag afgelopen was, was hij weg. Op de terugtocht zagen ze de jongen nog steeds op de moerassige plek tegen zijn paard zitten stotteren en knikken en konden ze weer lachen. "Nee, kijk, daar zit me die onnozele hals nog steeds," zeiden ze.
De volgende dag, toen ze er weer op uit trokken, zat de jongen er nog. Ze lachten hem weer uit en hielden hem voor de gek; maar ze waren nog niet goed en wel voorbij of de jongen rende naar de linde, en alles ging als de vorige dag. En iedereen verwonderde er zich weer over wat dat voor een vreemde held was, die hen had geholpen; maar niemand kwam zo dicht bij hem, dat ze met hem konden spreken; en er was natuurlijk ook niemand, die aan de jongen dacht.
Toen ze 's avonds naar huis keerden, en de jongen nog steeds op de ouwe knol zagen zitten, lachten ze hem weer uit, en één schoot een pijl op hem af, die de jongen in het been trof, waarop hij aan het schreeuwen en jammeren sloeg, dat het akelig was om aan te horen. De koning wierp hem daarop zijn zakdoek toe, opdat hij iets zou hebben om er omheen te binden. De derde ochtend dat ze er op uit trokken, zat de jongen nog altijd op de moerassige plek.
"Vooruit, wil je er wel eens uit! Vooruit, wil je er wel eens uit!" schreeuwde hij het paard toe. "Goeie genade, die blijft daar nog zitten, tot hij doodgehongerd is," zeiden de mannen van de koning, terwijl ze voorbij reden, en toen lachten ze zo, dat ze haast van hun paard vielen.
Ze waren nog niet goed en wel weg, of de jongen rende al weer naar de linde, en kwam bij de slag, net toen alles op haren en snaren gezet worden moest. Op die dag doodde hij de andere koning, en op hetzelfde ogenblik was de oorlog afgelopen. Bij het einde van de slag kreeg de koning de zakdoek in het oog, die de vreemde held om zijn been had, en was het gemakkelijk genoeg voor hem om de jongen te herkennen. Dankbaar namen zij hem tussen zich in mee naar het koninklijk slot. De prinses zag hem van haar venster uit, en werd ongelooflijk blij. "Daar komt nu mijn liefste aan!" zei ze.
Toen kwam de horen met zalf te voorschijn. Eerst smeerde hij er zijn eigen been mee in en daarna alle gewonden, en ze werden allemaal ogenblikkelijk beter.
Nu werd hem de koningsdochter als gemalin toegezegd. Maar toen hij op de dag dat de bruiloft plaats zou vinden bij het paard in de stal kwam, stond dat terneergeslagen en bedroefd in zijn box; het liet zijn oren hangen en wilde helemaal niet eten. Toen de jonge koning - want hij was koning geworden en had het halve rijk gekregen - tot het paard sprak en het vroeg, wat het mankeerde, zei het: "Nu heb ik je geholpen je doel te bereiken, en nu wil ik niet langer leven. Nu moet je je zwaard nemen en me de kop afhouwen!" - "Nee, dat doe ik beslist niet," zei de nieuwe koning. "Maar je kunt alles krijgen wat je wilt hebben, en je mag je leven lang voor pronk staan." - "Ja, als je niet doet, wat ik zeg, dan weet ik wel een manier om korte metten met je te maken," zei het paard.
Dus moest de koning het wel doen; maar toen hij zijn zwaard ophief en toe zou houwen, voelde hij zich zo akelig te moede, dat hij zijn gezicht moest afwenden, omdat hij niet kon aanzien wat hij deed. Maar hij had het hoofd nog niet goed en wel afgekapt, of de schoonste prins, die je je maar kunt voorstellen, stond al op de plaats waar het paard had gestaan. "Waar ter wereld kom jij vandaan?" vroeg de koning. "Ik was het paard," antwoordde de prins. "Vroeger was ik koning van hetzelfde land als waarvan jij de koning gister in de slag hebt gedood. Hij heeft een toverhuid over me heen geworpen en me aan de trol verkocht. Aangezien de valse koning nu dood is, krijg ik mijn rijk weer terug, en jij en ik worden buurkoningen; maar oorlog zullen wij nooit met elkaar voeren."
En dat deden ze ook niet; ze waren vrienden zolang ze leefden, en de een kwam dikwijls bij de ander op bezoek.
* * *
Samenvatting
Een Noors sprookje vol bekende sprookjesmotieven. De zoon van een arme weduwe trekt de wereld in en gaat in dienst bij een trol. Hij heeft het zwaar te verduren, maar wordt gered door een betoverd paard. Hij verandert in een prachtige jongen en trouwt na veel moeite met een prinses. Als hij alles heeft wat hij maar wensen kan, vraagt het paard hem het hoofd af te hakken zodat zijn betovering verbroken wordt.
Toelichting
Dit sprookje is rijk aan veel bekende sprookjesmotieven.
Vergelijk voor het motief van de verboden kamer: Het kind van Maria, Blauwbaard van Dombovar, Vleerkens vogel en Het Lichtkasteel.
Zie ook: Peter Morris en de duivel.
Trefwoorden
onttoveringssprookje, noorwegen, verboden kamer, paard, trol, vriendschap, volksverhaal, oorlog, weduwe
Basisinformatie
- Herkomst: Noorwegen
- Verhaalsoort: sprookje, onttoveringssprookje, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 26 minuten
Thema
Populair
Verder lezen