donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


De twaalfarmige kandelaar


De twaalfarmige kandelaarEr was eens een oude man die veel wist, een wijsgeer was hij, en hij ging een reis maken, die hem in vele landen zou brengen. Hij had al enige tijd rondgetrokken, toen hij onverwacht ziek werd. Verder reizen kon hij niet en hij vond onderdak bij een weduwe en haar zoon.
De weduwe was armer dan arm, maar ze verpleegde de wijsgeer met veel liefde en al gauw kwam de zieke weer op krachten. Eer hij afscheid nam, keek de oude man in de armelijke hut om zich heen en zei: "Ik heb naar u geluisterd als u bad; ik weet waarvoor u bang bent. U kunt uw zoon het nodige niet geven."
"Daar zegt u een waar woord," zei de weduwe. "Ik ben zo arm, dat ik 's nachts wakker lig van de zorg om Abdoellah. Hoe moet ik hem blijven geven wat hij nodig heeft, terwijl er al haast niet voldoende is voor één?"
"Geef hem mij dan mee," zei de wijsgeer. "Hij zal mij vergezellen op mijn reizen en ik zal voor hem zorgen alsof hij mijn eigen zoon was. Op die manier zal ik mijn dankbaarheid tonen voor uw goede zorgen, die u tijdens mijn ziekte aan mij hebt besteed."
Van een zware last bevrijd bedankte de weduwe de oude man met tranen in de ogen en daarna kuste ze haar enige zoon vol genegenheid. "Ik zal hier op je wachten, als je weer thuiskomt," zei ze. "Gedraag je goed, Abdoellah."
De twee liepen weg en ze bleef op de drempel staan en keek hen na, tot ze uit het gezicht waren verdwenen.
De oude man en de jonge Abdoellah trokken heinde en ver, over heuvels en door dalen, door dicht bevolkte steden en over stormachtige vlakten, door streken waar de boomgaarden in bloei stonden en langs de zandstranden van eindeloze zeeën.
De jongen vroeg onderweg nooit om eten of drinken, hij luisterde gretig naar wat de oude man wist te vertellen over de mensen die ze ontmoetten en over de plaatsen waar ze uitrustten. Vaak gebeurde het dat de jongen nauwelijks meer op zijn benen kon staan en dan wilden zijn gedachten wel eens afdwalen. Als het zo ver was, gaf de oude man hem zijn beste zorgen en wachtte tot hij in staat was verder te gaan. Maar als Abdoellah hem dan voor zijn liefderijke verpleging bedankte, zei de wijsgeer: "Dank, mijn zoon, wordt het best in daden uitgedrukt. En de kans daartoe komt - wees maar niet bang."
En zo betraden ze op zekere dag een dorre vlakte, ingesloten door statige rotsen. De jongen liep vlak achter de oude man, die diep doordrong in de ravijnen, die als een doolhof het gesteente binnen kronkelden. Alleen de adelaar die hoog in de lucht stond, zag hen verdwijnen.
"We zijn aan het eind van onze tocht gekomen, m'n zoon," zei de bejaarde man, toen ze een plek bereikt hadden waar de rotsen een halve kring vormden. "Met mijn gebeden en bezweringen zal ik trachten een van die rotsen open te doen gaan. Er zal in het beste geval niet meer dan een spleet ontstaan, waardoor alleen een kind zoals jij zich naar binnen kan wringen. Als je eenmaal binnen bent, zul je je bevinden in de ruimte, waar een van de grootste schatten die ooit op aarde bijeengebracht zijn, ligt te wachten. Als dit vooruitzicht je evenwel schrik mocht aanjagen, vertrekken we ogenblikkelijk uit dit oord en ik zal je je weigering niet kwalijk nemen."
Abdoellah bezwoer de oude man dat hij moedig was en dit graag voor hem zou doen en daarna legde de wijze in het midden van de halve kring een vuurtje aan en wierp wat kruiden op de vlammen, kruiden die hij altijd in een buidel bij zich droeg. Op hetzelfde ogenblik steeg er een wolk van geurende rook op in de lucht en maakte de omgeving wazig en de jongen hoorde de man bezweringen prevelen, waarvan hij niets begreep. De rook nam een gele kleur aan, werd vervolgens groen en ten slotte donkerrood, donkerder nog dan de mantel van de tovenaar. En opeens was de rook weer verdwenen, als door een onzichtbare hand weggeslagen. En in de rotswand voor Abdoellah gaapte plotseling een lange zwarte spleet.
