zondag 22 december 2024

Volksverhalen Almanak


De schorpioen en het zangvogeltje


De opperbevelhebber van Egypte, die het hele koninklijke leger aanvoerde, begon oud te worden. Hij ging naar de farao en vroeg of deze een opvolger wilde benoemen. De farao antwoordde: "Dertig jaar lang hebt u bewezen wijsheid en mensenkennis te bezitten. Daarom laat ik graag aan u over wie voortaan mijn leger zal aanvoeren."
De opperbevelhebber knikte instemmend en zei: "Er zijn twee mannen die mij geschikt lijken. De ene woont in het noorden, de andere in het zuiden. Aan wie geeft u de voorkeur?"
Nu riep de farao ontstemd uit: "Ik liet de keuze aan u! Als u niet beslissen kunt, raad ik u aan niet de benoeming te wachten tot deze mannen u getoond hebben wat ze waard zijn. Onlangs hebt u mij verteld dat een stad in het zuiden en ook één in het noorden hebben geweigerd op tijd belasting te betalen. Daarom stel ik voor: laat de legeraanvoerder uit het zuiden naar die eerste stad gaan en de legeraanvoerder in het noorden naar de laatste. Aan de verstandigste van de twee vertrouw ik de leiding over mijn leger toe."
En dit gebeurde.
De legerkapitein van het noorden omcirkelde met tweeduizend man de stad van de opstandige Aziaten. Maar de stadsmuren bleken zo hoog, de voedselvoorraden zo groot en de verdediging zo sterk, dat hij na drie maanden nog niet verder was gekomen dan op de eerste dag, toen de drie poorten van de stad voor hem gesloten werden. Hij was voortdurend bang dat uit de stad een geheime boodschapper zijn eigen troepen zou bereiken en vriendschap zou sluiten. Daarom werd iedere vreemdeling, zelfs een vredelievende koopman, bij hem gebracht. En als deze niet bewijzen kon een vriend van de Egyptenaren te zijn, volgde een verschrikkelijke marteling.
Op een avond verscheen er een oude man voor de kapitein van het noorden. Zijn verschijning was die van een bedelaar, maar zijn ogen verraadden bedrog noch angst. Het leken eerder de ogen van een priester of van een machtig krijgsman. Dit bracht de kapitein van het noorden op de gedachte dat het een spion was. Hij veroordeelde hem tot de marteldood. Toen zei de oude man: "U kunt mij laten martelen en voor de gieren werpen, het zal u niet meer opleveren dan de dank van die vogels van de dood. Maar wanneer u mij vrijlaat zal ik een wens van u vervullen. Vraag wat u wilt, ik ben een tovenaar!"
De kapitein van het noorden lachte spottend en zei: "Zo, bent u een tovenaar. En toch als een bedelaar door het leven gaan? Daarbij, hoewel priesters er zelden welgedaan uitzien, geloof ik toch wel dat jouw lichaam zo mager is door gebrek aan voedsel!"
De tovenaar (want natuurlijk was hij een tovenaar) wees naar een der soldaten die achter de kapitein stonden en antwoordde: "Als u tegen die soldaat zegt zijn wapenschild voor zich op de grond te zetten, dan zult u gauw genoeg merken dat het maken van kleding en het bereiden van voedsel net zo goed door een tovenaar kunnen gebeuren als door de kleermaker en de kok."
De kapitein, die hoopte de oude man belachelijk te maken, beval de soldaat zijn schild uit handen te zetten. Tot grote verbazing van alle krijgers was het schild op hetzelfde ogenblik gevuld met heerlijke, hete gierstpap, en de soldaat had, in plaats van zijn rokje, een fraai geplooide gazen tuniek aan en was hij getooid met armbanden en ringen, een kunstig bewerkte pruik en vergulde sandalen zoals, behalve de huisvrouw, alleen een rijke koopman die droeg!
Enkele soldaten schrokken hevig en renden de tent uit. Maar de anderen bekeken hun vriend zo verrast, dat zij hun angst vergaten. De kapitein van het noorden was zo mogelijk nog verbaasder dan zijn soldaten. Maar hij had geleerd zich in alle omstandigheden te beheersen en kon ook nu gemakkelijk zijn verwondering verbergen. Met een norse uitdrukking op zijn gezicht zond hij de soldaten weg en zei tegen de soldaat, door wie de tovenaar zijn gave had bewezen, andere kleren aan te trekken en zijn schild behoorlijk schoon te maken. Daarna wendde hij zich tot de oude man: "U schijnt inderdaad aanleg voor tovenarij te bezitten. Als u mijn wens vervult laat ik u dadelijk vrij. Doet u dat echter niet dan wacht u tóch de marteldood."
De tovenaar antwoordde: "Uw bedreigingen doen mij niets en uw onhoffelijkheid vergeef ik u graag. Vertel mij uw wens en ik zal zien of die vervuld kan worden."
"Maak mij onzichtbaar," beval de kapitein, "zodat ik deze stad kan binnengaan. Ik wil ontdekken hoe wij haar kunnen innemen."
"Waarom wilt u die stad veroveren?" vroeg de tovenaar, "en wat gaat u doen als dit inderdaad gelukt is?"
"Wel, ik ben hier gekomen om die barbaren te straffen voor hun onbeschaamde houding tegenover Egypte. En die straf zal verdrievoudigd worden na hun brutaliteit tegenover mij! Ik zal hun leren dat er meer nodig is dan een hoge muur om mijn vijanden te beschermen."
"Wat u met de stad doet nadat u haar veroverd hebt, moet u zelf weten," zei de tovenaar. "Als ik uw wens vervul kunt u ongehinderd de stad binnengaan en gedurende twee dagen en nachten zal niemand u herkennen. Bij het aanbreken van de derde dag ziet u er weer precies eender uit als nu. Bent u het hiermee eens en laat u mij vrij?"
"Jazeker," antwoordde de kapitein van het noorden, "ik zweer het u."
Nadat hij deze woorden gesproken had was hij eensklaps verdwenen. En op de stoel waar hij gezeten had kroop een kleine, zwarte schorpioen.
"Nu kunt u gemakkelijk de stad binnenkomen," zei de tovenaar, "maar denk er aan, als op de derde dag de zon opkomt, hebt u uw menselijke gestalte terug!"
Eerst vond de kapitein het een angstig gevoel om in een schorpioen veranderd te zijn, maar hij begon vlug al zijn poten te gebruiken en reeds in het begin van de middag kroop hij onder een der stadspoorten door en via de hoofdstraat bereikte hij de markt.
Intussen ontsnapte hij maar net aan verscheidene gevaren: toen hij probeerde iets te eten van een groentenstalletje, had de vrouw, die juist een ui stond te schillen, hem bijna door midden gesneden. En de man die hem zag wegrennen had hem zeker platgetrapt, als hij niet in een scheur tussen twee stenen had kunnen kruipen. Een jongen gooide, puur voor zijn genoegen, een steen naar hem, terwijl een andere hem met een stok probeerde te raken. Hij merkte heel goed dat de mensen bang voor hem waren. En hoewel hij dat als kapitein erg prettig vond, was het voor een schorpioen een akelige ervaring. Hoe meer ze hem vreesden, des te meer gingen ze hem haten. En intussen groeide zijn haat jegens hen. Tegen de morgen van de tweede dag was hij niet meer dan een klein, zwart brokje haat, dat er uitzag als een schorpioen.
Hij wilde dus de stad veroveren. Wat hem op het idee bracht hoe dit te doen, weet ik niet. Ik kan alleen vertellen hoe hij dat plan uitwerkte. Hij had ontdekt dat mensen meestal de taal van de schorpioen niet kennen. Alleen kan die, bij het in slaap vallen, plotseling goed verstaanbaar zijn. Daarom kroop hij in die tweede namiddag onder de slaapmat van de man die de wacht zou houden op de noordelijke poort en fluisterde hem in: "Waarom houden jullie de poorten toch gesloten? De Egyptenaren zullen nooit terugtrekken. Tenslotte zullen jullie sterven of genoodzaakt zijn je over te geven. En de poortwachters zullen het eerst gedood worden. Een zwaardsteek in je buik is erger dan honger, wist je dat? Waarom zou je niet, in de ochtendschemering, de poort openen en een vriendschappelijk gesprek met de vijand voeren? Dan kun je proberen hun vriend te worden en iedereen weet dat Egyptenaren hun vrienden beschermen. Zo red je niet alleen je eigen leven maar ook dat van je kameraden! Want natuurlijk wil je een goed woordje voor hen doen... Zijn de Egyptenaren eenmaal binnen de muren dan zullen de inwoners heus niet gaan vechten. Zij willen immers ook niet ingerekend of gedood worden..."
