De visserszoon
Er was eens een arme man, die van de visvangst leefde. Hij had een zoon, een mooie en gezonde jongen. Op een dag ging de jongen mee uit vissen; toen ze eenmaal op zee dobberden kwam er een klein zwart schip met zo'n snelheid op hen toe varen, dat het al langszij kwam voor ze uit de weg konden gaan. Aan dek stond een vrouwengestalte. Haar gezicht was niet te zien omdat ze van top tot teen in sluiers gehuld was. Ze vroeg aan de visser of hij haar zijn zoon niet wilde afstaan en zei dat ze hem veel geld zou geven en de jongen gelukkig maken. De visser wilde niet, maar ze praatten zo lang over en weer tot ze de jongen mocht meenemen. Hij stapte over op haar schip en al heel gauw waren ze zo ver weg, dat de visser hen niet meer kon zien.
Korte tijd later liep het scheepje aan land en de jonkvrouw bracht de jongen naar een prachtig slot en zei: "Hier zul je wonen en hier zul je gelukkig worden. Je kunt alles krijgen, wat je maar wilt. Voor één ding moet je echter oppassen: je mag nooit van je leven vuur of licht naar het slot brengen. Iedere nacht kom ik naar je toe en slaap ik bij je, maar je mag me niet zien: als je je niet hieraan houdt, is het uit met je geluk."
De zoon van de visser ging het kasteel binnen; er was verschrikkelijk veel te zien: talloze kamers, de ene nog mooier dan de andere met grote vergulde spiegels en prachtige schilderijen; een grote tuin met de mooiste bloemen en vruchten was er ook. In een van de kamers stond een tafel met heerlijke gerechten en kostbare wijnen. De jongen at en ging naar bed. En 's nachts kwam ze werkelijk en sliep bij hem, maar hij kon niet zien wie ze was. Toen hij de volgende morgen opstond lag op zijn stoel een stel prachtige kleren, als voor een prins, in plaats van zijn vissersplunje; hij trok ze aan, de tafel stond weer gedekt en hij verorberde zijn ontbijt; daarna bewonderde hij de pracht van het kasteel.
Zo verging de ene dag na de andere, hij kon doen en laten wat hij wilde, hij kreeg alles wat hij maar wilde, maar hij zag helemaal nooit iemand.
Toen er zo een tijd voorbij was gegaan en al die heerlijkheden gewoon voor hem waren geworden, begon hij zich te vervelen en verlangde hij ernaar thuis met zijn ouders te kunnen praten. Op een avond vroeg hij aan de jonkvrouw of hij niet naar huis mocht om zijn vader te bezoeken. Ze gaf hem zonder meer toestemming om de volgende dag te gaan en zei: "Morgenvroeg zul je drie schoten horen. Bij het eerste schot sta je op en maak je je klaar voor de reis, bij het tweede ga je de tuin in en bij het derde ga je aan boord."
De jongen deed wat ze had gezegd en was al gauw thuis. Daar waren ze erg blij hem te zien en vol bewondering voor zijn mooie kleren en alles wat ze over zijn voorname leven te horen kregen. Toen hij hen echter vertelde dat hij nooit iemand zag, zelfs haar niet die 's nachts met hem sliep, en dat hij vuur noch licht naar het kasteel mocht brengen, vonden ze het maar erg vreemd en de vader zei: "Ik geef je een kaars mee en een tondeldoos, dan kun je haar stilletjes bekijken als ze slaapt, dat merkt ze nooit. Je moet toch aannemen dat ze een prinses is of zoiets." De jongen kreeg het wel een beetje benauwd hiervan, maar zijn ouders bleven hem overtuigen en zelf wilde hij het ook graag en zo besloot hij te doen wat ze zeiden.
Daarom nam hij, toen hij weer op het slot terug was, een kaars en een tondeldoos mee naar bed. De jonkvrouw kwam zoals gewoonlijk en ging naast hem liggen. Toen hij dacht dat ze sliep, stak hij de kaars aan en hield hem omhoog om haar beter te kunnen zien. Hij zag een jonkvrouw van onvoorstelbare en zeldzame schoonheid en verzonken in haar aanblik merkte hij niet dat er kaarsvet op haar borst druppelde. Ze werd wakker, zag wat er was gebeurd en zei: "Je bent een verschrikkelijke jongen, dat je dat niet kon laten, hoewel ik het je streng verboden had! Nu kun je hier niet langer blijven en moet je je eigen weg gaan en hier nooit meer terug komen!"
Hij vroeg haar om vergeving, maar dat hielp hem niets. Toch kon hij merken dat ze zelf ook zeer bedroefd was ook al deed ze zo streng tegen hem. De volgende morgen lagen zijn oude kleren bij zijn bed en moest hij die weer aantrekken. Er was ook niets te eten en hij moest het kasteel verlaten, hoe erg hij het ook vond.
De visserszoon zwierf lange tijd rond. Het liefst was hij in de bossen en in eenzame streken omdat hij het niet kon verdragen onder de mensen te zijn. Dag en nacht dacht hij aan de mooie jonkvrouw die hij oneindig liefhad en vele malen ging hij terug naar het slot, maar de deuren waren gegrendeld en voor de ramen hingen gordijnen en het hielp hem niets daar te blijven staan.
Op een dag, toen hij weer door een reusachtig woud zwierf, kwam hij op een plek waar drie dieren, een beer, een hond en een adelaar om een dood paard vochten. De jongen zei tegen hen: "Laat mij het voor jullie verdelen, dan ben je alledrie tevreden."
Dat vonden ze een goed voorstel en de jongen verdeelde het paard zodanig, dat de beer het beste vlees, de adelaar de ingewanden en de hond de botten kreeg. Daar waren ze inderdaad zeer tevreden mee en de beer zei tegen de jongen: "Van mij krijg je de gave je in een beer te veranderen wanneer je dat wilt, maar je zult tien keer zo sterk zijn als een beer." De adelaar zei: "Van mij krijg je de gave je in een adelaar te veranderen, wanneer je dat wilt, maar je zult tien keer zo snel vliegen als een adelaar." De hond zei: "En ik geef je de gave je in een hond te veranderen, wanneer je dat wilt, maar je zult tien keer zo snel kunnen lopen als een hond."
De jongen bedankte de dieren voor hun gaven, veranderde zich meteen in een adelaar, vloog naar het slot en ging daar in een boom zitten. De mooie jonkvrouw stond voor het raam en keek naar buiten waar ze de adelaar zag. Ononderbroken bleef ze naar hem kijken en hij vloog van de ene tak op de andere tot hij vlak bij de grond was. De jonkvrouw kwam naar buiten en probeerde hem te vangen en dat was helemaal niet moeilijk. Ze pakte hem op en ging met hem het kasteel binnen. Daar nam hij zijn werkelijke gestalte aan. Maar toen de jonkvrouw zag wie hij was, zei ze: "Foei, jongen, hoe waag je het hier naar toe te komen. Je moet meteen weer weggaan!"
De jongen smeekte zolang tot ze hem toestond nog een poosje te blijven en toen vertelde hij haar van de grote gaven die hij had gekregen. Hij vroeg haar of het met mogelijk was op het slot te blijven, of hij niets doen kon, en hoe het zat met haar en het kasteel.
De jonkvrouw antwoordde: "Ik geloof niet dat daar iets aan te veranderen is. Het gaat namelijk om het volgende: een boze tovenaar wilde mij dwingen met hem te trouwen en omdat ik niet wilde heeft hij al mijn onderdanen in dieren veranderd; mijzelf kon hij niet betoveren, maar hij heeft me gedwongen hier helemaal alleen te leven, want hij gelooft dat hij me hierdoor kan dwingen toe te geven, maar dat gebeurt niet. Ik geloof echter niet dat er iets aan gedaan kan worden voor hij dood is." - "Hoe oud kan hij worden?" vroeg de jongen.
"Dat weet ik niet," sprak de jonkvrouw, "maar hij kan beslist nog honderden jaren leven want hij zegt zelf dat hij onsterfelijk is."
"Luister," zei de jongen. "We moeten er achter zien te komen hoe hij gedood kan worden. Jij moet met hem praten en hem zo ver zien te krijgen dat hij het jou vertelt; als je aardig tegen hem bent, dan lukt je dat zeker. Daarna vertel je alles aan mij en ik zal kijken of ik een oplossing kan bedenken."
De jonkvrouw vond dit een goed plan en ging meteen naar de tovenaar. Ze praatte heel vriendelijk met hem en zei: "Ik geloof dat je ziek bent, je ziet er zo slecht uit!"
"Nee mijn liefje," zei de tovenaar, "ik ben helemaal gezond, en zelfs als ik ziek zou worden dan bestaat er geen gevaar dat ik zal sterven."
"Ben je daar wel heel zeker van? Ik vrees dat je wel zou kunnen sterven."
"Daar hoef je echt niet bang voor te zijn, mijn schatje! Er moeten hele gekke dingen gebeuren voor ik sterf. Maar ik zal je iets vertellen wat ik nog nooit verteld heb, zodat je niet meer bang hoeft te zijn. Ik kan niet sterven, tenzij iemand mijn hart tegen mijn voorhoofd aangooit; maar dat is praktisch niet mogelijk, want mijn hart zit in een duif, de duif zit in een vos en de vos zit in een beer opgesloten; de beer bevindt zich in een koningspaleis duizend mijlen hier vandaan. Je ziet dus wel, dat ik helemaal niet ongerust hoef te zijn."
"Ja, nu ben ik gerust gesteld," zei de jonkvrouw en liep naar de visserszoon om hem alles te vertellen. Die was erg blij en zei:
"Houd goede moed, liefste. Als de Heer mij bijstaat, geloof ik zeker dat ik je kan redden."
Toen nam hij afscheid van haar, veranderde zich in een adelaar en vloog in grote haast duizend mijlen naar het koningspaleis waar de beer zich bevond.
Toen hij daar aankwam, werd hij vriendelijk ontvangen, want in de tussentijd was hij een mooie, edele knaap geworden. De koning vertelde hem hoeveel ellende de grote beer zijn land veroorzaakte, omdat hij rondzwierf en elke morgen twintig schapen als ontbijt verslond. Velen hadden reeds geprobeerd hem te doden, maar niemand was het tot op heden gelukt. "Dat wil ik dan ook een keer proberen," zei de visserszoon. "Mag ik morgen de beer zijn ontbijt brengen?" Daar was natuurlijk niets op tegen, maar de koning raadde het hem af en was van mening dat hij zijn leven daarbij riskeerde.
De volgende morgen ging hij naar de beer die woedend was en hem vroeg: "Waar blijft mijn ontbijt?"
"Vandaag krijg je je welverdiende ontbijt van mij," antwoordde de knaap en op hetzelfde ogenblik veranderde hij zich in een beer. Ze vlogen elkaar aan en vochten zo heftig dat het niet om aan te zien was. Het gevecht duurde lang. want geen van beide kon winnen; ze hielden even op om op adem te komen en toen zei de beer van de koning: "Als ik een fles kristalhelder water had, dan zou ik je wel kleinkrijgen!"
"Ja," antwoordde de ander, "als ik een fles zeer goede wijn van de koning had, dan was het gauw met je gedaan."
Een dienaar van de koning haalde meteen een fles wijn en gaf die aan de visserszoon. Toen was hij de ander de baas en scheurde hem de buik open. En uit de buik van de beer schoot de vos weg, de velden in. De knaap veranderde zich meteen in een hond en zette de vos na; al vlug haalde hij hem in en reet hem open. Uit de vos vloog een duif weg, de hond veranderde zich in een adelaar en ving de duif. Hij scheurde haar open zodat ze stierf, pakte het ei dat hij in haar vond en vloog met het ei in zijn snavel naar het kasteel waar de jonkvrouw woonde.
De jonkvrouw was net bij de tovenaar. Die was zeer onrustig en zei: "Ik voel me zo ziek, ik geloof dat mijn hart dichterbij komt." Hoe dichter de adelaar bij het kasteel kwam, hoe banger de tovenaar werd. "Mijn hart komt, mijn hart komt," riep hij en de jonkvrouw was verheugd.
Toen de adelaar bij het kasteel kwam, veranderde hij zich weer in een mens, nam het ei in de hand en liep naar de jonkvrouw en de tovenaar. De tovenaar voelde zich nu zo ellendig dat hij machteloos was en jammerde: "Mijn hart komt, mijn hart komt," telkens weer. Toen de jongen binnen was, sloeg hij het ei op het voorhoofd van de tovenaar kapot die meteen omviel en dood was.
Op het kasteel heerste grote vreugde, de jonkvrouw nam haar sluier af en liet de visserszoon haar mooie gelaat zien. Ze bedankte hem innig voor alles wat hij had gedaan. Van alle kanten kwamen nu mensen aanlopen die hem bedankten omdat hij de betovering had verbroken; het waren de onderdanen van de prinses - want de mooie jonkvrouw was inderdaad een prinses - die door de tovenaar in dieren waren veranderd.
Daarna werden alle voorbereidingen voor het huwelijk van de visserszoon met de prinses getroffen en er werd een bruiloft gevierd zoals niemand nog ooit had meegemaakt. Hij vergat zijn ouders niet; ze kwamen voor de bruiloft, maar bleven daar tot ze stierven. De visserszoon en de prinses leefden nog vele, vele jaren in geluk en voorspoed en als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nu nog.
* * *
Samenvatting
Een Deens volkssprookje over hoe een betoverde prinses verlost wordt. Een visserszoon wordt door een betoverde en eenzame prinses als vriend meegenomen; hij mag haar echter niet zien. Als hij dat toch stiekem doet, wordt hij de deur uitgezet. Al rondzwervend krijgt hij van een beer, een hond en een adelaar bijzondere gaven, die hem van pas komen als hij de prinses uit de macht van een boze tovenaar verlost.
Trefwoorden
hond, vos, verlossing, inwijdingssprookje, slot, kaars, visserszoon, betovering, volkssprookje, duisternis, prinses, tovenaar, onttoveringssprookje, kaarsvet, duif, adelaar, hart in ei, denemarken, weelde, onttovering, beer, achtervolgen
Basisinformatie
- Herkomst: Denemarken
- Verhaalsoort: volkssprookje, onttoveringssprookje, inwijdingssprookje, sprookje
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 16 minuten
Populair
Verder lezen