De put van Uithuizermeeden
Een klein kind in Uithuizermeeden was al lange tijd ziek. Zijn moeder had ruwe handen van het werken, maar ze kon haar zieke jongen zo teder strelen dat hij dacht: "Moeder heeft een vel van zijde of van satijn, zoals de feeën uit mijn prentenboek." Hij droomde vaak dat zijn moeder een fee was, terwijl ze voor iedereen die haar kende maar een gewone boerenvrouw was.
Maar een moeder... een moeder... heeft voor haar kinderen een unieke glans, en als we haar portret zouden schilderen, zou het niet lijken op de werkelijkheid. Want ze heeft voor ons een tedere blik in haar ogen die haar gezicht verandert zonder dat zij dit weet. En wij ondankbaren, beseffen dit meestal pas als we veel en veel ouder zijn geworden.
Niet altijd kon het kind zo bewust over zijn moeder nadenken. Dikwijls joeg de koorts door zijn lichaam en dan zei hij dingen die veel te wijs waren voor zijn leeftijd. En altijd, zoals een klok die bij stormweer luidt, klonk zijn smeekbede, die trilde en natrilde door de lucht: "Moeder! Moeder! Moeder!" Moeder was de enige die hem helpen kon. Hij voelde haar liefde uitstralen tot in zijn ziel, zoals het zonlicht doordringt in een meer als het al vele dagen zomer is. Hij was te klein om al deze liefde te bevatten. In de dagen dat hij gezond was, had hij er nooit bij stilgestaan en ze altijd als vanzelfsprekend beschouwd. Het werd een deel van de lucht in de kamer, dit ene woord: "Moeder!" Het galmde naar buiten als de deur werd geopend, en het klonk over het veld.
In die tijd was men er nog van overtuigd dat de kleine jongen op een dag beter zou worden. Maar de Dood dreef de spot met hun vertrouwen. De Dood drong door de trillingen van de klank heen in de kamer. Zijn schaduw kon men niet zien. Men wist niet dat Hij gekomen was, want op het ogenblik dat Hij, de meest gevreesde gast, naar binnen ging, zat het jongetje juist rechtop in zijn bed, en glimlachte zwakjes.
De moeder zat naast hem te hopen en te bidden dat haar kind zou blijven leven. Voelde het jongetje de koude adem die langs hem heen streek? Het rilde, liet zich in de kussens terugvallen en vroeg met krachteloze stem: "Mijn hoofd doet pijn. Ik heb dorst. Moeder! Moeder! Moeder! Geef mij water."
Van dat ogenblik af veranderde er iets in het huis. De atmosfeer verkilde, zoals op de dag dat de zomer voorbij is en de herfst nog niet is gekomen. De herinnering aan een voorbije tijd, aan een voorgoed verloren geluk is dan in het hart, en men voelt zich verdrietig zonder precies te weten hoe en waarom. Hoe wonderlijk is het hart van een moeder!
Van het ogenblik af dat het zieke jongetje in de kussens terug was gezonken, wist zijn moeder dat hij moest sterven. En toch gingen alle dagen en nachten in het huis gewoon voorbij, zoals ze altijd hadden gedaan. Het kind lag roerloos in zijn bed. Maar het had zo vaak onbeweeglijk stil gelegen. Zijn gezichtje was lijkbleek. Maar al vanaf het begin van zijn ziekte zag het immers spierwit.
Dikwijls huilde de moeder, maar dan zong het kleine jongetje met zijn hoge stem: "Ik word toch beter, mamma!" Hij aaide haar handen, in een poging om haar te troosten.
De tijd gleed voorbij, uur aan uur, tot de seconde dat de wereld stil stond en het jongetje dood moest gaan. Wie kon er in dit huis huilen? Het diepe verdriet kent geen klank, het is zonder stem. De Dood slaat een mens met stomme, stille pijn.
Het kind bewoog zich niet toen het ging sterven. Het lag met wijd open ogen te turen naar het plafond, alsof het daar de blauwe hemel zag waarin de engelen van het licht vliegen. Hij hoorde al niet meer bij de levenden, zijn hartje had al vóór het daadwerkelijk einde voor het laatst geklopt. Hij keek zijn moeder met een laatste tedere blik aan en daarna zonk zijn kleine geest voorgoed in de vergetelheid weg.
De moeder stond voor zijn bed en keek naar hem. Tikte de klok? Sloeg buiten de emmer van buurvrouw tegen de stenen van de put? Was daar een boer op het land die zijn zeis aan het slijpen was, staal dat over staal schuurde? Ze hoorde het niet.
Het jongetje zuchtte, en het was zijn laatste ademtocht. Langzaam doofde zijn levenslichtje uit. Zijn zieltje steeg op. De moeder hield de handen voor haar gezicht en dacht als een waanzinnige na. Alle vezels in haar lichaam verzetten zich tegen hetgeen gebeurde. Het was alsof een deel van haar eigen lichaam en geest stierven.
Een stem, allerlei stemmen praatten op haar in. Het leek of haar brein gesloten was en of niets of niemand haar nog bereiken kon. Ze ging op de grond liggen. Toen men haar optilde, was ze zo zwaar als een lijk.
Ze kwam niet tot bewustzijn, toen men haar kindje ging begraven. Ze had niet gehoord hoe men het deksel op het kistje spijkerde. Ze zag de dragers niet die het lijkje meenamen.
Het bedje van de jongen was onbeslapen... het drong niet tot haar door. Maar wel voelde ze een ondraaglijke pijn, en ze begreep: "Ik moet iets hebben verloren."
Dagen achter elkaar probeerde ze zich te herinneren wat het kon zijn dat ze kwijt was. Ze spande zich tot het uiterste in om haar gedachten, één voor één, op een rijtje te krijgen. Langzaam drong de waarheid tot haar door, zoals een heldere bel gas in donker water opstijgt, maar deze bel spatte niet uit elkaar toen hij aan de oppervlakte kwam. Ze werd bang voor zichzelf, toen ze zich bewust werd van haar eigen jammeren. Want nog altijd leefde ze buiten zichzelf, zij, de arme vrouw... de moeder die voor altijd met haar verlies zou moeten leven.
"Waar ben ik?" vroeg ze en ze huilde. Nooit zou ze voorjaar en zijn vogelgezang meer zo zorgeloos en onbevangen beleven als de kinderen en de gelukkigen op de wereld. Ze huilde met een hoge stem, als van een vreemde, en ze hoorde zichzelf voortdurend huilen, in een grenzeloze angst.
Toen begon ze langzamerhand alles weer te kennen, omdat elk voorwerp in de omgeving haar herinnerde aan haar jongen. Die stoel kende ze, omdat hij erop had gezeten. Die klok hoorde ze tikken en ze herinnerde zich het geluid, want hij had er, toen hij nog heel klein was, eens heel verwonderd naar gekeken, toen hij het voor het eerst hoorde. Ook tegen het bed, waarin haar zoontje gelegen had, knikte zij. Ze glimlachte tegen haar man bij zijn thuiskomst. Het had immers op zijn knieën paardje gespeeld en in zijn baard gewoeld?
Eindelijk ging ze voor het eerst weer naar buiten, na even op de drempel te hebben geaarzeld. Ze glimlachte tegen de buurvrouw. Die had immers ooit een zakje zoetigheid voor haar kindje gekocht. Daarna streelde zij het schaap... ooit een lammetje, in de dagen dat hij er mee had gespeeld.
Toen kwam ze aan de put, en plotseling hoorde ze van beneden de stem van het jongetje: "Moeder! Moeder! Moeder!" Het klonk zo duidelijk, alsof het nog leefde. Ze twijfelde aan haar verstand. Ze riep de buurvrouw. "Hoor jij ook mijn kindje roepen, mijn kleine jongen?"
Buurvrouw deinsde verschrikt terug, want ook zij hoorde duidelijk: "Moeder! Moeder! Moeder!" Niemand hoefde er nog aan te twijfelen.
De moeder kende geen angst. Welke moeder is bang als zij de stem van haar kind hoort? Dood of levend... het hoort bij zijn moeder thuis!
En alle dagen, tot op de dag van vandaag, klinkt de stem van het dode jongetje uit de put: "Moeder! Moeder! Moeder!"
* * *
Samenvatting
Een sage over een gestorven jongetje wiens stem voortklinkt in een put.. Een ziek jongetje sterft en zijn stem klinkt voort in een put.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Groningen, Nederland
- Verhaalsoort: streekverhaal, volksverhaal, sage
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 9 minuten
Bron
"De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999.
Populair
Verder lezen