De scharlaken vis
In het midden van de tuin was een mooie grote vijver. De wanden waren bedekt met glinsterende blauwgroene tegels en steeds stroomde het heldere water er in door een ronde stenen pijp om aan de andere kant, tussen de tralies van een donker rooster, weer weg te vloeien. In die vijver leefde een aantal vissen die, dik en vet, tevreden rondzwommen en één klein vuurrood visje. De grote vissen aten alle wormen en vliegen die er te vinden waren en zodra ze zich voldaan voelden, vulden ze alle schaduwrijke koele plekjes onder de lotusbladeren aan de oever. Zo had die arme kleine vis bijna niets te eten en geen enkel plekje buiten de hete zon waar het rustig kon slapen.
Daar het zijn tijd dus niet kon doorbrengen met lekker eten of lui wegdoezelen in de schaduw, verzon het visje allerlei bezigheden om niet al te verdrietig te worden. Het onderzocht ieder stukje van de vijver, totdat het precies wist hoeveel tegels er gebruikt waren voor de reusachtige wand die uit het water oprees. En het wist altijd welke lotusknop nu weer het eerst zou openspringen.
De grote vissen werden dikker en dikker en het rode visje werd steeds dunner. Zó dun dat het op een goede dag, toen het toevallig langs het tralierooster zwom, merkte dat het best door zo'n vierkant gat zou kunnen. Toen het halverwege was bleek het wel een beetje moeilijk en het verloor een paar van zijn rode schubbetjes, maar opeens was het vrij! De vis zwom door een smalle geul die uitliep in een brede rivier. En hij zwom en zwom... de hele rivier af, totdat hij in de zee terecht kwam. En daar vond hij veel dingen die hij prachtig vond, maar ook dingen die hem heel bang maakten.
Eerst zag hij een enorme vis. "Die zou onze hele vijver leeg kunnen drinken en dan nóg dorst hebben," dacht het rode visje benauwd. De grote vis zwom rond met een wijd open bek en verzamelde zijn ontbijt, zoals de visser zijn net langs de bodem van de zee sleept. En daar schoot het arme kleintje, hup, door de wijde keel in de schrikwekkende duisternis van de woelige vissenbuik! In zijn wanhoop begon de rode vis hardop te bidden tot de god van alle vissen. En gelukkig, hoewel hij verborgen was in die donkere buik, hoorde de god hem tóch. En de god zorgde dat de grote vis de hik kreeg, zo hevig, dat het rode visje vanzelf weer in de zee terechtkwam.
Toen vond hij in de heldergroene diepte van de zee een schitterend paleis van rood koraal. Een menigte vissen met blauwe en gouden spikkels wachtte hem op en bracht hem heerlijke vette wormen op parelmoeren bordjes. Ons visje had het zo naar zijn zin dat hij daar best had willen blijven. Maar opeens dacht hij aan de dikke vissen in de vijver. Moest hij niet teruggaan om ze te vertellen over al de opwindende belevenissen die zij moesten missen, gewoon doordat zij te dik waren en niet door de tralies van het rooster konden zwemmen?
Daarom verliet hij de zee en zwom door de lange brede rivier en beleefde nog meer avonturen. Sommige waren net zo mooi als het koralen paleis, andere zo gevaarlijk als het verblijf in de donkere, warme vissenbuik. Hij zwom en zwom... de hele rivier af, daarna door de smalle watergeul tot aan zijn eigen rooster. En door alle opwinding en de vermoeiende tocht was hij zo dun geworden, dat hij nu gemakkelijk tussen de tralies door gleed.
Hij verwachtte dat alle vissen erg verrast zouden zijn hem terug te zien, maar ze hadden niet eens gemerkt dat hij weggeweest was. Het rode visje zwom nu vlug naar de koning van alle vissen in de vijver en riep: "U moet niet zoveel eten en steeds maar belletjes blazen, dikke vis! Ik kan jullie vertellen over alle wonderlijke dingen die mij overkomen zijn aan de andere kant van het rooster. En ik zal jullie leren hoe je dun kunt worden, zodat jullie dezelfde heerlijke vakantie kunnen beleven en net zo verstandig worden als ik."
Op zijn dooie gemak zwom de dikke vis naar het rooster. En toen hij zag dat de openingen tussen de tralies zo smal waren dat hij er nauwelijks een van zijn vinnen tussen kon steken, blies hij twee grote luchtbellen naar de oppervlakte van het blauwe water en mompelde: "Onnozele kleine, rode vis! Ben ik, koning van alle vissen in de vijver, niet veel verstandiger dan jij? Verstoor mijn zoete rust niet met je domme gebabbel. Hoe zou jij tussen die tralies door kunnen zwemmen, als ik er maar één vin in kan steken?" En de dikke vis zwom terug naar zijn schaduwrijke holletje onder de lotusbladeren.
Kort daarna heerste er een langdurige droogte. In de buis vloeide geen water meer en de visvijver zakte lager en lager. De dikke, vette vissen werden banger en banger. Totdat zij, snakkend naar adem, in de modder op de bodem lagen. Daar gingen ze dood, de een na de ander.
Maar de kleine scharlaken vis had een heerlijk leventje in het koralen paleis op de bodem van de zee en voelde zich heel gelukkig.
* * *
Samenvatting
Een oude Egyptische fabel over het gevaar van tevreden zijn. In een grote vijver wonen een aantal dikke vissen en één vuurrood visje. Er zit een tralierooster in de vijver en het kleine visje is dun genoeg om er doorheen te gaan. Hij komt in de zee en beleeft veel avonturen. Hij vertelt alles aan de andere vissen, maar die willen niet naar hem luisteren, en dat hadden ze beter wel kunnen doen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Egypte
- Verhaalsoort: fabel, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 6 minuten
Bron
"De scharlaken vis. Egyptische sprookjes" door Joan Grant. Nederlandse bewerking door Marijke van Raephorst. Oorspronkelijke titel: 'The Scarlet Fish and other stories' verschenen bij Methuen & Co. London (1942). Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1973. ISBN: 90202-45-414
Populair
Verder lezen