Nu is een van de merkwaardigste eigenschappen van de stem van een schorpioen dat, wie hem beluistert, denkt dat het zijn eigen stem is. Daarom zei de poortwachter tegen zichzelf: "Misschien hadden sommige mensen die rijker zijn dan ik meer belasting moeten betalen. En waarom zouden ze dat eigenlijk niet doen? Jazeker, het is het beste als ik de poort open, zodat het kleine meningsverschil over die belasting (dat ons, arme mensen, helemaal niet aangaat) even geregeld kan worden tussen de aanvoerder van het bezettingsleger en onze gouverneur. Niemand zal mij als een verrader beschouwen. Nee, het volk zal in mij zijn bevrijder zien!"
De kleine zwarte schorpioen kroop weer onder de poort door. Hij wist nu tenminste zeker dat die de volgende ochtend open zou gaan. En op het moment dat hij zijn kapiteinsgestalte weer zou aannemen, was hij al veilig in zijn eigen tent.
Zodra de poortwachter de poort geopend had om met de vijand te gaan onderhandelen, werd hij onmiddellijk door de Egyptenaren, die hem opwachtten, neergeslagen. Want zelfs de slechtste Egyptenaar beschouwt een verrader niet als zijn vriend.
De inwoners waren zich niet bewust van de ramp, voordat hun stad al overstroomd was met vijanden. En hoewel ze dapper vochten werden de meesten gedood en moesten de anderen zich overgeven. Intussen waren er achttienhonderd Egyptenaren gesneuveld!
De kapitein van het noorden was zó boos, dat de Aziaten zich niet zonder strijd hadden overgegeven, dat hij weer net zo vol haatgedachten was als eerst de kleine, zwarte schorpioen. En in het lichaam van een man is heel wat meer plaats voor haat dan in het lijfje van een schorpioen!
Hij verzamelde alle schatten van de stad, zowel van de rijken als van de armen. Zelfs de ene glanzendgroene kraal van een bedelmeisje was belangrijk genoeg om te roven. Mannen, vrouwen en kinderen werden als slaven bijeengedreven en de hele binnenstad stond in brand. Slechts een zwartgeblakerde woestenij gaf aan waar een dag tevoren een levendige markt gehouden was.
Veel slaven stierven op weg naar Egypte. Zij hadden uit hun stad de pest meegebracht die zich nu ook snel uitbreidde onder de soldaten van de farao. Op die lange, lange tocht moesten de colonnes dikwijls halt houden, opdat de doden begraven konden worden en de zieken verzorgd. De kapitein vond het niet noodzakelijk zorg aan de zieke slaven te besteden. Als zij niet langer konden lopen, moesten zij maar achterblijven en sterven.
Toen de kapitein van het noorden de koninklijke stad bereikte, bracht hij nog slechts driehonderd mannen mee en hiervan bestond meer dan de helft uit vreemde slaven. De schatten die hij meebracht leverden genoeg op om gedurende twee jaar de belasting van de overwonnenen te betalen. Vurig hoopte de kapitein dat dit in de ogen van de opperbevelhebber genoeg zou zijn om het verlies van de achttienhonderd soldaten goed te maken.
Toen hij alle bijzonderheden over het beleg aan de opperbevelhebber had verteld, verwachtte hij lof en waardering, omdat hij zo'n grote slag had geleverd. (Natuurlijk liet hij de ontmoeting met de tovenaar en hoe de stad was verraden onvermeld!) Met gloed beschreef hij hoe de Egyptenaren hadden moeten vechten tegen een geweldige overmacht, ongeveer vier tegen één! Op het laatst had hij de vijand gedwongen zich over te geven, waarna zij hun stad in brand hadden gestoken, liever dan die in handen van de Egyptenaren te zien.
Terwijl hij zo stond te redeneren dacht hij: "Niemand kan nu nog ontkennen dat ik een groot veldheer ben." En het verbaasde hem dat de gouden armband, het symbool van moed en kracht, die alleen door de opperbevelhebber in Egypte gedragen werd, zijn eigen arm nog niet sierde. Daarom was hij heel verwonderd toen de Egyptische opperbevelhebber zei: "U bent uitgezonden om de vastgestelde belasting te innen in een vreemde stad. Die stad is nu verwoest en betekent voor niemand meer een bron van gezondheid en geluk. U hebt gevochten met wrede middelen, met verstand en ongetwijfeld met moed. Maar zo'n gevecht zie ik als de worsteling van twee krokodillen die dezelfde geit willen verslinden. Dus denk ik dat uw talenten het best tot hun recht zullen komen bij de krokodillenjacht. Morgen kunt u vertrekken naar de visgronden van de Boven-Rivier."
Maar de kapitein van het noorden was niet in staat aan dit bevel te gehoorzamen. Diezelfde avond nog stak een kleine, zwarte schorpioen hem in zijn voet. Vóór zonsopgang was hij gestorven.
Intussen had ook de kapitein van het zuiden de stad der rebellen bereikt. Dichtbij de stadsmuren liet hij het kamp opslaan en zond toen een bode naar de gouverneur met het verzoek naar buiten te komen voor een gesprek. Daar hij de gouverneur wilde ontvangen met alle ceremoniën die bij zijn rang pasten, liet hij een vorstelijke maaltijd klaarmaken, waardoor een vriendschappelijk gesprek over de belastingkwestie mogelijk zou zijn.
Maar de bode bracht het bericht mee dat de gouverneur de uitnodiging niet aannam. Hij weigerde zelfs een gesprek over de belastingzaken en betitelde de kapitein van het zuiden als 'de boodschapper van de onderdrukker'! Natuurlijk vond de kapitein deze grove afwijzing van zijn vriendschappelijke uitnodiging niet prettig. Toch, denkend dat de gouverneur zijn bedoeling misschien wantrouwde, stuurde hij opnieuw een bode met de vraag of de gouverneur hem wilde ontvangen. Hij zou dan heel alleen naar de stad komen op het, door de gouverneur bepaalde, tijdstip.
Ook dit keer bleek de gouverneur hem slecht gezind: "Als een Egyptenaar, of dat nu een bevelhebber of een waterdrager is, mijn stad binnenkomt, zal hij dadelijk gedood worden. Als de Egyptenaren niet onmiddellijk terugtrekken tot achter onze stadsgrenzen, blijven de poorten gesloten! Ik waarschuw hen; als zij niét terugtrekken voordat wij ons gaan ergeren aan hun aanwezigheid, zullen wij hen verdrijven alsof zij een troep hyena's zijn die onze slaap verstoren!"
Nu luidde het antwoord van de Egyptische kapitein: "De Egyptenaren zullen de stad belegeren totdat ik de belastinggelden heb ontvangen die de farao heeft vastgesteld. Iedere dag dat de Egyptenaren moeten wachten op een vriendschappelijk gebaar van de gouverneur, zal de belasting met een tiende deel worden verhoogd. Als zijn volk misschien twijfelt aan de kundigheid van de Egyptische boogschutters of hyena's achter onze stafdrager aan durven sturen, dan zullen zij mijn oorlogsverklaring moeten aannemen, zodat zij de nodige opvoeding kunnen ontvangen!"
Op deze boodschap zond de gouverneur geen enkel antwoord. De Egyptische soldaten verwachtten dat hun kapitein nu tot een directe aanval op de stad zou overgaan, maar dat gebeurde niet. Hij dacht: "Als belasting rechtvaardig is moet die in vriendschap worden betaald. Als belasting verandert in afpersing betekent het dat een vrij mens verandert in een slaaf. Als ik naar Egypte terugkeer met belastinggeld dat met een legermacht verkregen moest worden, dan zouden de gouverneur en zijn stedelingen onze farao niet langer vrijwillig als hun heer erkennen. En het belastinggeld zou in ruil zijn voor ons bloed..." Dus bleven de Egyptenaren in hun kamp en de gouverneur en zijn mensen in de stad, en gedurende dertig dagen gebeurde er niets.
Op de eenendertigste dag maakte de kapitein van het zuiden een wandeling door de heuvels. Daar ontmoette hij een oude man. Hij was erg mager en droeg alleen een lendendoek. Zonder te weten waarom groette de kapitein hem zoals men het een vriend doet. Hij ging naast de oude op het gras zitten en zei: "Goed gezelschap is zelfs nog beter dan het zout dat onze maaltijden smakelijk maakt! Wilt u mij het genoegen doen samen mijn brood en vlees te eten en daarbij een beker wijn te drinken?"
Onder de maaltijd voerden zij een geanimeerd gesprek en ze merkten dat ze voor veel dingen dezelfde belangstelling hadden. Ineens zei de oude man: "U bent een kapitein en ik draag alleen maar een lendendoek. Hoe komt het dat u mij als uw gelijke behandelt?"
De kapitein antwoordde: "Als ik mij niet gedragen heb zoals het behoort, moet u mij dat maar vergeven. Aan uw ogen zag ik dat u meer wijsheid bezit dan ik. Daarom meende ik dat het u niet zou ergeren dat ik u als een vriend beschouw."
"U kijkt dus niet op mij neer omdat ik arm ben?"
"Zelfs ik weet dat een wijze geen schild van bezittingen nodig heeft om zich te beschermen. Een man wiens naam geëerd wordt, heeft toch ook geen titel of hoge rang nodig?"
"U bent Egyptenaar en toch verblijft u in een vreemd land. Wilt u mij vertellen hoe dat komt?"
"Natuurlijk," antwoordde de kapitein van het zuiden. "Meer dan een halve eeuw geleden waren de mensen van dit land de slaven van de barbaren in het oosten. Zij stuurden een bode naar de farao met het verzoek of hij hen wilde bevrijden van de onderdrukker. In ruil daarvoor zouden zij de helft van alles wat zij bezaten afstaan. De farao stemde toe en zond een groot leger. Zij werden bevrijd en de schatten die zij hem gaven zond hij terug, zodat zij hun steden weer konden opbouwen. Hij stuurde menig span ossen en wel duizend ezelvrachten zaad, opdat hun verwoeste velden opnieuw vruchtbaar zouden worden. Uit vrije wil stemde het volk toe elk jaar een tiende deel van de opbrengst als belasting te betalen. En nu weigeren ze dat. Hoewel ik de gouverneur wilde bewijzen dat ik als vriend tot hem kom, weigert hij mij te ontvangen."
Toen zei de oude man: "U zult niet verbaasd zijn als ik u vertel dat ik een tovenaar ben. Wilt u ontdekken waarom de gouverneur in de Egyptenaren zijn vijanden ziet? Ik zou u in een vogel willen veranderen, dan kunt u over de stadsmuur vliegen. Zodra u alles hebt gehoord wat u te weten wilt komen, keer dan terug en strijk neer op mijn schouder. Ik zal u dan weer uw menselijke gestalte teruggeven."
De kapitein voelde zich als vogel merkwaardig in zijn clement. Hij spreidde zijn vleugels uit en vloog in de richting van de stad. Toen hij in een boom wat wilde uitrusten, zat hij toevallig op een tak waaronder een vrouw en een man zaten. Zij vroeg: "Wat gaat er toch gebeuren als de Egyptenaren niet weggaan? Zal jij dan tegen ze moeten vechten?"
Haar man antwoordde: "Iedere man die armen heeft zal dan moeten vechten en hoewel wij in aantal groter zijn... ach, ik heb gehoord dat de Egyptenaren sterke strijders zijn." De vrouw zuchtte diep. "Dan zul je gedood worden en ik zal aan de dood vragen mij vlug bij je te brengen. Waarom zijn de Egyptenaren eigenlijk gekomen? Heeft geen van die soldaten een vrouw die hij liefheeft? Heus, als ze die hadden zouden ze niet als vijanden tegen ons willen vechten!"
In plaats van te antwoorden sloeg de man zijn armen om haar heen en probeerde haar te troosten.
De kapitein vloog op van zijn tak en streek neer op de vensterbank van een huis in de straat die naar de markt leidde. Het had maar één kamer. Op een hoop stro in een hoek lag een ziek kind. Het kind glimlachte stralend naar het vogeltje en riep hem binnen. Toen hij naast het kleine meisje ging zitten zei ze zachtjes: "Ik wou dat ik een vogel was, dan kon ik wegvliegen. Maar ik kan zelfs niet lopen, want ik ben kreupel. Mijn benen doen altijd pijn en de hele dag lig ik hier alleen. Moeder is dood en vader heeft het zo druk met pijlen maken, die de vijanden moeten doden. Hij zegt altijd: 'Lig niet te huilen, want dan maak ik te weinig pijlen en dan komen de Egyptenaren en maken ons allemaal dood!' Ik begrijp dat niet. Hebben ze dan vergeten, die andere soldaten, hoe het was toen ze zelf nog een kind waren? Waarom willen ze kinderen ongelukkig maken?"
Nu vloog de vogel naar het paleis van de gouverneur. Deze zat in zijn schatkamer en sprak in zichzelf: "Die schatten mogen de Egyptenaren nooit in bezit krijgen, die zijn van mij! De mensen in mijn stad zijn dwazen, ze zullen altijd doen wat ik beveel. Als de Egyptenaren ons werkelijk aanvallen, zullen mijn mannen vechten als panters die hun jongen verdedigen. Want zij geloven dat alleen een overwinning hen van de dood kan redden." De gouverneur grinnikte vals. "Dwazen zijn het! Want zonder loon zullen ze harder vechten dan wanneer ik ze had gehuurd als mijn lijfgarde. En terwijl zij zich doodvechten, vertrek ik stilletjes door de Noordelijke Poort, met mijn vrouw en alle schatten van de stad."
Nu was het gewoonte in deze stad dat de mensen iedere avond naar de markt kwamen om naar een verhaal te luisteren van de stadsverteller. De vogel vloog rond om de man te vinden. Deze probeerde juist een nieuw verhaal te verzinnen, omdat de mensen het moe waren altijd naar dezelfde verhalen te luisteren.
De vogel ging in de boom zitten waaronder de verteller zijn matje had neergelegd. Toen hij begon te zingen, ontdekte de man verrast dat hij plotseling een idee voor een nieuw verhaal had. En beter, dacht hij, dan alle vorige (hij begreep niet dat dit mooie, nieuwe verhaal naar hem toekwam uit het lied van de vogel).
Hij vertelde hoe de farao van Egypte eens naar deze stad was gekomen om de mensen te redden van een vreselijke onderdrukking. En hij zei dat nu de Egyptenaren opnieuw waren gekomen als vrienden, hoewel de gouverneur hen vijanden noemde... En al de tijd dat hij vertelde klonk het gezang van de vogel over de hoofden der mensen. Het drong in hun harten en zij herkenden de waarheid.
Toen de stadsverteller zweeg stroomde het volk als één man naar de Zuidelijke Poort. Zij openden hem en mannen, vrouwen en kinderen liepen over het plein naar het kamp van de Egyptenaren. Als de vogel niet heel snel naar de tovenaar was gevlogen en de kapitein van het zuiden niet even snel naar het kamp was gerend, dan had hij de mensen niet eens kunnen ontvangen!
Toen hij hen vertelde hoe zij zich hadden laten misleiden, namen zij zelf de gouverneur gevangen. Zij waren de kapitein zo dankbaar dat hij hen bevrijd had, dat zij hem alle schatten van de stad aanboden. Maar hij wilde alleen het tiende deel, de verplichte belasting. Ook hoefden ze niets te betalen voor al de dagen die hij met zijn mannen vóór de stadspoort had moeten doorbrengen.
Ondanks dit alles wilden veel mensen mee met de Egyptenaren om de farao prachtige geschenken aan te bieden. Zij wilden de 'Heer van de Twee Landen' persoonlijk bedanken!
Misschien was het goed dat, toen de kapitein van het zuiden bij de farao aankwam, de kapitein van het noorden al door de beet van de schorpioen gestorven was. Het zou zijn haatgevoelens ongetwijfeld aangewakkerd hebben, als hij had moeten aanzien hoe heel Egypte juichte van vreugde toen de opperbevelhebber de kapitein van het zuiden benoemde tot zijn opvolger.
*   *   *
Samenvatting
Een Egyptisch volksverhaal over het innen van belastingen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen