De raaf
Er was eens een koning van Frattombrosa, genaamd Milluccio, die zo dol op jagen was, dat hij de meest noodzakelijke dingen van de staat en van zijn huis naliet, om de sporen van een haas of de vlucht van een lijster te volgen; en dermate ging hij langs die weg voort, dat op zekere dag de fortuin hem bracht bij een bos, dat een dicht aaneengesloten eskadron van bomen en grond gevormd had, om niet te worden vertrapt door de paarden van de Zon. Daar vond hij op een prachtige marmeren steen een raaf, die pas gedood was. Toen de koning het bloed zag, dat deze verrukkelijk blanken steen bevlekt had, loosde hij een diepen zucht en sprak: "Hemeltje, als ik eens een vrouw kon krijgen, zo blank en rood als deze steen en met hoofdhaar en wenkbrauwen zo zwart als de veren van deze raaf!"
In dergelijke gedachten verdiepte Milluccio zich zo, dat hij een ogenblik werd gelijk die steen en een marmeren beeld scheen te zijn, dat verliefd was op een ander marmer. En toen hij zich eenmaal deze gril in het hoofd gehaald had en ze zocht met het vogellijm van zijn verlangen, groeide deze in weinig tijd van een splinter tot een lange staak, van een augurkje tot een reuzenkalebas, van een barbierskommetje tot de oven van een glasblazer, en van een dwergje tot een reus, zodat Milluccio aan niets anders meer dacht dan aan dit beeld, dat aan zijn hart gehecht raakte als steen aan steen. Overal waar hij de blik wendde zag hij steeds die vorm, welke hij in zijn binnenste droeg en terwijl hij iedere andere bezigheid vergat, hield hij niets anders dan dat marmer in zijn hoofd. Hij had zich ten leste dermate in deze steen verdiept, dat hij er van wegteerde. De steen was voor hem een molen, die zijn leven wegmaalde, porfier, waarin de kleuren van zijn dagen vervaagden, een vuurslag, die de zwavelstok van zijn ziel deed ontbranden, een magneet, die hem aantrok en tenslotte een niersteentje, dat hem maar geen rust liet.
Toen Jennariello, zijn broer, bemerkte, hoe geel en mat hij er uit ging zien, zei hij tegen hem: "Broer van me, wat is er met je gebeurd, dat je de smart zo duidelijk in je ogen hebt wonen en de wanhoop geschaard onder het fletse vaandel van je gelaat? Spreek op, uit je eens tegenover je broer! Kolendamp in een dichte kamer verstikt de mensen; het kruit, in een berg samengeperst, doet de splinters in de lucht vliegen, het bederf, in de aderen opgehoopt, maakt het bloed slecht. Open daarom je mond en vertel me, wat je voelt. Je kunt er per slot van overtuigd zijn, dat ik, voor zover in mijn macht is, duizend levens beschikbaar zal stellen om jou te helpen!" Milluccio stamelde wat en zuchtte en bedankte hem voor zijn hartelijkheid. Hij zei hem, niet te twijfelen aan zijn genegenheid, maar dat er tegen de kwaal, waaraan hij leed, geen middel bestond, omdat ze haar oorsprong vond in een steen, waarop hij zijn verlangens gezaaid had zonder enige hoop op vruchten; in een steen, waarvan hij niet eens een paddenstoel van vreugde verwachtte, een steen van Sisiphus, die op de berg van de plannen gebracht de top bereikte om dan naar beneden te rollen. Doch tenslotte na vele smeekbeden vertelde hij hem alles van zijn wonderlijke verliefdheid. Bij het horen van dit geval troostte Jennariello hem zo goed hij kon en sprak hem moed in, dat hij zich niet door zijn sombere stemming moest laten meeslepen. Want hij was besloten, hem enige voldoening te geven, de gehele wereld af te reizen tot hij een vrouw zou vinden, die het origineel van die steen was.
Dus liet hij dadelijk een groot schip vol koopwaar in gereedheid brengen, en als koopman verkleed voer hij naar Venetië, die spiegel van Italië, de verzamelplaats van alle deugden, het grootboek van de wonderen van kunst en natuur, waar hij zich een vrijgeleide liet geven, om over te steken naar de Levant en vervolgens koers te zetten naar Cairo. In deze stad binnentredend ontmoette hij iemand, die een prachtige jachtvalk droeg en dadelijk kocht hij dezen, om hem mee te brengen voor zijn broer, die immers een enthousiast jager was. En wat verder trof hij een ander met een voortreffelijk paard, dat hij ook kocht; en vervolgens hield hij halt bij een herberg om zich te herstellen na de moeilijkheden, op zee doorgemaakt.
Den volgende morgen, toen de troep sterren op bevel van de regisseur van het licht het gordijn sloot voor het toneel van de hemel en haar plaats verliet, begon Jennariello door de stad te dwalen als een lynx, overal heen speurend; alle vrouwen nam hij van het hoofd tot de voeten op, om te zien of hij in een vleselijk gelaat de gelijkenis van een steen kon vinden. En terwijl hij hier en ginds lukraak liep en aldoor om zich heen keek als een dief, die bang is voor de sbirren, ontmoette hij een bedelaar, die aan zijn lijf een hospitaal van pleisters en een Ghetto van lompen had. Deze sprak tot hem: "Edeleheer, wat hebt ge, dat ik u zo ontsteld zie?" - "Moet ik jou mijn lotgevallen aan je neus hangen?" antwoordde Jennariello, "bemoei je niet met mijn zaken!"
"Tut tut, kalm een beetje, mooie jongen!" repliceerde de bedelaar, "want mensenvlees verkopen ze niet per gewicht. Als Darius niet zijn lotgevallen aan een staljongen verteld had, zou hij nooit koning van Perzië geworden zijn. Daarom zou het niets gek wezen, als jij je moeilijkheden aan een armen bedelaar zeggen zou. Er is immers geen stokje zo fijn, of het kan dienen om je tanden schoon te peuteren!' Toen Jennariello deze verstandige en juiste taal van de armen drommel gehoord had, legde hij hem het motief voor, dat hem naar dit land gebracht had en wat hij zo ijverig aan het zoeken was.
De bedelaar luisterde aandachtig en antwoordde daarna: "Nu zie je eens, mijn zoon, hoe je op alles letten moet; want al ben ik ook afval, ik zal toch de hof van je verwachtingen kunnen bemesten. Luister! Onder voorwendsel, een aalmoes te vragen, zal ik aankloppen bij de deur van een knap meisje, de dochter van een tovenaar. Houd dan goed je ogen open, verdiep je in haar, neem haar van het hoofd tot de voeten op, beschouw haar, beoordeel haar, want dan zul je bevinden, dat zij gevormd is, zoals je broer verlangt!" En hij klopte aan de deur, en het meisje, dat Luciella heette, kwam te voorschijn om hem een stuk brood toe te gooien. En zo gauw Jennariello haar zag, erkende hij, dat haar uiterlijk precies beantwoordde aan het model, hem door Milluccio beschreven. Hij gaf daarom een flinke aalmoes aan de bedelaar, ging naar de herberg en verkleedde zich als koopman van strikjes en allerhande wissewasjes, die hij in twee kistjes bijeen pakte; en hij keerde terug om voor het huis van Luciella aldoor heen en weer te gaan lopen, waarbij hij luid uitgalmde, welke waar hij te koop had; tot het meisje hem riep. Luciella liet al die mooie strikjes, sluiertjes, linten, stramien, tule, kant, linnen, gespen, spangen, poederdoosjes en siermutsen de revue passeren; en na gekeken en nog eens gekeken te hebben, vroeg zij tenslotte, haar nog iets anders moois te laten zien. Jennariello antwoordde: "Mejonkvrouwe, binnen deze cassetten draag ik grover waren, die weinig kosten; maar als ge u wildet verwaardigen op mijn schip te komen, dan zou ik u dingen niet van deze wereld laten zien, want ik heb pracht schatten, die een grote heer waardig zijn!"
Zij was, om niet afbreuk te doen aan de aard van de vrouw, buitengewoon nieuwsgierig en sprak tegen hem: "Op mijn woord, als mijn vader niet weg was, zou ik gaarne eens bij u willen kijken!"
"Des te beter zoudt ge nu juist kunnen komen," merkte de ander op, "want misschien zou uw vader u dit pleziertje niet gunnen. Ik beloof u, dat ik u een luxe zal laten zien, die het hoofd op hol brengt. Wat een colliers en oorbellen! Wat een gordels en korsetjes! Wat een schitterende collectie kantwerk! Om kort te gaan: ik wil, dat gij verstomd staat!" Luciella kon niet aan de beschrijving van deze pracht van mooie dingen weerstaan; en zij nam als gezelschap een vriendin mee en begaf zich op het schip. En terwijl hij haar daar betoverd hield, door haar een massa kostbaarheden te tonen, liet hij handig het anker lichten en de zeilen hijsen. En zo gebeurde het, dat ze, vóór Luciella opkeek van de koopwaar en zag, dat ze zich van het land verwijderden, reeds verscheidene mijlen afgelegd hadden.
Toen zij het bedrog merkte, begon zij te jammeren als Olympia, maar dan omgekeerd, want terwijl deze jammerde omdat ze op een klip achtergelaten was, zij klaagde juist om dat zij de klippen verliet. Maar Jennariello vertelde haar, wie hij was, waarheen hij haar bracht en het geluk, dat haar wachtte en hij schilderde haar Milluccio's schoonheid, zijn dapperheid en kracht en tenslotte de liefde, waarmee hij haar ontvangen zou. En zoveel deed hij en zo lang sprak hij, tot zij kalmeerde en zelfs de wind begon te smeken, haar vlug te brengen om de tekening gekleurd te zien, welke Jennariello in enkele lijnen voor haar geschetst had.
Zo opgewekt varende hoorden zij plotseling onder het schip een golf morren,wat, hoewel ze fluisterend sprak, door de kapitein van het schip verstaan werd, die riep: "Alle hens aan dek, storm op til! God sta ons bij!"
Bij deze woorden voegde zich de getuigenis van een gierende windvlaag en de hemel werd bedekt met wolken en de zee met hoge koppen. En daar de golven, nieuwsgierig om andermans zaken te kennen zonder op de bruiloft genodigd te zijn, op het schip sprongen, schepte de een het water met bakken en goot het in een kuip, en een ander zette het er uit met behulp van een pomp. En terwijl het nu om het leven ging, lette de ene matroos op het roer, de andere op de zeilen, een derde op de schoot, en Jennariello klom op de uitkijk, om met een goeden kijker te speuren of hi] land kon ontdekken, om daar het anker uit te werpen.
En zie, terwijl hij met zijn kijker van twee handpalmen lengte een honderdtal mijlen afstand overschreed, zag hij een doffer met een duif langs komen, die op de ra neerstreken. En het mannetje koerde: "Roekoeroekoe!" en het wijfje gaf antwoord: "Wat heb je, manlief, dat je zo klaagt?" En de doffer weer: "Deze rampzalige prins heeft een valk voor zijn broer gekocht, maar die zal dadelijk, wanneer hij in diens handen komt, zijn ogen uitpikken; en wie de valk niet naar hem brengt of het hem bericht, zal verstenen als marmer!" Na deze woorden ging hij weer roepen: "roekoe-roekoe" en het duif je vroeg opnieuw: "Klaag je nu nog? Is er weer wat nieuws?"
En de doffer: "Ja, er is nog iets anders. Hij heeft ook een paard gekocht en zijn broer zal de eersten keer dat hij er op rijden gaat zijn nek breken; en wie het hem niet brengt of het hem bericht, zal verstenen als marmer! Roekoe roekoe!"
"Ach! nog meer roekoe's?" ging het duifje weer vragen, "wat is er dan nog meer aan de hand?" En de doffer weer: "Hij brengt een schone vrouwe naar zijn broer; maar de eersten nacht, dat zij naast elkaar rusten, zullen zij opgegeten worden, de een zowel als de ander, door een monsterachtige draak. Maar wie haar niet naar hem brengt of het bericht, zal verstenen als marmer!" En na deze conversatie eindigde de storm en bedaarde de woede van de zee en de razernij van de wind. Doch een heviger storm beroerde het hart van Jennariello om wat hij vernomen had, en meerdere malen wilde hij alles in zee gooien, om niet de oorzaak van zijn ondergang naar zijn broer te brengen. Maar aan de anderen kant dacht hij aan zichzelf, en de eerste aanleiding begon bij hemzelf, en in het vooruitzicht marmer te zullen worden, als hij die dingen niet naar zijn broer brengen of hem waarschuwen zou, besloot hij eerder op zijn eigen naam dan op de soortnaam te letten, want het hemd is nader dan de rok.
Toen hij de haven van Frattombrosa bereikt had, vond hij zijn broer aan de kant staan, die het schip had zien naderen en nu met grote vreugde wachtte. En toen deze vernam, dat zijn broer de persoon meebracht, die hij in zijn hart gesloten had en de gelaten met elkander vergeleek, zonder er enig verschil in te ontdekken, was de vreugde, die hem vervulde, zo uitbundig, dat de overmatige lading geluk hem bijna onder haar gewicht verpletterde. En terwijl hij zijn broer zeer verheugd omhelsde, vroeg hij: "Wat moet die valk, die jij daar op je vuist draagt?" Jennariello antwoordde: "Die heb ik gekocht, om aan jou te geven!"
En Milluccio weer: "Het is best te zien, dat jij me graag mag, dat je probeert, mij een pleziertje te doen. Als je een schat voor me meegebracht had, zou je me zeker geen groter genoegen hebben kunnen doen dan met deze valk!" En hij maakte aanstalten de valk te grijpen, toen Jennariello snel een dolk trok en de vogel de hals afsneed. Bij deze daad versleet de koning zijn broer voor gek, dat hij deze buitenissigheid bedreven had; maar om de vreugde van het weerzien niet te vertroebelen, sprak hij er geen woord over.
Daarna zag hij het paard en vroeg, van wie het was, en toen hij hoorde, dat het voor hem was, kreeg hij dadelijk zin, het te berijden. Maar, terwijl hij de stijgbeugel voor zich liet ophouden, sneed Jennariello dadelijk met zijn mes de poten van het paard door. Deze tweede daad trof de koning zeer onaangenaam; hij meende, dat zijn broer het gedaan had, om hem te honen, en begon inwendig te koken van verontwaardiging, doch oordeelde, dat het nu geen tijd was, er tegen op te komen, om de bruid niet te verdrieten, nu zij nog maar pas in het rijk haar intrede gedaan had. Hij kreeg er maar niet genoeg van, naar Luciella te kijken en haar telkens opnieuw aan te raken. En, na in het koninklijk paleis gegaan te zijn, nodigde hij alle aanzienlijken uit de stad op een piekfijn feestje, zodat men in de zaal een ware manége te zien kreeg, waar de paarden de fraaiste staaltjes van rijkunst ten beste gaven, en een troep veulens in de gedaante van schone vrouwen. Na het bal en na afloop van een groots banket trok het jonge paar zich in hun kamer terug.
Jennariello, die geen andere gedachte in het hoofd had dan om zijn broeder het leven te redden, verborg zich achter het bed in afwachting van de komst van de draak. En ziedaar, te middernacht kwam het vreselijke monster binnen, dat vlammen uit zijn ogen deed schieten en damp uit zijn muil, wat een goed middel zou geweest zijn om alle apothekers hun kruiden te laten verkopen tegen de schrik, die deze aanblik veroorzaakte. Jennariello, die een kling uit Damascus bij zich had, begon daarmee in het wilde om zich heen te slaan; en hij gaf zo'n formidabele slag, dat hij een zuil van het bed van de koning half afsloeg. En de koning werd wakker en de draak verdween. Toen de koning Jennariello zag met het wapen in de hand en de doorgeslagen zuil, begon hij te roepen: "Hela, mannen! Kom eens gauw helpen, help, help, want die verrader van een broer wil me vermoorden!" Op het roepen kwamen de helpers, die in een nevenvertrek sliepen, toesnellen en de koning liet Jennariello binden en onmiddellijk in de gevangenis opsluiten.
En 's morgens, zo gauw de zon de Bank opende om het deposito van het licht uit te betalen aan de crediteuren van de dag, riep hij de Raad bijeen. En hij vertelde het feit, dat overeenkwam met de onwil, die zijn broer getoond had bij het doden van de valk en het paard, om hem te honen, en toen luidde het vonnis, dat Jennariello sterven zou. Luciella's tranen waren niet in staat, het hart van de koning te vermurwen, die sprak: "Jij houdt zeker niet van mij, vrouw, daar jij je zwager hoger acht dan mijn leven. Jij hebt met eigen ogen gezien, hoe die hondse moordenaar met het mes, zo scherp, dat het in staat was, een haar in de lucht door te snijden, kwam om mij tot mosterd te maken. Immers, als die zuil van het bed mij niet beschermd had (o zuil van mijn leven!) dan zou jij op dit ogenblik weduwe zijn!" En hij gaf order, dat de gerechtigheid haar loop zou hebben.
Toen Jennariello dit decreet tegen zich hoorde uitvaardigen en zag, dat hij door goed te doen tot zo'n kwaad gevoerd werd, wist hij niet, wat hij moest besluiten, want als hij spreken zou, zou het verkeerd zijn, en als hij niet sprak, nog erger. Wat hij ook deed hij zou toch uit de boom in de muil van de wolf vallen. Als hij zijn mond hield, verloor hij zijn hoofd onder een ijzer; als hij sprak, eindigde hij zijn levensdagen als steen. Tenslotte, na vele onstuimige overdenkingen in zijn binnenste, besloot hij, de aangelegenheid aan zijn broer te openbaren; en daar hij toch in ieder geval sterven moest, achtte hij het beter, zijn broer omtrent de waarheid in te lichten en zijn dagen te eindigen in onschuld, dan de waarheid in zich verborgen te houden en uit de wereld gejaagd te worden met het brandmerk, een verrader te zijn. Hij liet dus de koning weten, dat hij hem over iets belangrijks voor de Staat wilde spreken, en in zijn tegenwoordigheid geleid schilderde hij hem in een lange inleiding de liefdevoor, die hij hem steeds betoond had. Vervolgens ging hij redeneren over het web van bedrog, dat om Luciella geweven was om te voldoen aan zijn verlangen; en over het geheim, dat hij van de duiven gehoord had wat betreft de valk, en hoe hij dezen, om niet een marmersteen te worden, voor hem meegebracht had, maar te zelfde tijd, zonder het geheim te verklappen, hoe hij deze vogel gedood had, om zijn broer niet zonder ogen te hoeven zien. En bij deze woorden voelde hij zijn benen verstenen en zich van marmer worden. En terwijl hij voortging hetzelfde te zeggen over het paard, werd hij zichtbaar op rampzalige wijze van steen tot aan zijn middel toe, en zijn hart weende er om. Tenslotte kwam hij aan het voorval met de draak en bleef geheel van steen, als een standbeeld midden in die zaal.
Toen Jennariello dit decreet tegen zich hoorde uitvaardigen en zag, dat hij door goed te doen tot zo'n kwaad gevoerd werd, wist hij niet, wat hij moest besluiten, want als hij spreken zou, zou het verkeerd zijn, en als hij niet sprak, nog erger. Wat hij ook deed hij zou toch uit de boom in de muil van de wolf vallen. Als hij zijn mond hield, verloor hij zijn hoofd onder een ijzer; als hij sprak, eindigde hij zijn levensdagen als steen. Tenslotte, na vele onstuimige overdenkingen in zijn binnenste, besloot hij, de aangelegenheid aan zijn broer te openbaren; en daar hij toch in ieder geval sterven moest, achtte hij het beter, zijn broer omtrent de waarheid in te lichten en zijn dagen te eindigen in onschuld, dan de waarheid in zich verborgen te houden en uit de wereld gejaagd te worden met het brandmerk, een verrader te zijn. Hij liet dus de koning weten, dat hij hem over iets belangrijks voor de Staat wilde spreken, en in zijn tegenwoordigheid geleid schilderde hij hem in een lange inleiding de liefdevoor, die hij hem steeds betoond had. Vervolgens ging hij redeneren over het web van bedrog, dat om Luciella geweven was om te voldoen aan zijn verlangen; en over het geheim, dat hij van de duiven gehoord had wat betreft de valk, en hoe hij dezen, om niet een marmersteen te worden, voor hem meegebracht had, maar te zelfde tijd, zonder het geheim te verklappen, hoe hij deze vogel gedood had, om zijn broer niet zonder ogen te hoeven zien. En bij deze woorden voelde hij zijn benen verstenen en zich van marmer worden. En terwijl hij voortging hetzelfde te zeggen over het paard, werd hij zichtbaar op rampzalige wijze van steen tot aan zijn middel toe, en zijn hart weende er om. Tenslotte kwam hij aan het voorval met de draak en bleef geheel van steen, als een standbeeld midden in die zaal.
De koning was verbluft, toen hij dit relaas hoorde en deze onverwachte metamorfose meemaakte en begreep zijn eigen grote dwaling en het lichtzinnige oordeel, dat hij over zo'n liefdevolle broer gevormd had; en hij rouwde er meer dan een jaar om en eiken keer, als hij weer aan het voorgevallene dacht, stroomden de tranen uit zijn ogen. In die tijd gaf Luciella het leven aan twee zoons, de knapste kinderen, die men ooit ter wereld gezien had. En op zekere dag, toen de koningin voor vermaak naar buiten was gegaan en de vader met de twee knaapjes met tranen in de ogen naar het standbeeld stond te kijken - die herinnering aan zijn dwaasheid, welke hem de bloem van de mensen had doen verliezen -, kwam plotseling een stokoude man de zaal binnen, wiens hoofdhaar de schouders verborg en wiens baard de borst geheel bedekte. Deze boog voor de koning en sprak tegen hem: "Wat zou de Kroon er voor over hebben, als deze schone broeder weer werd gelijk hij vroeger was?" En de koning gaf ten antwoord: "Mijn gehele rijk!"
"Dit is niet iets," hernam de grijsaard, "dat een prijs van rijkdom eist, daar het hier om leven gaat en het leven moet men ook met leven betalen!"
De koning antwoordde, gedreven ten dele door de liefde, die hij Jennariello toedroeg en ten dele uit berouw om het leed, dat hij hem aangedaan had: "Geloof me, eerwaarde oude, dat ik mijn leven zou inzetten voor het zijne. Indien hij uit deze steen zou komen, zou ik gaarne bereid zijn, in zijn plaats te treden!"
"Uw leven op het spel zetten," zei de oude man, "is niet nodig; het kost immers een massa moeite, een mens groot te brengen, maar het bloed van uw zoontjes zou reeds voldoende zijn, om hem, door het marmer er in te baden, dadelijk tot het leven terug te laten keer en!"
De koning sprak op zijn beurt: "Kindertjes worden gemaakt; dat kan. Wij zullen er weer nieuwe maken. Maar laat mij tenminste een broer teruggeven, wiens gelijke ik nooit zal kunnen krijgen!"
En dadelijk liet hij voor dat trieste idool van steen twee onschuldige lammetjes offeren, en nauwelijks had hij met hun bloed het beeld geverfd, of dit werd weer levend en koning Milluccio omhelsde wederom Jennariello en zij jubelden samen zo uitbundig dat het niet te vertellen is.
De twee lijkjes werden in een kist gelegd om ze te begraven met de eer, die men hun verschuldigd was. En toen kwam de koningin van buiten terug. De koning verborg zijn broer en zei tegen zijn vrouw: "Wat zou jij er voor geven, mijn hartje, als mijn broer levend terug kwam?"
"Ik zou," antwoordde Luciella, "er dit hele rijk voor geven!" - "En zou je hem zelfs het bloed van je kinderen geven?" vroeg de koning. "Dat niet," repliceerde de koningin, "want ik zou niet zo wreed zijn, om eigenhandig de pupillen uit mijn ogen te halen!"
"Ach!" vervolgde de koning, "om mijn broeder levend te zien, heb ik de kinderen gekeeld. En dit was juist de prijs voor Jennariello's leven!" Hij toonde haar de zoontjes in de kist; en Luciella begon bij dit vreselijk schouwspel als waanzinnig te gillen: "O kinderen, mijn zoons, steunen van mijn leven, mijn hartediefjes, o bronnen van mijn bloed! Wie heeft de vensters van de Zonne zo bezoedeld? Wie heeft mij zonder toestemming van de dokter ader gelaten? Ach, mijn kinderen, mijn hoop vernietigd, mijn licht verduisterd, mijn zoetheid vergiftigd, mijn kruk verloren! Gij beiden zijt doorboord met staal, ik ben door smart doorwond, gij verstikt in bloed, ik verdronken in tranen! Ach, dat ge een moeder gedood hebt, om leven te geven aan een oom; want ik kan het weefsel mijner dagen niet meer verder weven zonder jullie, schone gewichten aan het weefgetouw van dit ellendige leven! Het orgel van mijn stem moet lucht doorlaten, nu er de blaasbalgen aan' ontnomen zijn! O kinderen, mijn zoons! Waarom geeft jullie je moesje geen antwoord, die eertijds haar bloed in je lichaam goot en het nu voor jullie uit haar ogen stort! Daar echter mijn ongeluk mij de bron van mijn vreugden opgedroogd laat zien, wil ik niet langer een voortdurende droefenis voor deze wereld blijven! Nu kom ik jullie achterna, kindertjes, om jullie weer te vinden!" En zij haastte zich naar het venster, om zich naar beneden te storten; maar op datzelfde ogenblik kwam door het raam haar vader in een wolk binnen, die zei: "Houd op, Luciella! Ik heb me met een reis en drie diensten op Jennariello gewroken, die mijn dochter heimelijk uit mijn huis kwam weg halen en ik heb hem gedurende vele maanden als een pholas dactilus in een steen laten blijven. Ik heb jou gestraft om je slechte gedrag, dat jij je van het rechte pad liet afvoeren op een schip, door je twee kinderen, twee echte juwelen van jongens, te tonen, vermoord door hun eigen vader. En ik heb de koning getuchtigd om zijn dwaze gril, die hem eerst tot een strafrechter over zijn broeder en vervolgens tot een beul over zijn zoons maakte. Maar omdat ik jullie wel heb willen scheren, doch niet reeds villen, wens ik, dat al het vergift, dat ik jullie toegediend heb, een koninklijke taart voor jullie wordt. Ga daarom je zoons, die mijn kleinzoons zijn, terug halen, want je zult ze nog veel mooier terugvinden dan ze eerst al waren. En jij, Milluccio, omhels mij, want ik aanvaard jou als schoonzoon en zoon en ik vergeef Jennariello de beledigingen, daar hij gedaan heeft wat hij kon, om zo'n verdienstelijken broer te helpen!"
Na deze woorden verschenen de kindertjes, die de grootvader maar niet genoeg omhelzen en kussen kon. En midden in die vreugde kwam als derde Jennariello binnen, die door een lange reeks van beproevingen nu in de wolken aangeland was. Toch vergat hij met alle beloningen, die hij in zijn verdere leven ondervond, nooit weer de gevaren, wanneer hij dacht aan de dwaling van zijn broer en in hoeverre een mens moet oppassen, niet in een kuil te vallen. Immers ieder oordeel van mensen is vals en scheef.
* * *
Samenvatting
Een sprookje uit Italië.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Vierde dag, negende sprookje).
Trefwoorden
Basisinformatie
- Origineel: Lo cuorvo
- Herkomst: Italië
- Verhaalsoort: sprookje, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 30 minuten
Thema
Populair
Verder lezen