donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


De slangen en de duivel


Naar men beweert heeft er lang geleden in Perzië een sjah geregeerd, die de naam Dahak droeg en zijn ziel had verkocht aan de duivel Iblis, maar die vrijwel dadelijk nadat hij door moord de troon had veroverd, spijt kreeg van de koop.
Zijn berouw wekte de toorn van de duivel en de boze geest besloot de sjah te gronde te richten. Hij veranderde zich uit zijn gebruikelijke gedaante van wilde stier in een dikke man met blozende wangen. Hij zette een koksmuts op en knoopte een hagelwit voorschoot om zijn middel. In deze vermomming begaf hij zich naar Dahaks paleis en bood zijn diensten aan als kok.
Zodra het personeel van het paleis deze gemoedelijke weldoorvoede man aanschouwde, die door zijn omvang al getuigde van de smakelijke gerechten die hij beweerde te bereiden, had hij het pleit al gewonnen, want iedereen in het paleis had zich danig geërgerd aan de knoeierij van de tegenwoordige kok, die vrijwel dagelijks het eten liet aanbranden.
Iblis werd in zijn nieuwe functie dan ook op slag voor de sjah geleid. De sjah babbelde wat met hem, liet zich door zijn hovelingen bepraten en nam de kok in dienst. "Goed, we zien wel wat hij kan. Laat hij ons maar eens wat goeds voorzetten."
"Dank u, majesteit," zei Iblis met een eerbiedige buiging. "Ik zal doen wat ik kan om uw goede smaak te bevredigen."
Iblis kocht wat wild van de jagers, hekste twintig potten met de zeldzaamste kruiderijen bijeen en ging zo driftig aan het werk, dat de potten en pannen doorlopend op de fornuizen stonden te pruttelen. Hij maakte die dag voor het avondmaal een gemarineerde snoek in aspic, gazellebouten en een overheerlijke notencake met dadelglazuur. De hovelingen waren uitbundig in hun lof en ook Dahak toonde zich niet ontevreden. Hij liet Iblis bij zich komen.
"Je beheerst je vak uitstekend," zei hij tegen de zogenaamde kok.
"Uw lof daalt op mijn hoofd neer als warme regen in het voorjaar, majesteit," antwoordde de duivel en boog diep.
De volgende dag maakte Iblis heerlijke schildpaddensoep, gebraden fazant met een exotisch sausje en een vleespastei van kwartel en lam met rozijnensaus.
De derde dag was Dahak 's morgens al vervuld van de maaltijd die zijn nieuwe kok zou bereiden en hij liet Iblis bij zich komen om de keus van de gerechten te bespreken. De duivel achtte het een schone gelegenheid om zijn wraak te koelen.
Met instemming van de sjah braadde hij een hele stier, die hij vervolgens in optocht naar de grote feestzaal liet brengen. De dragers uit de keuken zetten hun vracht aan de voeten van Dahak neer en de vorst kon niet nalaten alvast eens met zijn mes in het sappige vlees te prikken, waarbij het water hem in de mond kwam, alsof hij de eerste hap al proefde. Hij riep Iblis toe: "Jij bent de koning van de koks, brave man, en je verdient een vorstelijke beloning. Zeg wat je verlangt en het is je bij voorbaat geschonken."
De zogenaamde kok schoot toe en na zich driemaal diep ter aarde te hebben gebogen, fluisterde hij de sjah in het oor: "Uw edelmoedigheid maakt mij haast sprakeloos, majesteit. Ik verlang geen beloning. Indien de vrucht van mijn inspanning in uw smaak valt, ben ik al rijkelijk beloond. Als u me evenwel toch uw gunst wilt tonen, sta me dan toe een kus op uw vorstelijke schouders te drukken ten teken van mijn toewijding."
"Verlang je werkelijk niets anders?" vroeg Dahak.
"Waarlijk niet," antwoordde de duivel lachend en hij drukte zijn lippen eerst op de ene en vervolgens op de andere schouder van de sjah. Daarna boog hij voor alle aanwezigen en trok zich met zijn helpers in de keuken terug.