"Als je straks binnen bent, Abdoellah," zei de oude man, "laat je dan niet in verrukking brengen door wat je om je heen ziet, al zouden de edelstenen nog zo prachtig zijn. Denk alleen aan de twaalfarmige kandelaar van doodgewoon ijzer, die je naast een van de deuren op de vloer zult zien staan. Breng me die, zodra je hem gevonden hebt."
De jongen beloofde plechtig aan het verzoek van de oude man te zullen voldoen en nadat hij een brandende toorts had gekregen, wrong hij zich door de nauwe spleet in de rotswand. Hij kwam terecht in een lange gewelfde gang, die hij aanvankelijk op handen en voeten moest doorkruipen en bereikte een kleine ijzeren deur. Nadat hij de zware smeedijzeren kruk had omgedraaid, zwaaide de deur traag open in de roestige scharnieren en zijn toorts waaide bijna uit in de tocht, die hem in het gezicht sloeg.
Stomverbaasd keek Abdoellah om zich heen. Het was alsof hij was verplaatst in het paleis zelf van de koning van de geesten, die deze dorre landstreek regeerden.
Hij bevond zich in een grot met een gewelf, veel ruimer en veel fraaier beschilderd dan de moskee-koepel in de hoofdstad, waar hij woonde. De grauwe steen was verfraaid met fresco's in kleuren zo schoon en helder, dat de jongen zich afvroeg of de schilder misschien juist zijn penselen had neergelegd. Een van de partijen stelde een ruiter voor, die met zijn lange speer een ever doorstak; een andere twee boogschutters die hun pijlen richtten op een leeuw en een leeuwin en de schoonheid van een naburige rozentuin temperde de wreedheid van de jacht. Abdoellah meende de geur van de ontluikende bloesems te kunnen ruiken, zo fraai waren ze geschilderd!
Hij kon er zijn ogen alleen van losmaken, doordat hij erg kreeg in een tafereel dat een edel gevleugeld ros voorstelde, de zon tegemoet vliegend, met daarnaast een al even schitterende afbeelding van een groot aantal onbekende wezens, half vogel half hond, geflankeerd door leeuwen met adelaars vleugels. Deze laatste waren door een meesterhand in de rots gehouwen uit eerbied voor de machtige Simoerga, de gevleugelde beschermer van de Perzische helden.
Het tapijt dat een kudde steenbokken afbeeldde, een rotswand opvluchtend, voelde eindeloos zacht aan onder de voeten van de jongen. Het was een kostbaar werkstuk; als het in stukken zou zijn gesneden en verdeeld onder een compagnie soldaten, zouden die soldaten de man minstens twintigduizend zilveren dirham voor hun stuk hebben gekregen. Rondom langs de wanden stonden cederhouten kisten met de deksels opengeslagen. Sommige waren gevuld met zoveel parels en goud, dat zelfs de vloer ermee bezaaid lag; andere waren volgestapeld met zilveren bokalen. Abdoellahs ogen verslonden dit alles: de robijnen, smaragden en saffieren waarmee de schatkisten waren ingelegd en de wonderbaarlijk mooie afbeeldingen van zwanen, eekhoorns, hanen, tijgers en lammeren, waarmee goudsmeden de zijkanten hadden verfraaid.
Borden en schalen glansden de warme schoonheid van goud uit; ze waren in het midden en aan de randen versierd met kruipende en kronkelende draken uit de mythologie. Het schijnsel van de toorts versprong van de ene kist naar de andere en gleed langs de buikige vormen van kruiken met zonderling gemodelleerde tuiten en nog zonderlinger gedraaide oren; de dicht opéénstaande juwelen van armbanden, broches, oorringen en vingerringen flonkerden weergaloos prachtig in het flakkerend licht.
Abdoellah bukte zich over een kist die vol zat met diamanten en kon zich niet langer beheersen. Hij zette de toorts in de hals van een van de urnen die vlak bij hem stonden, begroef beide handen in de glinsterende massa stenen en trok ze terug, waarbij hij de diamanten door zijn vingers liet glijden. Een aantal van de grootste hield hij vast en hij verstopte ze in zijn hemd en wankelde met duizelend hoofd door een klein deurtje naar buiten.
Het minder grote vertrek waar hij zich daarna bevond, had de wapenkamer kunnen zijn van een god van de jacht uit de Oudheid; de wanden waren dicht behangen met zwaarden, schilden, degens, speren en bogen. Gevesten waren ingelegd met goud en zilver of met lapis lazuli en andere kostelijke stenen en al deze voorwerpen waren zo mooi, dat Abdoellah ook nu de verleiding niet kon weerstaan er een paar te nemen, die hij aan de gordel om zijn middel hing.
Hierna liep Abdoellah door naar een derde kamer. Daar lagen bergen gouden munten, glanzend en nieuw alsof ze zo uit de munt van de sjah kwamen, overal in het rond en de jongen schepte ze met handen vol tegelijk op en liet ze in de halsopening van zijn hemd glijden, tot er niet een meer bij kon. Pas toen zijn knieën knikten onder de last van zijn buit, begon hij om zich heen te kijken, zoekend naar de twaalfarmige kandelaar die hij beloofd had voor zijn beschermer te zullen halen.
Het werd moeizaam zoeken, maar ten slotte vond Abdoellah de kandelaar in een donker hoekje bij een deur, die een buitendeur bleek te zijn. Hij deed een greep naar de kandelaar, maar op hetzelfde ogenblik weergalmde er een dof bulderen door de grotten en de urnen en beelden wankelden op hun standers. De jongen schrok hevig en besloot niet verder te gaan; hij keerde op zijn schreden terug. Even later merkte hij evenwel grondig verdwaald te zijn; hij raakte in paniek en trachtte ten slotte met zijn nagels de ruwe stenen muur open te krabben om een opening te vinden waardoor hij kon ontsnappen.
Zweetdruppels stonden Abdoellah op het voorhoofd, toen het tot hem doorgedrongen was, dat de grot nu een graf was geworden en dat hij te midden van alle schatten van honger zou omkomen. Hij zag in, dat dit zijn straf was voor zijn ondankbaarheid jegens de oude man en het berouwde hem bitter, dat hij zijn weldoener niet gehoorzaamd had.
Hij viel op zijn knieën neer en liet het hoofd op de grond vallen en vurig bad hij Allah hem voor de gruwelijke dood te bewaren. Van nieuwe moed vervuld stond hij op en tastte de weg in tegenovergestelde richting af in de hoop daar een ontsnappingskans te vinden. Lange tijd dwaalde hij door de grotten en gangen, maar het baatte hem niet. Zijn toorts was geleidelijk opgebrand en ging onverwacht uit, waarna hij zich in volslagen duisternis bevond.
Van zijn laatste hoop beroofd wendde Abdoellah de blik opwaarts en daar zag hij hoog boven zich, haast tegen het dak van de grot, een smalle strook licht. Hij putte zijn laatste krachten uit om zo hoog te klimmen en zijn hart klopte fel bij de gedachte dat het geluk hem misschien toch niet geheel in de steek had gelaten.
Er viel een zware last van hem af bij de ontdekking, dat het vale schijnsel afkomstig was van daglicht; het viel de grot binnen door een enge spleet, juist zo breed dat hij zich erdoor kon wringen.
De spleet ging schuil tussen dicht opéénstaande doornstruiken en zelfs de scherpste blik zou hem niet ontdekt hebben. Abdoellah rekte zijn armen uit en zoog diep de frisse lucht in. Ogenblikkelijk vergat hij de gruwelijke dood, waaraan hij maar nauwelijks was ontsnapt. Hij vergat ook zijn gebeden en al wat hij een ogenblik tevoren beloofd had. Het leek uit zijn geheugen weggevaagd te zijn. En terwijl hij om zich heen keek, zoekend naar de oude filosoof, bedacht hij al wat hij tegen hem moest zeggen om de rijke buit te verklaren, die hij bij zich droeg. Erger nog, hij begon op middelen te zinnen om zich te ontdoen van zijn eerbiedwaardige metgezel en dat zo spoedig mogelijk. Met alle diamanten en gouden munten, waarmee hij zijn zakken en hemd had volgestopt, was hij ten slotte rijk genoeg om zichzelf te kunnen redden.
Zijn weldoener was overigens nergens te bekennen; hij leek spoorloos te zijn verdwenen. Opgelucht liep Abdoellah weg zonder te weten waar hij zou aankomen. Tot zijn grote verrassing stond hij evenwel na enkele mijlen te hebben gelopen voor het huisje van zijn moeder; hij had gemeend daarvan minstens zeven rivieren en zeven landen verwijderd te zijn.
De oude vrouw kreeg tranen van geluk in de ogen bij het weerzien met haar zoon. Zodra ze haar ontroering enigszins te boven was, vroeg ze evenwel waar de oude man was gebleven. Abdoellah vertelde haar uitvoerig wat er zich had afgespeeld en beter dan zijn woorden overtuigden de gouden munten en diamanten zijn moeder, dat hij de waarheid sprak. De arme weduwe verloor alle zelfbeheersing bij de aanblik van zoveel rijkdommen en raakte niet uitgepraat over het wonderbaarlijke verhaal en de zonderlinge verdwijning van de oude man.
"Ach jongen," zei ze enige tijd later, "die brave man heeft vast en zeker je moed en bekwaamheid op de proef willen stellen. Hij heeft gewacht hoe je je taak zou vervullen en toen hij je ongedeerd uit de rots naar buiten zag komen, heeft hij zich schuilgehouden. Die kostbaarheden zullen je beloning zijn voor je trouwe diensten op die lange reis."
Daarna begonnen moeder en zoon toekomstplannen te maken. Maar terwijl ze nog overleg pleegden, verdwenen de kostbaarheden opeens als sneeuw in de middagzon. Wat er overbleef was de ijzeren kandelaar, het enige voorwerp dat Abdoellah had mogen halen.
Abdoellah wierp zich met een schreeuw van vernedering en spijt op de grond, want het was hem duidelijk dat de oude man hem hiermee zijn tweede afstraffing toediende.
Wroeging nestelde zich in zijn hart over de wijze, waarop hij zijn weldoener had bejegend.
Toen Abdoellah was opgestaan, gaf hij de twaalfarmige kandelaar de ereplaats midden in de kamer, zodat het een blijvende herinnering aan zijn ondankbaarheid zou zijn. Peinzend bleef hij ernaar kijken. En de uren verstreken en de schaduwen werden langer en de schemering kroop de kamer binnen.
De jongen zocht een kaars, zette hem in de kandelaar en stak hem aan, zodat zijn moeder licht zou hebben voor het bereiden van het avondmaal. Ze dachten evenwel aan geen eten meer, toen ze elkaar plotseling in angst beet grepen: de kaarsvlam was veranderd in een oude man zo mager, dat hij enkel botten was binnen zijn huid. Het haar hing hem verward over het voorhoofd en zijn lange baard reikte tot aan zijn middel. Zijn ogen boorden zich diep in die van Abdoellah en de jongen voelde een rilling langs zijn rug lopen.
Op hetzelfde ogenblik begreep Abdoellah, dat de verschijning een derwisj was, een heilige die zijn leven aan gebed en meditatie had gewijd. Als aan de vloer genageld staarden moeder en zoon naar de gedaante, die onder hun ogen de armen spreidde en als een tol om zijn eigen as begon te wervelen. De derwisj hield in vervoering de ogen gesloten en begon steeds sneller te wentelen en ten slotte vloog er een gouden munt uit zijn hand, die aan de voeten van Abdoellah neerviel. De derwisj verdween en de kaarsvlam straalde even stil als een olielamp in de gewijde ruimte van een moskee.
Abdoellah bukte zich om de gouden munt aan zijn voeten op te rapen. De volgende dag was hij niet in staat aan iets anders te denken dan aan de gebeurtenis van de vorige avond. "Die kandelaar heeft twaalf armen," overwoog hij telkens weer." Wat zou er wel gebeuren als ik er twaalf kaarsen in laat branden?" Hij kon de gedachte niet van zich afzetten en wachtte vol ongeduld op het vallen van de avond.
Nauwelijks werden de schaduwen langer of hij ontstak de pitten van twaalf gloednieuwe kaarsen en zowaar - uit de vlammen ontstonden twaalf derwisjen, die als druppels water op elkaar leken. Zonder dralen begonnen ze te draaien en te wervelen als zilveren tollen en na verloop van een uur wierp elk van hen een glinsterend goudstuk voor Abdoellah's voeten neer. Daarna verdwenen ze spoorloos.
Elke avond ontstak de jongen de twaalf kaarsen en elke avond deed zich hetzelfde voor en hij had de twaalf goudstukken maar voor het oprapen. Ze waren toereikend om hem en zijn moeder een gemakkelijk bestaan te verschaffen, maar de verdwenen goudstukken en diamanten zouden zo oneindig veel meer waard zijn geweest.
Abdoellah was zijn berouw, zijn beloften en goede voornemens al spoedig vergeten. Hij begon aan de oude filosoof te denken, met wie hij twee jaar lang door de wereld had getrokken. Hij deed dat overigens niet omdat hij zijn ondankbaarheid goed wilde maken. Nee, wat hem door de gedachten speelde was, dat hij de ijzeren kandelaar die hem toch niet rijk zou maken, aan de oude man kon brengen, die hem zo graag had willen hebben. In zijn blijdschap bij het ontvangen van de kandelaar zou hij Abdoellah stellig vergiffenis schenken. En waarschijnlijk zou hij wel willen zeggen, hoe Abdoellah de edelstenen en goudstukken terug zou kunnen krijgen, die na zijn thuiskomst zo verleidelijk op de keukentafel hadden geglinsterd.
Abdoellah bond dan ook de kandelaar op zijn rug en ging op weg naar de grote stad die de oude man eens als zijn woonplaats had genoemd. Toen hij na een tocht van vele dagen zijn doel bereikte, hoefde hij niet lang naar de woning van de oude man te zoeken. Elk kind in de stad wist waar hij woonde en toen Abdoellah de aangeduide plek naderde, begreep hij dadelijk waarom. Zelfs uit de verte deed de woning meer aan een vorstelijk paleis dan aan de stulp van een oude wijsgeer denken en toen hij voor de poort stond, zag hij dat het een paleis was.
Vijftig man stonden bij de poort op wacht en elke wacht hield een stok met gouden appel in de hand. Bedienden verdrongen elkaar in de gangen en zalen en toen Abdoellah alle praal en luister in het paleis aanschouwde, bleef hij staan waar hij stond en durfde geen stap meer te doen.
"De mensen wie ik de weg heb gevraagd, hebben me allemaal voor de gek gehouden," dacht hij mistroostig. "Dit is het paleis van een vorst, niet de woning van een arme oude man."
Terwijl hij daar stond en niet wist wat hij moest doen, kwam er een fraai geklede lakei naar buiten, die voor hem boog en zei: "Vrede zij u, Abdoellah. Wilt u me volgen, mijn heer en meester verwacht u."
De man ging hem voor door een doolhof van zalen en gangen en op zeker ogenblik werd Abdoellah gehuld in een geur van rozen zo sterk, dat zijn hoofd ervan duizelde. Hij bevond zich in de liefelijkste tuin die hij ooit had aanschouwd en in het midden ervan stond een zomerverblijf. De vormen van de marmeren bogen aan de zuilengang waren niet minder fraai dan het mooiste en kunstzinnigste wat de edelsmeden van de padisjah afleverden.
Ten slotte verscheen Abdoellah voor de wijsgeer, die op een tapijtje zat. Overweldigd door alle pracht en schoonheid om hem heen viel Abdoellah op de knieën en kwam tot zichzelf. Met een handgebaar gaf de oude man hem evenwel te kennen dat hij mocht opstaan. Abdoellah kwam overeind en maakte haastig het touw los waarmee hij de ijzeren kandelaar op zijn rug had gebonden. Zodra hij daarmee klaar was, zei hij, "Eindelijk kan ik mijn last aan uw voeten leggen, mijn heer en weldoener, en daarmee uw hartenwens vervullen! Talrijk waren de hindernissen die ik had te overwinnen, eer ik u vond, maar dit ogenblik is een duizendvoudige beloning voor alle gevaren die ik heb doorstaan, o Kroon van alle Wijzen! Ik voel me gedragen door een gouden wolk van geluk, al schrijnt het stof in de wonden aan mijn pijnlijke voeten en al is mijn lichaam uitgeput door verlies van krachten. Want ik heb gedaan wat ik kon om de taak te vervullen, die me door u was opgelegd: hier is de ijzeren kandelaar!"
"Liegen doe je voortreffelijk," antwoordde de wijsgeer. "Meen niet, dat je mij kunt bedotten met je fluwelen tong. Ik lees je geheimste gedachten alsof je een opengeslagen boek was. Als je zou weten wat die kandelaar werkelijk waard is, zou je hem nooit zijn komen brengen. Maar ik zal je iets laten zien, beste jongen, waarvan je ogen uit je hoofd zullen springen."
Na deze woorden zette de wijze een brandende kaars in elke houder en even later wervelden de twaalf derwisjen in de vlammen. De oude man liet hen evenwel niet lang door dansen. Hij greep een stevige knuppel en gaf elke derwisj achtereenvolgens een zware slag. Abdoellah kon een schreeuw nauwelijks bedwingen en greep zich aan de schouder van de lakei vast, want hij wankelde op zijn benen. Wat zagen zijn verbijsterde ogen? Ze zagen de twaalf baardige mannen met een kletterend rinkelend geluid tegen de grond slaan, waar ze veranderden in twaalf glinsterende hopen goudstukken, diamanten en andere edelstenen.
"Zo moet je ze behandelen," zei de filosoof. "Maar de reden waarom ik de kandelaar wilde hebben is, dat het een herinnering is aan mijn leermeester, de grootste wijze die ooit geleefd heeft en die de kandelaar eigenhandig maakte." De oude man gaf de lakei een wenk en de bediende reikte Abdoellah een ring met twaalf reusachtige sleutels aan.
Abdoellah volgde de lakei naar een afgelegen vleugel van het paleis. Daar opende hij twaalf deuren van zwaar cederhout en in de kamers erachter trof hij telkens talrijke kostbaarheden aan. Het duurde niet lang of hij was bezeten van hebzucht, een kwalijker en grover hebzucht dan die, waardoor hij geplaagd was toen hij de schat in de geheime grot ontdekte.
"Als die oude man zo rijk is, heeft hij de kandelaar niet nodig," dacht hij. "Als ik die baardige derwisjen elke avond kon laten dansen, zou ik de goudstukken op de vloer tot de laatste oprapen, reken maar!"
Hij werd woedend op zichzelf bij de gedachte, dat hij de kandelaar zo lichtvaardig had weggegeven zonder de werkelijke waarde ervan te kennen.
De oude man ontving Abdoellah bij zijn terugkomst met een vriendelijke lach, alsof hij de trouweloosheid van de jongen en zijn eigen berisping al vergeten was. Hij bood hem een maaltijd en dranken aan en onderhield zich tot laat op de avond met hem. Hij liet Abdoellah nog enkele dagen in zijn paleis blijven en gaf hem veel kostbare geschenken.
Toen Abdoellah ten slotte afscheid kwam nemen, ging de oude man met hem wandelen onder de lommerrijke tamarisken en zei tegen hem, "Ik heb de indruk dat je na al wat er gebeurd is, eindelijk bevrijd bent van je inhaligheid en je ondank. Voor je van hier vertrekt, zou ik je een heel bijzonder geschenk willen geven. Morgenvroeg zal een van de volbloeden uit mijn stallen bij de paleispoort voor je gezadeld staan. Aanvaard het als een geschenk en ontzie je voeten. Neem ook de slaaf van me aan, die de twee met goud en edelstenen beladen kamelen naar je huis zal begeleiden. En deze edelstenen mag je zelf kiezen uit mijn rijke voorraden."
Woorden van dank vloeiden over de lippen van de jongen met de welsprekendheid, die alleen de hebzucht kan ingeven. De oude man liet hem overigens niet uitspreken, maar drong erop aan dat hij een goede nachtrust zou nemen. Abdoellah ging dan ook slapen, maar zijn gedachten warrelden om de schatten, die hij de volgende morgen zou krijgen.
Terwijl hij op zijn slaapstede lag te woelen, begon hij weer aan de twaalfarmige kandelaar te denken, die zo'n groot wonder kon verrichten. "Die heb ik nu zo lang in mijn bezit gehad, daarvoor heb ik nu zoveel angst uitgestaan in die grot. Als ik er niet geweest was, zou de oude man hem nooit in handen hebben gekregen. En waarom zou zo'n grote kostbaarheid dan in zijn bezit moeten blijven? Wat zijn twee armzalige kameelladingen goud en edelstenen vergeleken bij die kandelaar? Ik doe hem toch niet tekort, als ik de kandelaar mee terug neem?"
Abdoellah beschikte nog over de bos sleutels, die toegang tot de schatkamers van de oude man gaven. Vroeg in de ochtend maakte hij er gebruik van om de grootste schatkamer te openen, waarin de ijzeren kandelaar een plaats had gekregen. Hij verborg de kandelaar onderin de zak vol edelstenen, die hij van de oude man mocht meenemen en zette de zak op de rug van een van de twee kamelen, die buiten stonden te wachten. Abdoellah nam met een lach afscheid van zijn gastheer, sprong te paard en reed snel weg, gevolgd door de slaaf met de kamelen.
Dagen later bereikte Abdoellah veilig en wel zijn huis. Hij begroette zijn moeder die naar buiten was gekomen, vluchtig en ging naar binnen - hij dacht alleen aan de schatten die hij bij zich had. Hij had geen oog af van de slaaf, die de zakken van de kamelen tilde. En zodra hij alleen in zijn kamer was, haalde hij de kandelaar te voorschijn. Het duurde even eer alle kaarsen brandden, want zijn handen trilden van ongeduld.
Op zeker ogenblik begonnen de derwisjen evenwel toch aan hun werveldans. Abdoellah klemde een stevige stok in zijn rechterhand en begon ze een voor een af te ranselen. Hij sloeg zo hard toe, dat hij zweetdruppels op zijn voorhoofd kreeg.
"Inspanning wordt beloond en hoe meer kracht ik gebruik, hoe groter de hopen kostbaarheden zullen worden," dacht hij.
Helaas! De derwisjen veranderden niet in goudstukken en kostbare stenen: ze trokken een voor een een stok te voorschijn van onder hun gewaad, niet minder stevig dan de knuppel van Abdoellah. Ze vielen hem woedend aan en sloegen hem bijna dood. Plotseling waren ze verdwenen alsof ze in rook waren opgegaan en wat ze hadden meegenomen waren de zakken en de kostbare geschenken van de oude man, ook de twee kamelen en de slaaf en zelfs de ijzeren kandelaar zelf met de twaalf kaarsen.
Diep ongelukkig liet Abdoellah zich op de grond vallen. Door zijn inhaligheid en ondankbaarheid had hij alles verspeeld. Hij bleef voortaan bij zijn moeder thuis en ze waren weer even arm als ze altijd waren geweest.
*   *   *
Samenvatting
Een Perzisch sprookje over een wijsgeer en een inhalige jongen. Door advies van een wijsgeer krijgt een jongeman toegang tot een grot vol schatten. Hij mag echter alleen een oude roestige twaalfarmige kandelaar meenemen. Zijn hebzucht zorgt er echter voor dat hij zijn zakken vollaadt met goud en edelstenen. Deze verdwijnen als sneeuw voor de zon zodra hij weer thuis is. Dan ontdekt hij de waarde van de twaalfarmige kandelaar...
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen