zondag 22 december 2024

Volksverhalen Almanak


De wonderbare avonturen van Sampo Lappelil


Er waren eens een Lappenman en een Lappenvrouw, die woonden heel hoog in het noorden van Lapland op een plaats die aan de brede rivier de Tenojoki of Tanaëlo ligt. Aimio heet die plaats. Kijk maar eens naar de kaart van Finland. Daar vind je Lapland afgebeeld als een grote witte nachtmuts op het hooggeheven hoofd van Finland.
't Is een wilde woeste kale streek, waar de Lappenman en de Lappenvrouw woonden. Maar zij vonden dat nergens op de hele wereld de sneeuw zó wit, de sterren zó helder en het noorderlicht zó prachtig was, als in Aimio. Ze hadden daar een hut gebouwd van het soort waar alle Lappen in wonen.
In de hele omtrek groeide geen enkele boom, behalve hier en daar een klein berkje dat nooit meer werd dan een struikje. Waar zou je nu in een land als dit hout vandaan kunnen halen om een huis van te bouwen? Dat was er niet. En daarom behielpen ze zich met lange dunne stokken, die ze in een kring in de sneeuw plantten en de bovenste toppen bonden ze samen. Daar hingen ze dan rendier huiden overheen, zodat het geheel eruitzag als een grote puntmuts. En klaar was de hut! Maar aan de top van de puntmuts werd een rond gat opengelaten, waaruit de rook kon ontsnappen als ze binnen in de hut een vuur aanlegden. Aan de zuidkant was ook nog een opening, waardoor de bewoners de hut in en uit konden kruipen.
Zo zag het huis van de Lappenman en de Lappenvrouw eruit en ze vonden het daarbinnen heerlijk warm en gezellig. Ze voelden zich heel gelukkig, al hadden ze dan ook geen ander bed en geen andere vloer dan de witte sneeuw. De Lappenman en de Lappenvrouw hadden een klein Lappenjongetje. Dat heette Sampo en dat betekent in de Lappentaal 'Geluk'. Maar Sampo was zo rijk dat hij twee namen had. Eén was niet genoeg voor hem.
Eens op een dag waren twee vreemde heren, gehuld in grote dikke pelzen, in de Lappenhut komen uitrusten. Die hadden van die vreemde harde stukjes sneeuw zoals de Lappenvrouw nooit eerder had gezien, en die sneeuw noemden ze 'suiker'. Ze gaven Sampo een paar stukjes van die zoete sneeuw, klopten hem zachtjes op zijn dikke wangen en zeiden: "Lappelil. Lappelil." Anders konden ze niet tegen hem zeggen, omdat ze de Lappentaal niet kenden. Daarna reisden ze door naar de IJszee en het noordelijkste puntje van Europa, dat de 'Noordkaap' heet. Maar de Lappenvrouw had die vreemde heren heel aardig gevonden en hun zoete sneeuw heel, heel lekker. En van die dag af aan noemde ze haar jongetje 'Lappelil' (Lappelil betekent 'kleine Lap').
"Ik vind Sampo een veel betere naam," bromde haar man, "Sampo betekent immers geluk en rijkdom. Pas jij dus maar op, dat je niets kwaads zegt van die naam, moeder. Dat is mijn raad. Onze Sampo zal nog eenmaal koning worden over heel Lapland en heersen over duizend rendieren en vijftig Lappenhutten. Dat zal je zien, moeder, dat zal je zien!"
"Ja maar, Lappelil is zo'n lief naampje," zei de vrouw en ze noemde de jongen nooit anders dan Lappelil. Maar de vader hield zich aan Sampo.
De wonderbare avonturen van Sampo LappelilNu moet je weten dat de jongen nog niet eens gedoopt was. Want in die tijd moesten ze van Aimio wel tien mijlen ver reizen om bij een dominee te komen. "Het volgend jaar reizen we naar de dominee en laten de jongen dopen," zei de man telkens weer. Maar elk jaar kwam er iets tussen, ze konden maar niet tot de reis besluiten en de jongen bleef ongedoopt.
Sampo Lappelil was nu al een kleine dikzak van een jaar of zeven, met zwart haar, bruine ogen, een stomp neusje en een brede mond, net als zijn vader. Maar in Lapland vinden ze een grote mond juist heel mooi. Sampo was een flinke jongen voor zijn leeftijd.
Hij bezat een paar kleine ski's waarmee hij van de hoogste sneeuwheuvels naar beneden gleed. Een eigen klein rendiertje had hij ook en dat kon hij zelf al heel netjes voor zijn eigen kleine poelka (dat is een Lappenslee) spannen. Hoei, hoei, je had eens moeten zien hoe de sneeuw opstoof als de slee over het ijs joeg of over de hoge sneeuwhopen! Dan zag je niets meer van de hele Sampo dan een enkel zwart haarlokje.
"Ik heb geen rust," zei de Lappenmoeder, "zolang onze jongen nog niet is gedoopt. De een of andere dag konden de wolven hem eens te pakken krijgen en hem meeslepen naar het gebergte. Of hij zou het rendier van Hiisi, met de gouden horens kunnen ontmoeten en wee dan de arme stakker die nog niet is gedoopt!" Dat hoorde Sampo haar zeggen en hij werd vreselijk nieuwsgierig naar het rendier van Hiisi, dat vergulde horens had.
"Wat moet dat een mooi rendier zijn," zei hij. "Daar zou ik wel eens op willen rijden, helemaal naar de Rastekais."
De Rastekais is een heel hoge, eenzame berg die zeven of acht mijlen van Aimio af ligt. Maar je kunt hem daar heel duidelijk zien.
"Ik zal je leren zulke onzinnige dingen te zeggen, stoute jongen!" riep zijn moeder boos. "In de Rastekais wonen de trollen (dat zijn berggeesten) en daar woont ook de boze Hiisi."
"Hiisi, wie is dat?" vroeg Sampo.
Zijn moeder aarzelde even voordat ze hem antwoordde. Die jongen hoort ook alles, dacht ze bij zichzelf. Dom van me om over die dingen te praten waar hij bij is. Maar wacht, ik zal ervoor zorgen dat de lust hem voorgoed vergaat om naar de Rastekais te rijden.
"Luister es, Lappelil," zei ze, "rijd toch nooit, nooit naar de Rastekais. Want daar huist Hiisi, de reusachtige IJskoning. Hij steekt zomaar een heel rendier in zijn mond en hij slokt kleine jongens op of het maar mugjes waren."
Nadat hij dit had gehoord, verzonk Sampo in diepe gedachten, maar hij vroeg niets meer. Hij dacht bij zichzelf, wat zou het fijn zijn om die reusachtige IJskoning eens eventjes te zien. Héél eventjes maar en uit de verte, natuurlijk.
Het was nu al drie of vier weken na de kersttijd en nog altijd bleef het pikdonker in Lapland. Het was daar nooit morgen, middag of avond. Het was maar altijd nacht en de maan scheen en het noorderlicht flikkerde en de sterren flonkerden helder en klaar - altijd door. En Sampo verveelde zich. Het was al zo lang geleden sinds hij de zon had gezien, dat hij bijna niet meer wist hoe die er eigenlijk uitzag. En als de grote mensen over de zomer praatten, kon Sampo zich niets anders herinneren dan de muggen die toen zo lastig waren. Het had weinig gescheeld of ze hadden hem helemaal opgegeten. Het kon hem dus niet veel schelen of de zomer kwam of niet. Als het maar een klein beetje lichter werd, zodat hij genoeg kon zien om op ski's over de heuvels te stuiven.
Eens op een middag (hoewel het nog altijd donker was) riep de Lappen vader: "Kom eens hier, Sampo, dan zal je es wat zien!"
Sampo kroop de hut uit en keek recht naar het zuiden waar zijn vader heen wees. En daar zag hij helemaal onderaan de hemel een smalle rode streep. "Weet je wel wat dat is?" vroeg de Lappenvader.
"Het zuiderlicht misschien?" vroeg Sampo, want hij kende de windstreken heel goed en hij snapte niet dat je in het zuiden iets kon zien dat op het noorderlicht leek.
"Nee," zei zijn vader, "dat is de voorbode van de zon. Morgen of overmorgen krijgen we haar zelf misschien te zien. Kijk maar es, hoe wonderlijk dat rode licht schijnt op de hoogste top van de Rastekais."
Sampo keerde zich naar het westen en zag hoe rood de sneeuw zag op de hoge donkere top van de Rastekais. En meteen begon hij er weer aan te denken hoe fijn het zou zijn om de IJskoning eens te mogen zien. Uit de verte, natuurlijk. De hele dag en de halve nacht moest Sampo er aan denken. Hij probeerde te slapen maar het lukte niet. Hij dacht en dacht zolang over de IJskoning tot hij eindelijk heel stilletjes uit zijn bed van rendierhuid kroop en door het gat aan de zuidkant van de hut naar buiten sloop.
't Was zo vreselijk koud dat de sterren dansten en de sneeuw onder zijn voeten kraakte. Maar Sampo Lappelil was geen koukleum. Hij gaf er niets om, al vroor het nog zo hard. En bovendien was hij warm gekleed in een broek en een jasje van rendierhuid, een paar Laplandse bontlaarzen, een bontmuts en bontwanten. Aldus uitgerust stond hij daar in de sneeuw, opkijkend naar de sterren en hij wist nog niet goed wat hij eigenlijk wilde.
Daar hoorde hij opeens achter de hut zijn rendiertje de sneeuw wegkrabben. Dat bracht hem op een idee. Waarom zou hij niet eens een ritje gaan maken?
Zo gezegd, zo gedaan. Sampo spande het rendiertje voor zijn kleine poelka en een ogenblik later reed hij in gestrekte draf over de eenzame sneeuwvelden. Ik zal een héél, héél klein eindje rijden in de richting van de Rastekais, dacht hij, een héél, héél klein eindje maar!
Nu stak hij de dichtgevroren rivier over en toen hij de andere oever bereikte, was Sampo in Noorwegen want die rivier vormt de grens tussen beide landen, maar dat wist Sampo niet. Hij zat lekker op zijn sleetje en zong een liedje voor zijn rendier. En toen zag hij plotseling een troep wolven in het donker opduiken. Maar Sampo was helemaal niet bang. Hij wist best dat geen wolf op de hele wereld zo hard kon lopen als zijn eigen vlugge rendiertje.
Heisa, hop, daar stoven ze heen, over heuvels en dalen! De wind gierde hem om de oren. Hoei, hoei! Wat stoof die kleine Sampo woest over de sneeuwvelden! Het klopte onder de hoeven van het rendier, het leek of de maan aan de hemel een wedloop met hem hield en of alle hoge bergen achteruit liepen. Maar Sampo Lappelil had grote pret en stoorde zich nergens aan. Hij vond het heerlijk om zo hard te rijden en dacht aan niets anders.
Toen kreeg de poelka zo'n harde schok door een hobbel in een steile helling dat Sampo eruit vloog en in een hoge sneeuwhoop terechtkwam. Het rendiertje had er niets van gemerkt. Het dacht dat Sampo nog altijd in de slee zat en draafde vrolijk verder. En de arme Sampo had zijn mond zo vol sneeuw dat hij het niet vlug genoeg kon roepen.
Daar lag hij nu als een bergrat zonder poten, heel alleen in de donkere nacht, middenin de grote eindeloze sneeuwwoestijn. Ver, heel ver weg van alle plaatsen waar mensen woonden. In 't begin was Sampo wel een beetje van streek, dat is te begrijpen. Hij werkte zich los uit de sneeuwhoop en merkte al gauw dat hij zich gelukkig helemaal niet had bezeerd. Maar wat hielp hem dat? Zover hij kon zien in het bleke maanlicht zag hij niets dan sneeuwvelden, sneeuwhopen en hoge bergen. Eén van die bergen stak boven alle andere uit en Sampo begreep dat dit de Rastekais moest zijn.
Opeens herinnerde hij zich dat daar de verschrikkelijke IJskoning woonde, Hiisi die in één hap een heel rendier verslond en die kleine jongetjes ophapte of het mugjes waren. Nu werd Sampo Lappelil heel bang. O, wat verlangde hij naar zijn vader en moeder in de warme hut! Hoe zou hij de weg naar huis terugvinden? O, als de IJskoning hem eens vond in deze sneeuwhoop en hem opslokte met kleren en schoenen en wanten en al, of hij maar een mugje was!
Daar zat Sampo Lappelil nu moederziel alleen te huilen in de sneeuw en zijn tranen bevroren ogenblikkelijk tot ijs en rolden als witte erwtjes over zijn jasje van rendierbont.
Maar Sampo zag al gauw in dat hij met huilen niet verder kwam. Hij kroop dus uit de sneeuwhoop en zette het op een lopen om warm te worden. Als ik in de sneeuw blijf zitten, vries ik gauw dood, dacht hij. Nee hoor, dan ga ik maar liever naar de IJskoning. Eet hij me op, goed, dan eet hij me op. Maar ik zal tegen hem zeggen dat hij liever eerst al die wolven moet opeten. Daar zit meer vlees aan dan aan mij en mijn pels en mijn wanten en mijn schoenen zouden hem misschien wel zwaar op zijn maag liggen.
Dus Sampo begon de hoge berg op te klimmen. Hij was nog niet ver gekomen, toen hij zachte voetstappen hoorde en even later liep er een grote ruige wolf vlak naast hem! Sampo's lappenhartje stond haast stil, zo schrok hij. Maar hij deed net of hij helemaal niet bang was. "Loop me alsjeblieft niet voor de voeten," riep hij tegen de wolf, "ik heb een boodschap voor de IJskoning en pas op je pels, als je mij te na komt."
"Nou, nou, kalm een beetje," zei de wolf (want op de Rastekais kunnen alle dieren praten), "zeg liever eens wat jij er voor een bent, dat je zo onbevreesd de berg oploopt?"
"Ik heet Sampo Lappelil," antwoordde het jongetje, "en wie ben jij?"
"Ik ben de Opperwolf van de IJskoning," was het antwoord, "en ik ben pas het hele gebergte afgelopen om al zijn onderdanen uit te nodigen voor het grote zonnefeest. Als je toch dezelfde kant uit moet, ga dan maar op mijn rug zitten. Dan kom je rijdend op de bergtop aan."
Dat liet kleine Sampo zich geen tweemaal zeggen! Hij klauterde vlug op de rug van de wolf en nu ging het in galop omhoog, over stokken en stenen, over kloven en afgronden.
"Wat is dat eigenlijk voor een zonnefeest?" vroeg Sampo.
"Weet je dat niet eens?" vroeg de wolf. "Dan zal ik het je zeggen. Als na de donkere winter de tijd komt dat de zon zich voor het eerst vertoont, vieren wij hier het zonnefeest. Dan komen alle dieren en alle trollen samen op de Rastekais. Uit alle streken van het noorden trekken ze hier naar toe en op deze ene dag van het jaar mag geen van alle een ander pijn doen. Je mag dus van geluk spreken, Sampo Lappelil, dat je juist op deze feestdag bent gekomen, want anders had ik je allang opgegeten."
"Geldt dat verbod ook voor de IJskoning?" vroeg Sampo.
"Ja, natuurlijk," zei de wolf, "een uur vóór de zon opgaat mag zelfs de IJskoning je geen haar krenken. Maar pas op, als die tijd voorbij is. Want als je dan nog op de berg bent, vallen duizend wolven en duizend beren op je aan. En de IJskoning grijpt zelf ook de eerste de beste die hij te pakken kan krijgen."
"Zeg, wil je dan misschien zo goed zijn me een beetje te helpen en me weer veilig thuis brengen?" vroeg Sampo met een angstig kloppend hartje.
De wolf begon hard te lachen (want op de Rastekais kunnen de wolven lachen). Hij riep uit: "Verbeeld je dat maar niet, lieve Sampo. Integendeel, ik hoop de eerste te zijn die je te pakken krijgt. Het water loopt me al om de tanden als ik je aankijk - zo'n lekker vet hapje! Je kan wel zien dat je moeder jou elke dag volpropt met rendiermelk en rendierkaas. Ik verheug me er nu al op je morgenochtend voor mijn ontbijt op te smikkelen!"
Sampo dacht er juist over om zich maar gauw van de rug van de wolf te laten glijden. Maar het was al te laat! Ze hadden juist de hoogste top van de Rastekais bereikt en daar waren merkwaardige dingen te zien. Daar zat de reusachtige IJskoning op zijn troon van hoge klippen en hij staarde in de duisternis ver over bergen en dalen. Op zijn hoofd droeg hij een muts van witte sneeuwvlokken, zijn ogen blonken als de volle maan wanneer die opkomt van achter het bos, zijn baard was als een woud ellenlange ijspegels, zijn armen zo dik als de grootste pijnbomen, zijn handen waren als dennentakken, zijn benen als sledeheuvels in de wintertijd en zijn ruige wijde pels als een sneeuwberg. En als je me nu vraagt hoe het mogelijk was, dat de IJskoning en zijn volk zo goed konden zien in de donkere nacht, dan moet je weten dat de sneeuw overal op de bergtop heel helder glinsterde en dat hoog aan de hemel het prachtigste noorderlicht scheen.
Rondom de IJskoning zaten miljoenen trollen en nissen (dat zijn grote en kleine berggeesten) en de nissen waren zo licht en klein dat hun voeten in de sneeuw geen dieper spoor achterlieten dan dat van een eekhoorn. Ze waren hier bijeengekomen van de uiterste einden der wereld, van Nova Zembla en Groenland, Spitsbergen en IJsland, ja zelfs van de Noordpool, om de zon, hun grootste vijand te aanbidden. En ze aanbaden haar alleen omdat ze zo bang voor haar waren. Alle trollen hopen altijd dat de zon toch maar nooit meer tevoorschijn mag komen. Elk jaar opnieuw hopen ze dat, als ze in het begin van de winter verdwijnt.
Na de berggeesten kwamen de dieren. Alle dieren van Lapland waren hier gekomen. Sampo zag ze daar staan in lange rijen: duizenden beren, wolven en vossen en verderop massa's goedige rendieren, ja zelfs de kleine sneeuwratten en de nog veel kleinere rendiervlooien waren op het appèl verschenen. Alleen de muggen waren verhinderd, die waren allemaal doodgevroren.
Sampo Lappelil stond naar dit alles te kijken met de grootste verbazing. Hij had zich stilletjes van de rug van de Opperwolf laten glijden en zat nu verscholen in de schaduw van een grote steen en keek zijn ogen uit. De IJskoning hief zijn reuzenhoofd op met een schok, zodat de sneeuw in wolken rond hem opstoof en zie, nu scheen het noorderlicht als een stralenkrans om zijn voorhoofd. Het schoot in lange stervormige bleekrode stralen over de donkerblauwe nachthemel, het knisterde en knetterde zoals een bosbrand in de toppen van hoge pijnbomen knistert, als de vlammen langzaam langs de stammen omhoog kruipen. Nu eens flakkerde het kleurig op dan weer verbleekte het, zodat het ene lichtschijnsel na het andere als een vlam over de witte sneeuwbergen streek.
Dat vond de IJskoning prachtig! Hij klapte in zijn ijshanden en het was of het donderde toen de echo uit de bergen terugkaatste. Alle trollen begonnen te gieren van de pret en alle dieren in het rond huilden van schrik en ontsteltenis. Dat maakte de IJskoning nog vrolijker zodat hij luid over de ijswoestijn bulderde: "Zó moet het zijn! Zó zal het zijn! Altijd winter en altijd nacht. Daar houd ik van!"
"Ja, zo moet het zijn. Zo zal het zijn!" riepen alle trollen luidkeels. Want die houden veel meer van winter en duisternis dan van zomer en zon. Maar in de rijen der dieren klonk een verward gebrom. Want alle roofdieren en ook de sneeuwarenden dachten er net zo over als de berggeesten. Maar de rendieren en alle andere hadden niets op de zomer tegen (tenminste zolang ze de vreselijke Laplandse muggen vergaten). En de kleine rendiervlo wou volstrekt dat het zomer werd. Hij piepte zo hard hij kon: "Maar, heer koning, wij zijn hier toch immers gekomen om op de zon te wachten?"
"Wil jij je wel eens stilhouden, kleine springer!" bromde een van de ijsberen. "Het is alleen maar een oude gewoonte dat we hier samenkomen. Niks met de zon te maken. Je zult het zien, dit jaar zal het donker blijven, dit keer komt de zon niet terug. Dit keer niet en nooit meer. De zon is gedoofd. De zon is dood!"
"De zon is dood," mompelden de andere dieren en er ging een rilling door de natuur. Maar de trollen van de Noordpool lachten zo hard dat de mutsen hun van het hoofd vlogen. En de grote IJskoning verhief zijn donderende stem en brulde weer over de sneeuwwoestijn: "Zo zal het zijn! Zo moet het zijn! De zon is dood. De hele wereld zal mij aanbidden, mij de koning van de eeuwige nacht en de eeuwige winter!"
Dat ergerde Sampo Lappelil achter zijn steen verschrikkelijk. Hij stapte te voorschijn en riep met zijn kleine eigenwijze stemmetje: "Dat lieg je, IJskoning, dat lieg je zo groot als je bent. Ik heb gisteren zelf de voorbode van de zon op de top van de Rastekais gezien. Dus de zon is niet dood. Jouw baard is straks helemaal gesmolten als wij het Sint-Jansfeest vieren."
Bij het horen van deze woorden werd het voorhoofd van de IJskoning zo donker als een zwarte wolk. Hij vergat even de wet van die dag en hij strekte zijn verschrikkelijke lange arm uit om Sampo Lappelil te verpletteren. Maar op dat zelfde ogenblik verbleekte het Noorderlicht en aan de hemel verscheen een smalle streep licht en dat scheen de IJskoning recht in zijn stijfbevroren gezicht. Hij was plotseling verblind en liet meteen zijn arm zakken.
En zie, nu begon de gouden rand van de zon langzaam en statig boven de horizon te verrijzen en het licht bescheen alle bergen, sneeuwvelden, bergkloven, trollen, dieren en ook de dappere Sampo Lappelil. De sneeuw begon opeens rozerood te glanzen alsof er een regen van miljoenen rozen op was neergedaald en de zon scheen in ieders ogen en diep in ieders hart. Zelfs degenen die het allerhardst hadden geroepen dat de zon dood was, voelden zich gelukkig nu ze haar plotseling terugzagen.
Het wonderlijkste echter was de verbazing van de trollen en de nissen. Die staarden aldoor met hun kleine grijze oogjes onder hun rode slaapmutsen naar de zon en het heerlijke licht maakte hen zo opgewonden dat ze allemaal op hun hoofd gingen staan in de sneeuw.
En zie, de baard van de grote verschrikkelijke IJskoning begon al een beetje te smelten! Een stromend beekje van gesmolten ijswater liep naar beneden over zijn witte wambuis. Maar terwijl iedereen nu naar de zon zat te kijken, was het eerste uur na zonsopgang al bijna verlopen. Sampo Lappelil hoorde een van de rendieren tegen haar kalfje zeggen: "Kom, kindje, laten we gauw maken dat we wegkomen. Anders worden we nog opgegeten door de boze wolven." Toen herinnerde Sampo zich plotseling wat een groot gevaar ook hem bedreigde als hij zich niet heel vlug uit de voeten maakte!
En toen zag hij naast zich een mooi rendier staan met prachtige vergulde horens en hij bedacht zich niet lang, maar sprong gauw op zijn rug. En nu ging het in galop de bergen af!
"Wat is dat toch voor een vreemd gesuis achter ons?" vroeg Sampo zodra hij een beetje begon te wennen aan de snelle rit.
"Dat zijn de duizenden beren die achter ons aanzitten om ons op te eten," zei het rendier. "Maar wees maar niet bang. Ik ben het toverrendier van de IJskoning en nog nooit heeft een beer mij in de hielen kunnen bijten!"
Het rendier draafde maar door, zo snel als de wind. Na een poosje vroeg Sampo weer: "Zeg, rendier, wat is dat toch voor een vreselijk lawaai dat nu achter ons aankomt?" En het rendier antwoordde: "Dat zijn de duizenden en duizenden wolven die lopen wat ze kunnen om ons te verscheuren. Maar wees maar niet bang. Nog nooit heeft een wolf het van mij gewonnen op de sneeuw velden."
En het rendier holde en holde aldoor verder met Sampo op zijn rug. Eindelijk hoorde Sampo het achter zich donderen. Hij vroeg: "Wat is dat toch voor een verschrikkelijk geraas dat de bergen achter ons weerkaatsen."
"O wee," riep het rendier en het sidderde over heel zijn lichaam, "dat is de IJskoning zelf die met reuzenschreden achter ons aankomt. Nu zijn we verloren, want hem kan ik niet ontkomen!"
"Weet je er helemaal geen raad op?" vroeg Sampo.
"Ik geloof het niet," zei het rendier. "Onze enige kans op redding is dat we misschien de pastorie aan het Enaremeer nog kunnen bereiken. Als we daarbinnen kunnen komen, zijn we gered. Want over christenen heeft de IJskoning geen macht."
"Goed," zei Sampo. "Loop, loop, mijn vlugge rendier, loop over bergen en dalen, dan zal ik je gouden haver geven uit een zilveren kribbe."
En het rendier liep, liep en liep met al zijn levenskrachten en eindelijk bereikten ze de pastorie. Ze stonden nog maar net in de kamer van de dominee, of de IJskoning bonsde zo hard op de deur dat het huis bijna ineenstortte.
"Wie klopt daar?" vroeg de dominee.
"Ik ben het," bulderde de IJskoning. "Open dadelijk je deur voor Hiisi, de grote IJskoning. Er is een ongedoopt kind in je huis. Dat is nog een heiden en alle heidenen behoren mij toe."
"Wacht één ogenblik," riep de dominee, "ik moet nog mijn toga en bef aandoen opdat ik zulk een voorname gast kan ontvangen zoals dat past."
"Vlug dan maar," brulde de IJskoning. "Haast je wat, anders trap ik de muren van je huis in."
"Ja, ja, ik ben heus dadelijk klaar, uwe majesteit!" riep de dominee terug. Maar op hetzelfde ogenblik gooide hij wat water in een schaal en hij sprak: "Sampo Lappelil, ik doop je in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes," en tegelijk liet hij een paar druppels water op het voorhoofd van de jongen vallen. Nu was Sampo een christenjongetje geworden!
"Komaan, ben je haast klaar?" brulde de IJskoning alweer en hij lichtte zijn geweldige voet op om de muur van het huis in te trappen.
Maar kijk, daar deed de dominee de deur al open en hij riep: "Wijk van mij, koning van de Nacht en de Duisternis! Je hebt geen recht meer op dit kind want het heeft de Christendoop ontvangen. De zon van Gods genade schijnt nu over Sampo Lappelil, want hij is niet langer een heiden."
Toen werd de IJskoning zo allerverschrikkelijkst kwaad, dat hij van razernij in duizend stukken uiteenspatte en die daalden op de aarde neer als een geweldige sneeuwbui. En het sneeuwde en sneeuwde maar door net zolang tot de sneeuw zó hoog lag dat ze tot het dak van de pastorie reikte. En alle bewoners in het huis dachten dat ze hun graf in de sneeuw moesten vinden. De dominee was de enige die kalm bleef. Hij las voor uit de bijbel en wachtte rustig de morgen af. En toen de morgen aanbrak, scheen de zon op de sneeuw en de sneeuw smolt en de pastorie kwam ongedeerd weer uit de sneeuwberg te voorschijn.
Er is niemand die zeker weet te zeggen waar de IJskoning sinds die dag is gebleven. Maar de meesten geloven dat hij is teruggegaan naar de Rastekais en daarbinnen nog altijd leeft en regeert.
Sampo Lappelil bedankte de goede dominee hartelijk en leende een slee van hem. Daar spande hij zijn rendier met de gouden horens voor en toen reed hij in snelle draf terug naar zijn vader en moeder in Aimio. Er was grote blijdschap in de hut toen Sampo Lappelil ongedeerd thuiskwam! Maar of hij later een machtig man is geworden en of hij zijn rendier gouden haver heeft gevoerd uit een zilveren kribbe dat is een andere historie en die is véél te lang om hem nu nog te vertellen.
Ze zeggen wel dat alle Lappen sinds die dag hun kindertjes dadelijk laten dopen, want ze zijn allemaal even bang dat hun kleintjes anders wel eens konden worden verslonden door de verschrikkelijke Hiisi! Sampo Lappelil weet wat dat zeggen wil. En hij weet ook wat het betekent als de donder rolt en de bergen het geluid terugkaatsen.
*   *   *
Samenvatting
Een wintersprookje uit Lapland over een reusachtige IJskoning. Het Lappenjongetje 'Sampo Lappelil' wordt door zijn moeder gewaarschuwd voor de reusachtige IJskoning Hiisi. Hij wil die koning wel eens zien en op de nacht dat de zon weer terugkeert in het hoge noorden, gaat hij op bezoek bij de IJskoning.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"Het groot vertelselboek" verzameld door Nienke van Hichtum. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1973. ISBN: 90-269-0927-6
Populair
Verder lezen