Na afloop van het feestmaal had de sjah een zonderling branderig gevoel op de plekken waar de lippen van de kok zijn schouders hadden geraakt. Het leek wel alsof hij gebrandmerkt was met een heet ijzer. Hij kon 's nachts niet slapen van de pijn. Maar die pijn was nog niets vergeleken bij de walging van de volgende morgen, toen hij in de spiegel keek en de kop van een zwarte slang heen en weer zag wiegen. Er groeiden slangen uit zijn schouders! Ogenblikkelijk stuurde hij zijn kamerheer naar de keuken om de kok te halen, maar de man kwam terug met de melding, dat de kok nergens meer was te bekennen; het was alsof hij door de grond was verzwolgen.
Pas toen dacht de sjah aan de duivel, aan wie hij zijn ziel had verkocht. Helaas, de kok met de blozende wangen kon niemand anders zijn geweest dan Iblis, de oude duivel in een nieuwe gedaante. De sjah kreeg een donkerrode kleur van wanhoop; hij zag in, dat hij in de val was gelopen en wist niet hoe hij moest ontsnappen.
De slangen sisten hem steeds kwaadaardiger in de oren en toen hij hun vroeg wat ze in vredesnaam van hem wilden, zeiden ze: "Elke morgen geeft u ons twee van uw onderdanen te eten en uit erkentelijkheid zullen wij dan onze koppen terugtrekken onder de kraag van uw met goud bestikte mantel, zodat het volk niet zal kunnen zien dat hun heerser een driekoppige draak is."
Dahak die meende geen keus te hebben, gaf het hoofd van zijn wacht bevel hem elke morgen twee van zijn poverste onderdanen te brengen.
De sjah wilde wel wijs en rechtvaardig regeren, dat had hij altijd gewild, maar meer en meer drong het tot hem door dat de slangen zijn geest vergiftigden. 's Nachts had hij eens een vreemde droom. Drie krijgslieden, gekleed in de wapenrusting van hooggeplaatste edelen, kwamen op hun paarden aandraven. De middelste, tevens de jongste en knapste, viel Dahak aan met een knots, die de vorm van een stierenkop had en er begon een gevecht. Nadat de jonge krijger hem had verslagen, deed hij de sjah een halster om de hals, alsof hij een lastdier was en begeleidde hem door een menigte mensen naar de wildernis buiten de stad en de rotsachtige bergkammen.
Deze droom liet de sjah geen rust en ten einde raad ontbood Dahak zieners, die hem de droom moesten uitleggen. Nadat hij zijn droom had verteld, overlegden de wijze mannen langdurig onderling, eer de oudste ten slotte het woord nam, waarbij hij de blik van de vorst vermeed: "De jongeling met de knots in de vorm van een stierenkop is de man, die door het lot tot uw opvolger is gekozen. Hij zal aan het hoofd van een groot leger uw troon veroveren. Hij zal u verslaan en de dagen van uw regering zullen ten einde zijn. Hij is nu nog niet geboren, maar zijn naam zal Faridoen zijn."
"Waarom zou hij me te gronde willen richten zonder dat ik hem daartoe aanleiding zal geven?" riep de sjah.
"Hij zal dat doen uit wraak," zeiden de zieners allen tezamen en ze ontvluchtten de troonzaal.
Vanaf dat ogenblik had Dahak in het geheel geen behoefte meer rechtvaardig te regeren. De lucht boven zijn hoofd was verduisterd door de schim van Faridoen. Hij zond spionnen naar alle delen van het rijk om erachter te komen of er ergens een kind was geboren, dat deze naam had gekregen. Wie hem zou vinden, had de sjah bevolen, moest dat kind levend of dood naar het paleis brengen.
De tijd verstreek, maar er kwam geen enkel bericht over een Faridoen binnen. Wat de sjah niet te weten kwam was, dat er onderwijl in een klein dorp een jongetje was geboren, dat de naam Faridoen had ontvangen; het dorpje lag dan ook ver van de hoofdstad. De ouders van het kind kwam wel ter ore, welk bevel de sjah had gegeven en ze verspreidden het gerucht dat het jongetje een ziekte had gekregen en gestorven was.
Dahak hoorde na verloop van tijd van dit jongetje en hij zond een afdeling ruiterij uit om het op te sporen. De soldaten galoppeerden het dorpje binnen en stormden naar de hut, waar het jongetje geboren heette te zijn. Ze zochten naar Faridoen, maar vonden hem niet, want zijn moeder had hem in de holle stam van een oude vijgenboom verborgen.
Nu ze het kind niet konden vinden, sleurden de soldaten Faridoens vader naar het paleis. Vruchteloos ondervroeg Dahak de gevangene; de man liet niets los en in drift leverde de sjah hem aan de beul uit.
De moeder van Faridoen had haar kind in een sjaal gewikkeld en was met hem de bergen ingevlucht. "Vandaag hebben ze je vader meegenomen en morgen zullen ze terugkomen voor ons, jongetje," zei ze al rennend.
Tegen steile wanden op en door dichte bossen zocht ze haar weg en bereikte een hut, die op een open plek stond. Daarin woonde een bejaarde schaapherder, die in de hele streek bekend stond om zijn vriendelijkheid en wijsheid. Faridoens moeder knielde voor hem neer en smeekte de oude man met betraande ogen voor haar kind te zorgen.
"Ga in vrede, vrouwtje," zei de herder. "Ik zal uw zoon verzorgen alsof hij de mijne was."
De oude man verzorgde Faridoen drie jaar lang en het kind werd groot en sterk door het drinken van de melk die de enige koe van de herder gaf.
De spionnen van Dahak bleven evenwel zoeken. En op een dag vernamen ze dat er in de bergen voorbij het dorpje van Faridoens ouders een naamloos weeskind woonde. Er werd hun ook verteld dat de jongen werd gevoed met melk van een gevlekte koe. Nadat ze dit alles aan de sjah hadden bericht, steeg de vorst aan het hoofd van een afdeling soldaten te paard en reed naar het dorpje.
Zodra de moeder van Faridoen de gewapende macht in het oog kreeg, vluchtte ze naar de hut in de bergen. Sneller dan een door jagers achtervolgd hert bereikte ze haar doel, de hut van de herder. "Geef me mijn zoon terug," riep ze zodra de herder zich liet zien. "Ik weet nauwelijks hoe ik u moet danken voor alle genegenheid, die u hem gegeven hebt. Maar zijn vijanden zitten me op de hielen en ik moet met hem verder vluchten tot over de grens, waar hij veilig zal zijn."
Ze bond haar kind vast op haar rug en aanvaardde de langdurige en afmattende tocht. Onderwijl liet de boosaardige sjah hele dorp plunderen en in brand steken, eer hij zijn soldaten voorging de bergen in. De gevlekte koe die met haar melk de jonge Faridoen had gevoed, graasde voor de hut van de herder, toen Dahak er met zijn soldaten verscheen.
"Waar is Faridoen, oude herder?" vroeg de kapitein van de afdeling bars. "We zien alleen de koe, die hem zoveel jaar gevoed moet hebben! Is het kind zo dik geworden, dat het niet door de deur naar buiten kan komen om dappere krijgers als wij aan te gapen?"
"U bent op de verkeerde weg," antwoordde de oude herder. "Hier woont geen kind dat zo heet."
In tomeloze drift sloeg Dahak de oude herder dood, stak de koe neer en verwoestte de hut, voor hij als een dolleman weggaloppeerde.
Na het volbrengen van haar lange reis liet Faridoens moeder haar kind achter in de hoede van een kluizenaar, die ver van de mensen woonde en zijn tijd voor een groot deel in gebed doorbracht.
Onder zijn goede zorgen werd de jongen groot en sterk en verwierf een wijsheid, die ver boven zijn leeftijd uitging.
Toen hij zestien was geworden, zei Faridoen de kluizenaar vaarwel en vertrok uit het grensgebergte naar het laagland, waar hij wist zijn moeder terug te zullen vinden. Het werd een gelukkige hereniging. "Waarom mocht ik al die jaren niet bij u wonen, moeder?" vroeg hij. "En waar is mijn vader?" De moeder had geen keus; ze vertelde Faridoen hoe wreed de sjah was, dat hij Faridoen in de wieg al van het leven had willen beroven, dat hij zijn vader en de schaapherder had vermoord. "Ze beweren dat er dagelijks in het paleis twee onderdanen van de sjah worden verslonden," ging ze verder, "maar hoe dat zit, begrijpt niemand."
"Ik zal de dood van mijn vader wreken," riep Faridoen. "Ik zal ook de herder wreken en al wie er verder vermoord mogen zijn. Zelfs de brave koe die me met haar melk heeft gevoed, wil ik wreken! Een stierenkop zal het wapen tooien, waarmee ik Dahak zal neerslaan."
Hij ging op zoek naar de beste smid uit de streek en tekende in het zand een stierenkop voor hem. Een dag en een nacht werkten de mannen in de smederij aan een wapen, zoals de jongeman wilde hebben. Tegen het aanbreken van de dag konden ze hem de gereedgekomen knots overhandigen. Faridoen zwaaide het wapen boven zijn hoofd en het snerpte door de koele ochtendbries en daarna begon hij een leger te verzamelen voor zijn treffen met Dahak.
Van alle kanten stroomden de soldaten toe om zich achter Faridoen te scharen, want er was geen fatsoenlijk man in het land, die niet bereid was te vechten tegen het monster, waardoor hij geregeerd werd. Al gauw stond Faridoen aan het hoofd van een grote strijdmacht. Nadat alles voorbereid was, trok dit leger op over de brede vlakten en naar de hoofdstad. Toen de duisternis inviel, sloeg het de tenten op onder de stadsmuren, die zich tot in de hemel leken te verheffen.
Faridoen zei tegen zijn naaste metgezellen: "De angst slaat me om het hart, vrienden. De hoogte van die muren bewijst wel, welke boze macht daarbinnen regeert."
Na deze woorden boog hij het hoofd en mediteerde een ogenblik. Hij greep zijn knots en zwaaide hem boven zijn hoofd met zo grote kracht, dat de wacht op de muren meende zonnestralen uit zijn arm te zien flitsen. De stierenkop gloeide als vuur en schildwachten en soldaten vluchtten in paniek. Faridoen en zijn manschappen konden ongehinderd de burcht van de wrede sjah binnendringen. Ze zochten Dahak overal, maar vonden hem niet.
"Stuur troepen uit om de sjah na te zetten," adviseerde de adjudant van Faridoen.
Maar Faridoen antwoordde: "Zoals een roofdier naar zijn hol terugkeert, zo zal Dahak naar zijn stad terugkeren. We kunnen zijn komst geduldig afwachten."
Faridoen bleek zich niet vergist te hebben. Die nacht sloop de rentmeester van de sjah ongezien de geheime poort uit en galoppeerde naar de fraaie tenten aan de oever van een rivier op grote afstand, waar Dahak en zijn hofhouding zich een week hadden verpoosd.
Nadat de sjah van zijn rentmeester het bericht van de bezetting had ontvangen, verbleekte hij van angst. Faridoen, die hij zoveel jaren tevergeefs had gezocht, was gekomen om zich te wreken! De oude droom flitste in zijn herinnering op. Alleen Iblis, de duivelse geest, kon hem nog redden! Diens boze macht kon alleen het lot afwenden, dat hem in de droom was voorspeld. Dahak prevelde enkele duistere schrikwekkende woorden en Iblis was bij hem.
De duivel die zich op vleermuisvleugels had verplaatst, hoorde de bede om hulp van de sjah aan. Hij zei: "Wij zijn door meer dan vriendschapsbanden verbonden. Ik zal u helpen."
Hij knipte met de vingers en een gruwelijk leger kwam door de lucht aanvliegen en stelde zich achter Dahak op; boze geesten, heksen, geesten van de bossen, de woestijnen, de moerassen en het rotsgebergte gehoorzaamden het bevel van hun heer, de duivel. Ze waren bewapend met drietanden, bijlen, knuppels, toverstokken, gloeiende brandijzers en het gebeente van drenkelingen en gehangenen.
Dahak besteeg zijn zwarte hengst en stelde zich op aan het hoofd van dit schrikwekkend leger. Hij voerde zijn pas verworven troepen door dorpen en steden naar zijn paleis, maar terwijl hij optrok, werd zijn leger van elk gebouw, van elk dak, uit elk raam en over elke balkonrand bestookt met een hagel van stenen. De stenen werden met zoveel kracht geworpen, dat de troepen van de sjah onzeker werden. Tegenover deze ononderbroken aanval door alle fatsoenlijke mensen in het land voelden de boze geesten hun krachten verzwakken.
Eén voor één begonnen ze zich terug te trekken en het duurde niet lang of het hele leger was verdwenen. Dahak steeg met lijkbleek gezicht van zijn paard. Hij sloeg de mantel van een kluizenaar om zich heen in de hoop onopgemerkt de vijandelijke gelederen te kunnen passeren. Maar onder de mantel droeg hij zijn maliënkolder en onder de zwarte kap zijn helm.
De sjah had op dat ogenblik misschien zijn lot nog kunnen ontgaan, als hij niet tot elke prijs eigenhandig Faridoen had willen doden.
Beschut door de duisternis kwam hij zijn burcht binnen; langs een lang touw hees hij zich tegen de muur op en hij verdween als een mol in een van de geheime gangen, die hij alleen kende.
Alsof de duivel hem nog steeds hulp verleende vond hij Faridoen, die zich op een bank had geworpen en de vermoeienis van zich afsliep. De sjah koesterde maar een verlangen, terwijl hij zijn degen ophief en aanstalten maakte de punt in Faridoens hart te boren. Eer hij evenwel de dodelijke steek kon toebrengen, schrok Faridoen wakker. Ogenblikkelijk besefte hij het gevaar. Met een enkele slag van zijn knots met de stierenkop verbrijzelde hij de helm van de sjah onder de zwarte kap en de sjah stortte op de knieën. Faridoen zou hem ter plaatse hebben gedood, als niet een innerlijke stem zijn hand had weerhouden. "Bind deze demon met riemen van leeuwenhuid," zei de stem. "En keten hem aan een rots op de berg Demavend."
Faridoen gehoorzaamde; hij had de stem herkend als die van Soeroesja, bode van de goden. Dezelfde nacht nog aanvaardde hij de tocht naar de berg en Dahak ging mee, op de rug van een kameel gebonden.
Zo stierf Dahak, langzaam, zoals de goden hadden bevolen. En bij zijn terugkomst werd Faridoen tot heerser over heel Perzië gekroond en het volk beminde en eerbiedigde hem, want hij was een wijs en rechtvaardig vorst.
*   *   *
Samenvatting
Een Perzische mythe over de wrede Dahak en de jonge Faridoen. De sjah van Perzië heeft zijn ziel aan de duivel verkocht, maar krijgt spijt. Dat roept de toorn van de duivel op en hij besluit de sjah te gronde te richten. Hij zorgt er voor dat er uit de schouders van de sjah twee zwarte slangen groeien. Hierdoor wordt de sjah een wrede vorst, die door zijn onderdanen (en vooral de jonge held Faridoen) uiteindelijk wordt afgezet.
Toelichting
Diverse motieven: (a) je ziel aan de duivel verkopen, (b) een kus van verraad (vgl. Judas en Jezus), (c) zoeken van pasgeboren kinderen om te doden (vgl. Herodes in de bijbel).
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen