De wonderbloem
Er was eens een mooi en welvarend land waar de zon overdag en de maan bij nacht neerkeek op ontevreden mensen. Het was een vruchtbaar land; de mensen die er woonden, waren niet bang om hard te werken en de oogsten waren dan ook overvloedig. Ja, vlijtig waren die mensen wel, vlijtig in het werken, maar ook vlijtig in het schelden en mopperen! De een gunde de ander niets. Of hij gunde hem scheldwoorden en slaag. Er werd soms stevig gevochten en er werden harde klappen uitgedeeld door stevige knuisten. De mensen in dat mooie en welvarende land wisten niet wat lachen was, ze waren nooit blij of vrolijk, ze hadden geen liefde voor elkaar, ze voelden geen dankbaarheid voor alles wat ze bezaten. Al waren ze rijk, het waren arme stakkers!
Tussen al die welvarende stakkers leefde een meisje dat Akoelina heette. Zij was wèl gelukkig! Ze had lang zwart haar, waarin ze graag kleurige veldbloemen droeg en als ze ging wandelen, liep er een klein hertje aan haar zij, terwijl bonte vogeltjes van alle kanten kwamen toevliegen, want de dieren wilden graag dichtbij Akoelina zijn. Waarom? Omdat ze zo vriendelijk was!
In het noorden werd het welvarende land begrensd door een brede rivier. Aan de overkant van die brede rivier begon het rijk van de boze Wintervorst. Daar was de aarde altijd overdekt met sneeuw, daar sneed een ijskoude wind door alles heen, daar hingen aan vooruitstekende rotspieken ijspegels zo dik als pilaren.
De Wintervorst leefde in een paleis dat gebouwd was van ijskristallen, een ijskoud en doorzichtig paleis waar nog nooit een mens was geweest. De enigen die het leven daar konden uithouden, waren de dienaren van de Wintervorst: sneeuwelfjes en ijsdwergen.
De meeste tijd van het jaar bleef de Wintervorst in zijn ijspaleis; daar liep hij dan met zijn handen op zijn rug te ijsberen en koude stoom uit te blazen. Maar op gezette tijden kreeg hij daar genoeg van en dan deed hij een inval in het welvarende land, geholpen door legers van miljoenen sneeuwvlokjes en ijskoude rukwinden. De mensen in het welvarende land waren bang voor de Wintervorst en de dieren niet minder. Als de Wintervorst het land in zijn greep hield, zorgden mensen en dieren voor een veilig onderkomen. De mensen wisten wel dat er tegen de Wintervorst niet te vechten viel. Hij drong door tot waar hij wilde.
Nu gebeurde het op een dag dat de Wintervorst van een van zijn dienaren hoorde dat er in het welvarende land een heel mooi meisje woonde, met zwart haar waarin ze voorjaarsbloemen droeg, met ogen zo blauw als korenbloemen, met een stem als een zilveren klokje, met een hart vol zon.
De Wintervorst nam zich voor dit mooie meisje tot zijn vrouw te maken. Hij dacht: "Ik heb er genoeg van om altijd alleen te zijn!" Met zijn legers van sneeuwvlokken trok hij het zomerse land in. De bloeiende velden verdwenen onder een laag sneeuw. De zon verdween achter een vloot van grijze wolken die snel achter elkaar uit het noorden kwamen zeilen. De Wintervorst vloog met die wolken mee, rechtstreeks naar het huisje waar Akoelina met haar vader woonde.
Dat huisje stond op een heuveltje, verscholen tussen dennebomen, maar de Wintervorst had geen moeite het te vinden. Een ijskoude windvlaag stootte de deur open en Akoelina en haar vader zagen de Wintervorst over de drempel komen. Hij had zwarte vlerken als een kraai en zijn ogen stonden grimmig en kil.
De vader van Akoelina was al heel oud. Hij zat in een leunstoel met een deken over zijn stramme knieën en rookte een pijpje. Akoelina zat naast hem en vertelde een oud Russisch sprookje. En daar stond ineens de gruwelijke Wintervorst in de kleine kamer. De vader van Akoelina begon te beven en te rillen en vroeg wat de Wintervorst van hem wilde.
"Je dochter!"
"Mijn dochter? Die krijg je niet! Nu niet en nooit!"
"Als ik je dochter niet krijg, zal ik haar ontvoeren!"
Nu sprak Akoelina heel rustig: "Nu niet en nooit wil ik de vrouw van de Wintervorst zijn. Ontvoeren kan niemand mij. Alle goede dingen die er op de wereld zijn, zullen zich daartegen verzetten."
De Wintervorst werd bij deze woorden spierwit van woede en met ijzige stem zei hij: "Je hebt gelijk! Tegen je wil kan ik je niet meenemen naar mijn land. Maar ik kan er wel voor zorgen dat uit je eigen land alle welvaart en zonneschijn verdwijnt. Voorgoed! Ik zal alles toedekken met sneeuw! Ik zal alles doen bevriezen. Alleen de liefde voor elkaar zal de mensen van dit land kunnen warmen en redden, maar ik weet dat alle mensen in dit land ijskoude harten hebben. Behalve jij! En jou zal ik ook koud maken!"
Na die woorden blies hij Akoelina een wolk ijskoude lucht in het gezicht, daarna draaide hij zich om en vloog snel weg.
Akoelina bleef achter in het huisje van haar vader, veranderd in een ijs-klomp. Haar vader torste het stijf en zwaar geworden meisje naar haar kamer en legde haar op bed. Daar bleef ze liggen. En heel het land raakte onder de grimmige heerschappij van de Wintervorst.
De bloemen stierven, de bomen verloren hun frisse bladeren, beekjes en rivieren verstarden, de zon liet zich niet meer zien. Dag in dag uit was het donker en koud. De mensen raakten in nood. Hun etensvoorraden slonken. Hout om vuur te maken werd schaars. De mensen werden ziek van kou en ellende. Niemand bleef zonder bevroren ledematen. En het ergste van alles was: Akoelina lag als een dode in haar bed; haar hart, waarin liefde voor iedereen had gewoond, was ijskoud geworden. Nu was er niemand meer die van de mensen hield, zodat de mensen nog vijandiger tegen elkaar werden dan tevoren. Het waren ijzige en barre tijden...
Alleen in een klein hutje, dat verborgen lag in de zoom van een uitgestrekt bos vol sparren en dennen, was nog warmte en geluk. Daar woonde een jongen die Aljosja heette, met zijn moeder. Op Aljosja en zijn moeder had de winter geen vat. Hun hutje lag zo goed verborgen dat de sneeuwlegers het niet hadden kunnen vinden. Rondom het hutje stonden sparren genoeg om een houtvuur brandend te houden. Iedere dag ging Aljosja een spar omhakken en in blokken zagen.
Op een dag toen hij juist klaar was met het omhakken en hij op de gevallen boom zat om even uit te blazen, dook plots een dwergje voor hem op. Het was een grauw dwergje dat er erg ontredderd en ongelukkig uitzag. Traantjes liepen over zijn wangetjes. IJspegeltjes bengelden aan zijn baardje.
"Ben je de weg kwijt?" vroeg Aljosja.
"De weg ben ik kwijt!" griende het dwergje, "en al het andere ben ik ook kwijt! Hoe kunnen wij, dwergen, in leven blijven? Onze woningen zijn onder de grond. De grond is keihard bevroren. We zullen allemaal doodvriezen!"
Hij zei het zo verdrietig dat Aljosja medelijden met hem kreeg. "Met de mensen zal het niet anders gaan!" zei Aljosja en de dwerg knikte instemmend.
Op de terugweg naar huis dacht Aljosja nog aan het zielige dwergje, maar eenmaal binnen - bij het knappende houtvuur gezeten - vergat hij de verdrietige ontmoeting snel.
De dag daarna liep Aljosja gras te zoeken voor de geit, die iedere dag voor verse melk zorgde, zodat Aljosja en zijn moeder geen honger of dorst zouden hebben (ze hadden ook nog een voorraadje gerookt spek en roggebrood). Het was niet makkelijk onder de dikke laag sneeuw, die over de weilanden lag, vers gras te vinden. Na een paar uur gezwoegd te hebben, ging Aljosja zitten uitrusten onder een dode boom.
Plots hoorde hij vlak boven zijn hoofd een krakende stem. Hij keek omhoog. Daar zat op een tak een zwarte vogel hem diepbedroefd aan te kijken. De vogel kraste: "Wij, vogels, zullen allemaal omkomen in deze kou die onze vleugels verlamt en in dit bos waar we niets meer te eten vinden."
Aljosja keek de vogel wanhopig aan. Waarom kwamen ze allemaal naar hem toe om hun nood te klagen? Kon hij het helpen dat het zo koud bleef?
Een dag later zei de moeder van Aljosja: "Al het water in de put is één klomp ijs. Neem een emmer, ga naar de rivier, hak een gat in het ijs en put ijswater uit de rivier."
Aljosja nam de emmer en liep naar de rivier. Die lag niet ver van de bosrand, stil en bevroren. Aljosja moest heel lang hakken voor hij een gat in het ijs had gemaakt, waaronder water te zien was. Uit het water keek plotseling een vis hem radeloos aan.
"Wij, vissen, zullen allemaal omkomen! Geen vis zal deze winter overleven!" klaagde de vis.
"Ik weet het," zei Aljosja. "Het gaat iedereen slecht. Was er maar wat aan te doen! Als ik iets voor jullie zou kunnen doen, zou ik het niet laten. Maar wat?"
Hij had het nauwelijks gezegd of er klonk een geruis van vleugels. De zwarte vogel daalde neer op de bevroren rivier. "Jij kunt ons redden!" kraste de vogel.
"Jij kunt ons redden!" riep ook de vis.
"Jij kunt ons redden!" zei nu een derde stem.
Aljosja keek achter zich. Daar stond het grauwe dwergje. "Hoe zou ik jullie kunnen redden?" vroeg Aljosja ernstig aan het drietal. "Ik ben een arme jongen. Wat kan ik doen?"
De dwerg deed een stapje naar voren en zei snel: "Je moet op zoek gaan naar de rode wonderbloem!"
De vis voegde er uit de diepte aan toe: "De rode wonderbloem werd lang geleden geroofd. Door de Wintervorst! Als je hem terugbrengt naar dit land, is de winter aan de kant!"
De vogel kraste opgewonden: "Breng de wonderbloem naar hier en de zon schijnt weer voor mens en dier!"
"Waar moet ik die wonderbloem dan gaan zoeken?" vroeg Aljosja.
"In het land van de Wintervorst!" antwoordde het drietal eensgezind.
"Laat een van jullie me vertellen wat jullie er van weten," zei Aljosja.
De dwerg deed het woord. "In het noorden, aan de overzijde van de grote rivier, ver weg in het afschrikwekkende sneeuwland, staat een zwarte toren. Deze toren wordt bewaakt door drie dieren: een witte wolf, een sneeuwuil en een poolbeer. Alle drie zijn wreed en sterk. Boven in de zwarte toren is een kleine kamer. Daar wordt de wonderbloem bewaard. In een kistje van ijskristallen, dauwdruppeltjes huilend van verdriet en van verlangen naar de zomer. Al heel lang geleden is de wonderbloem door de Wintervorst uit het zomerse land ontvoerd. Vóór die tijd leefden er liefde en vriendschap in de harten van alle mensen. Maar nadat de wonderbloem was geroofd, werden de mensen nijdig en afgunstig op elkaar. Wij, dwergen en dieren, hebben de wonderbloem nooit helemaal kunnen vergeten. En bij de mensen was er één, een meisje dat Akoelina heette, die ook vaak aan de wonderbloem dacht. Maar Akoelina werd door de Wintervorst veranderd in een ijsklomp. Nu weet je dus het geheim van de wonderbloem. Je bent een eerlijke en behulpzame jongen. Als iemand ons kan helpen, ben jij het!"
"Ik zal de wonderbloem terughalen!" riep Aljosja. "Ik beloof het jullie!"
"Alle dieren van dit land zullen je dankbaar zijn!" kraste de vogel. "Je zult er hun levens mee redden!"
De vis riep vanuit het ijswater: "En zo zul je ook het leven van de mooie Akoelina redden. Als de wonderbloem haar koude lippen aanraakt, zal haar bevroren bloed ontdooien en weer gaan stromen!"
"Des te beter zal ik mijn best doen de wonderbloem terug te halen," riep Aljosja blij. Hij wilde al teruglopen naar het huisje van zijn moeder, maar de dwerg hield hem aan zijn arm tegen en zei: "Als je ooit om hulp verlegen zit, klop dan drie maal op de grond en roep: 'Dwergenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan kom ik met mijn kameraden om je te helpen."
De vogel ging even op Aljosja's schouder zitten en kraste: "Als je ooit om hulp verlegen zit, roep dan: 'Vogelvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan komen wij, vogels, je helpen."
Waarna de vis riep: "Als je ooit om hulp verlegen zit, roep dan: 'Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan zullen wij, vissen, je niet in de steek laten!"
Aljosja bedankte de dieren voor de hulp die ze hem aanboden en beloofde nogmaals dat hij niet zou rusten voor hij de wonderbloem zou hebben teruggebracht uit het land van de Wintervorst.
De volgende morgen ging hij op weg. Hij had zijn moeder verteld wat hij van plan was en de goede vrouw keek hem na met een bezorgd gezicht. "Als dat maar lukt," dacht ze.
Om te beginnen ging Aljosja naar het huisje van de oude Iwan, de vader van Akoelina. In dat huisje heersten stilte en verdriet. Zelfs de hond en de poes liepen met de koppen naar de grond en de staarten tussen de benen. Aljosja keek even naar binnen in het kamertje waar Akoelina lag te slapen als een blok ijs.
Naast haar bed zat de oude Iwan. Van verdriet en zorg was zijn haar sneeuwwit geworden. Aljosja vertelde Iwan dat hij op weg was om de wonderbloem terug te halen uit het land van de Winterkoning en dat met de wonderbloem het geluk zou weerkeren.
"Denk je werkelijk dat je daarin zult slagen?" vroeg de oude Iwan.
"Ja, dat geloof ik vast en zeker."
"Als het je lukt mijn dochter weer te laten ontwaken uit haar diepe winterslaap zal ik de gelukkigste vader op aarde zijn en jijzelf de gelukkigste jongeman, want dan zal Akoelina je vrouw worden."
Die woorden gaven Aljosja al de moed die hij nodig had. Hij nam de hand van Akoelina in de zijne - de hand van het meisje was koud als sneeuw - en drukte er een kus op. Hij nam afscheid van de oude Iwan en nu begon pas werkelijk zijn tocht naar het land van het noorden.
Dagen lang was hij op reis voor hij aankwam bij de brede grensrivier. Aan de overkant wachtte hem het land van de eeuwige sneeuw. Aan de oever van de brede rivier bleef Aljosja aarzelend staan. Hij vroeg zich af hoe hij aan de andere kant moest komen. Al was het erg koud, het water stroomde zo snel dat het geen tijd had om te bevriezen. Naar de overkant zwemmen zou onmogelijk zijn, zonder onderweg van koude te zinken. Maar Aljosja was niet van plan de onderneming meteen al bij het begin op te geven. Hij herinnerde zich de vis die hem hulp had beloofd en riep zo hard hij kon in de koude vrieslucht: "Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
Dadelijk klonk in het water een druk gesuis en gebruis. Er verscheen een geglitter en geschitter van schubben en vinnen, terwijl een enorme school vissen naar de plaats zwom waar Aljosja stond te wachten. Er waren kleine visjes bij en heel grote vissen.
Een vis die groter was dan de anderen en een gouden kroon op zijn kop droeg, keek vanuit het water Aljosja ernstig aan en vroeg: "Waarom zijn we geroepen? Wat wordt er van ons verlangd?"
"Help me oversteken naar de andere oever, vissenkoning," zei Aljosja.
"Het zal gebeuren," zei de vissenkoning. "We zullen met onze ruggen een brug vormen, waarover je naar de andere oever kunt lopen!"
De vissen voerden het plan van hun koning feilloos uit. In minder dan geen tijd lagen ze rug aan rug en vormden zo een geschubde brug, waarover Aljosja naar de andere oever liep zonder zelfs natte voeten te krijgen. Hij bedankte de vissen hartelijk voor hun hulp en ging alleen verder.
Nu was hij dus werkelijk in het land van de Wintervorst - de eerste sterveling die zich daar waagde. Dapper trok hij over de barre sneeuwvelden. Nergens bewoog een levend wezen. Alles was kil en kaal.
In de sneeuwvlakte verscheen, nadat Aljosja uren gelopen had, een zwarte streep. Toen Aljosja dichterbij kwam, zag hij dat daar een diepe spleet in de aarde was. Hij stond stil aan de rand van die afgrond en vroeg zich af: "Hoe kom ik aan de overkant?" Toen herinnerde hij zich wat de zwarte vogel hem had beloofd en hij riep zo hard hij kon: "Vogelvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
In de lucht klonk dadelijk een hevig gewapper en geklapper van duizenden vleugels. De hemel zag in een oogwenk zwart van de vogels, grote en kleine. Een koningsadelaar streek naast Aljosja neer en vroeg: "Wat wordt er van ons verlangd?"
"Help me over deze afgrond heen, vogelkoning," zei Aljosja.
Aan alle kanten werd hij door vogelsnavels beetgepakt. Aljosja voelde hoe hij aan zijn kleren van de grond werd getild en hoe hij door de lucht zweefde, gedragen door ontelbare vleugels. Pijn deden de vogelsnavels hem niet. Zachtjes en voorzichtig werd Aljosja aan de andere kant van de afgrond door de vogels in de sneeuw gezet.
Hij bedankte de vogels hartelijk voor hun hulp en ging alleen verder over de barre sneeuwvlakte.
Pas na drie dagen en nachten gelopen te hebben, kwam hij aan bij een zwarte toren. Rondom de toren was een muur van spiegelglad ijs. Er overheen klimmen was onmogelijk. Gelukkig herinnerde Aljosja zich wat de dwerg hem had beloofd. Hij klopte drie maal op de grond en riep: "Dwergenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
Onder de grond klonk dadelijk een druk getrappel en getrippel. In de sneeuw verscheen een opening en de grauwe dwerg keek nieuwsgierig naar buiten. Hij zag Aljosja staan, knikte hem toe en wenkte. Achter de grauwe dwerg aan ging Aljosja gebukt door een onderaardse gang naar een zaaltje waar de dwergenkoning op zijn troontje zat. "Wat wordt er van ons verlangd?" vroeg de dwergenkoning.
Aljosja maakte een diepe buiging - een extra diepe buiging omdat het maar zo'n klein koninkje was - en hij zei: "Ik wil de rode wonderbloem verlossen uit de zwarte toren. Om aan de andere kant van de muur te komen, heb ik de hulp van de dwergen nodig."
"De dwergen zullen je alle hulp geven, die je nodig hebt," zei de dwergenkoning, "want het dwergenvolk treurt heel diep om het lot van de wonderbloem. Iedere keer als er een dauwdruppel van de wonderbloem glijdt, vult zich een dwergenoog met tranen. Maar denk je dat je tegen deze zware taak bent opgewassen? De drie dieren, die de toren bewaken, zijn wild als een wolf, slim als een uil en sterk als een beer."
"Ik zal ze verslaan," zei Aljosja dapper, "als ik maar eenmaal aan de andere kant van de ijsmuur sta."
De dwergenkoning stond op van zijn troontje en leidde Aljosja naar de ingang van een donkere tunnel.
"Aan het andere einde van deze tunnel is de binnenplaats die tussen de muur en de toren ligt," zei de dwergenkoning en hij knikte Aljosja zo bemoedigend toe dat de jongen er nieuwe krachten uit putte.
Aljosja ging de donkere tunnel in en liep gebukt in het donker tot hij weer daglicht zag en naar buiten stapte. Dadelijk werd hij besprongen door een witte wolf. Aljosja balde zijn vuist en sloeg de wolf zo hard hij kon op zijn witte snuit. De wolf viel op de grond en bleef stil liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Op zijn hoede ging Aljosja verder in de richting van de zwarte toren. Plotseling hoorde hij boven zich een vogel krijsen en het slaan van brede vleugels. Hij keek omhoog en zag de sneeuwuil, die met haar scherpe klauwen dreigend op hem afvloog. Zo snel als een bliksemflits greep Aljosja de sneeuwuil bij haar vlerken en hij smeet de vogel hard tegen de bevroren grond. Daar bleef de sneeuwuil stil liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Nu liep Aljosja op de ingang van de toren toe. Achter zijn rug klonk een vals gegrom. Aljosja draaide zich om en zag dat de poolbeer hem in de rug wilde aanvallen. De poolbeer was te sterk om met een vuistslag neer te slaan of tegen de grond te gooien. Aljosja raapte snel een zwaar stuk ijs op en gooide dat met al zijn kracht tussen de loerende oogjes van de poolbeer, die op de grond viel en stil bleef liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Nu was er niemand meer, die Aljosja kon beletten de toren in te gaan. Hij ging naar binnen, vond daar een wenteltrap en begon die snel te beklimmen. Aan het einde van de wenteltrap was een klein rond kamertje. In dat kamertje straalde een geheimzinnig licht en er hing een heerlijke bloemengeur. Op een zuil van ijs stond een kistje van ijskristallen. In dat kistje lag de rode wonderbloem te stralen als de dageraad. Zonder te aarzelen nam Aljosja het kristallen kistje met de bloem en liep, met het kostbare kistje tegen zich aangedrukt, snel de wenteltrap af.
Buiten lagen de dieren nog verslagen op de grond. Aljosja maakte dat hij bij de ingang van de tunnel kwam. Daar stonden de dwergen hem al, trippelend en trappelend van ongeduld, op te wachten. Juichend renden ze met hem mee door de donkere tunnel die nu niet donker meer was, maar verlicht werd door de rode gloed van de wonderbloem. Toen Aljosja met de wonderbloem de zaal binnenkwam, stond de dwergenkoning op van zijn troontje en maakte een extra diepe buiging.
"Nu is het mijn beurt om diep te buigen," zei de dwergenkoning. "Aljosja, je bent een dappere jongen. Je hebt gedaan waar wij dwergen te klein voor waren en wat verder geen mens durfde. Je hebt de wonderbloem bevrijd. Keer nu snel met de wonderbloem terug naar het land waar ze thuishoort. Wees onderweg goed op je hoede. Als de Wintervorst merkt dat de wonderbloem niet meer in de zwarte toren is, zal hij doen wat hij kan om de bloem terug te krijgen en jou verschrikkelijk te straffen! Ga nu snel!"
Aljosja verliet het ondergrondse dwergenrijk. Eenmaal op de sneeuwvlakte liep hij wat hij lopen kon. Het leek wel alsof hij met de wonderbloem bij zich niet moe kon worden. Hij liep uur na uur, dag en nacht, zonder te rusten.
Hij was al in het zicht van de brede grensrivier tussen het noorden en het zuiden toen hij een verschrikkelijk rumoer achter zich hoorde. Hij keek, al rennend, over zijn schouder en zag dat de Wintervorst hem snel inhaalde met zijn legers sneeuwvlokken en ijskoude rukwinden.
Aljosja liep nog harder dan hij al drie dagen en drie nachten gelopen had. Het kristallen kistje met de wonderbloem erin hield hij stijf tegen zich aangedrukt. Hij bereikte de oever van de grensrivier en riep: "Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
Dadelijk kwamen ontelbare vissen aanzwemmen en ze vormden een brug waarover Aljosja naar de andere oever rende. Zo ontsnapte hij aan de macht van de Wintervorst. Want buiten zijn eigen land had deze grimmige heerser, nu hij de wonderbloem kwijt was, geen macht meer. Briesend van woede maakte de Wintervorst rechtsomkeert om met zijn sneeuwlegers terug te keren naar zijn ijspaleis.
Aljosja echter reisde rustig verder naar het huisje van de oude Iwan. Overal waar hij voorbij ging, smolt de sneeuw en dooide het ijs. Het groene gras kwam onder de witte sneeuw vandaan. De bomen kregen bloesems aan hun takken. Beken en rivieren ruisten weer. De mensen kwamen uit hun huizen en wezen elkaar de blauwe hemel aan. Alle haat en nijd in hun binnenste smolt als sneeuw voor de zon.
Buiten zijn huisje stond de oude Iwan al te wachten. Hij omhelsde Aljosja hartelijk. Aljosja liep regelrecht naar de kamer waar Akoelina nog bevroren op bed lag. Hij raakte haar lippen aan met de wonderbloem en het meisje ontwaakte. Haar wangen kleurden zich rood en ze werd weer het vrolijke en mooie meisje van vroeger.
De volgende dag werd de bruiloft tussen Aljosja en Akoelina gevierd. De moeder van Aljosja was erbij; ze was, zodra ze had gezien dat het voorjaar terug was, naar het huisje van Iwan gesneld om op tijd voor de bruiloft te zijn. Heel het land vierde feest. En verder? Verder leefde iedereen voortaan met elkaar in vrede en harmonie.
De meest gelukkige mensen bleven Aljosja en Akoelina. Dat kon ook niet anders. Want de wonderbloem stond nu in hun eigen voortuin en ze zorgden zo goed voor de wonderbloem dat hun liefde steeds groter en mooier werd.
* * *
Samenvatting
Een Russisch sprookje over de ijzige heerschappij van de Wintervorst. Een jongen gaat op een queeste om de wonderbloem terug te halen, die door de Wintervorst gestolen is en waardoor alles bevroren is en er geen liefde meer in de harten van de mensen bestaat. Met behulp van de vissen, de vogels en de dwergen lukt het de jongen de wonderbloem te pakken en als hij terugkomt, ontdooit de sneeuw én de harten van de mensen.
Trefwoorden
bloem, ijsbeer, vogel, kou, vriezen, koudhartig, wolf, ontdooien, dwerg, dier als helper, rivier, sneeuw, dooien, achtervolging, poolbeer, ijs, wintervorst, rusland, sneeuwuil, vis, bevriezen, ontvoerd, ijspaleis, volkssprookje, winterverhaal, vorst
Basisinformatie
- Herkomst: Rusland
- Verhaalsoort: volkssprookje, winterverhaal, sprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 29 minuten
Thema
Populair
Verder lezen