De Perzische kat
In Nisjapoer woonde er eens een arme weduwe, die een kleine weesjongen in huis nam voor de gezelligheid en ook om op haar oude dag enige steun te hebben.
De kleine Ekbal groeide op tot een knappe jongeman, hoffelijk en doortastend en alle vrouwen uit de stad waren afgunstig op de weduwe. Met geluk alleen kan men overigens de maag niet vullen en de provisiekast van de weduwe was doorgaans leeg. Als die twee zich 's middags een maal eten veroorloofden, hadden ze 's avonds niets en als ze 's avonds toch aten, bleef er niets over voor de volgende dag.
Nu waren er weinig mensen in Nisjapoer, wie het naar de vleze ging. De meesten leefden van de hand in de tand en op straten en pleinen, op de bazaars en bij de waterfonteinen spraken de mensen over niets anders dan de rijke stad Kashmir. Geen landstreek ter wereld kon vergeleken worden met dat deel van het land in het noorden van India, werd er beweerd. In Kashmir hadden ze altijd vakantie; de mensen aten er overvloedig en hadden van ziekte of armoede geen weet. Er werd zelfs verteld dat de straatstenen er van goud of zilver waren en dat er juwelen in de rivierbeddingen lagen in plaats van gewoon zand.
"Jammer toch dat Kashmir zo ver weg ligt!" zeiden de bewoners van Nisjapoer zuchtend. "We zouden al die heerlijkheden zo graag eens met eigen ogen zien!"
Ekbal, de knappe jongeman, hield de adem in bij dergelijke verhalen. Hij zon altijd op middelen om naar Kashmir te komen. Als hij maar een paar van die gouden stenen uit de straat kon halen, als hij maar een kleine zak kon vullen met de juwelen op de rivierbodem, dan kon hij zijn pleegmoeder die zoveel voor hem had gedaan, gelukkig maken. Met die kostbaarheden zou zij een onbezorgde oude dag tegemoet gaan.
Hij kon het idee ten slotte niet meer van zich afzetten en 's nachts zag hij Kashmir in zijn dromen voor zich als een sprookjesland van puur geluk. Erg was het als hij daarna wakker werd. Op zekere morgen toen er zelfs geen droog stuk brood in huis was, greep de jongeman zijn stok en ging naar de deur.
"Moge Allah over u waken en u gezond doen blijven tot ik terugkeer," zei hij tegen de oude vrouw.
"Waar ga je heen?" vroeg de weduwe.
"Naar Kashmir," antwoordde de jongen.
"Och, arme jongen, de honger heeft je van je verstand beroofd! Weet je wel, wat je op zo'n tocht te wachten staat? Je zult omkomen met niets dan die stok in je hand!"
"Ik weet wat ik wil, en wie dat weet is tegen veel ontbering bestand, vertrouw daar maar op," zei Ekbal.
Teder nam hij afscheid van de oude vrouw en verliet de stad langs de weg, die naar Kashmir leidde. Nadat hij omstreeks vier mijl had afgelegd, bleef hij staan op een overschaduwde plek, waar hij wat zou kunnen rusten en de riemen van zijn sandalen aanhalen. Terwijl hij om zich heen keek, merkte hij van achteren te worden ingehaald door een lange karavaan met talrijke ezels, muildieren en drijvers onder aanvoering van een man op een forse hengst. Zodra deze man Ekbal in het oog kreeg, wenkte hij de jongen naar zich toe en begon hem uit te horen.
"Waar ga jij naar toe, m'n jongen, met een stok tweemaal zo lang als jij?"
"Naar Kashmir, meneer, antwoordde Ekbal. "Hoe lang is dat nog lopen?"
"Naar Kashmir?" riep de aanvoerder en hij keek met een luide schaterlach om naar zijn mannen. Allen hielden de teugel in en de lange karavaan kwam tot rust als een slang, die zich in de middagzon ligt te koesteren.
"Naar Kashmir!" De naam plantte zich voort van drijver tot drijver en het schaterlachen deed de hele karavaan galmen.
"En je bent er zo maar op uitgetrokken, alsof je een van je buren gaat bezoeken? Nou, het is vijfhonderd mijl naar Kashmir," zei de aanvoerder.
"Ik kom er wel, reken maar," zei Ekbal.
"Wie moed heeft, heeft meestal het geluk ook met zich," zei de aanvoerder. "Zeg, weet je dat deze karavaan op weg is naar diezelfde stad? Je lijkt me een aardige jongen en je kunt met ons meerijden."
De aanvoerder gaf een van zijn mannen opdracht Ekbal op een ezel te zetten en de karavaan vervolgde de tocht naar de bergstreken. De weg kronkelde zich steil langs de hoge hellingen omhoog en daalde vervolgens weer af. Snelle woelige beken moesten worden overgestoken en nu en dan zakte een van de lastdieren van vermoeidheid ineen, maar ten slotte hoorden allen de aanvoerder roepen/ "We hebben Kashmir eindelijk bereikt. Allah zij geprezen!"
Zodra hij dat hoorde, sprong Ekbal van zijn ezel en stormde naar een naburige rivier. Hij keek in het water en zag, dat er op de bodem gewoon zand lag, zeker geen edelstenen.
De volgende dag bereikte de karavaan de muren van de grote stad en Ekbal dacht: "Ik moet snel de stad Kashmir binnen zien te komen om die met goud geplaveide straten te zoeken."
Nadat hij met dankwoorden afscheid had genomen van de karavaanleider en zijn mannen, sloop Ekbal de stadspoort binnen. Goud en zilver zag hij evenwel alleen achter de getraliede windelramen van de juwelierszaken en de straten waren met stenen geplaveid, net zulke stenen als in Nisjapoer. Goed beschouwd waren deze stenen zelfs pijnlijker aan de voeten dan die in zijn geboortestad.
Tegen het vallen van de avond begon Ekbal de honger pijnlijk te voelen. "Het is gek," dacht hij, "iedereen zei dat de mensen in Kashmir nooit honger hebben, nu ben ik hier en ik verga van de honger."
Hij bleef door de straten dwalen en werd ten slotte door een duizeling overvallen; alles werd hem zwart voor de ogen en zijn knieën knikten. Hij strompelde naar een naburige stenen bank, ging zitten met het hoofd in de handen en dacht, Tk wou dat de wind me in zijn armen nam en terugbracht naar mijn eigen stad. Goede oude vrouw, zou ik je ooit nog terugzien?"
Tranen van ontgoocheling stroomden hem uit de ogen. Terwijl hij daar zat kwam er iemand voorbij; het was de kok uit een van de naburige grote huizen. Hij kwam terug van de markt en had een mand eieren en groenten in de hand en een forse lamsbout op de schouder. Hij kreeg erg in de jongen en riep: "Hee, wat voer jij daar uit?"
"Niets. Ik moest even rusten," was het antwoord.
"Dan zou ik nu maar opstaan en doorlopen! Die bank staat daar niet voor zwervers!"
Ekbal stond op en de honger deed hem wankelen op zijn benen en zodra de kok het huis was binnengegaan, liet hij zich weer op de bank vallen. De kok was hem overigens niet vergeten. Even later keek hij door een raam naar buiten. Zodra hij zag dat de jongen weer was gaan zitten, begon hij woedend te schelden en zijn stem was door de hele straat te horen.
"Maak dat je wegkomt!" bulderde hij, "of ik zal je een emmer vuil water boven je hoofd omkeren, zo zeker als er vanavond lamsbout op tafel komt!"
"En zorg dat die niet aanbrandt zoals de vorige keer!" zei een boze stem boven de stroom scheldwoorden uit. Dadelijk hield de kok zijn mond en zijn boze gezicht kreeg een onderdanige uitdrukking, want hij was op zijn nummer gezet door de heer des huizes, die uit de binnenstad huiswaarts kwam. Het was een van de voornaamste kooplieden in Kashmir en hij werd algemeen geacht om zijn mildheid en wijsheid. "Zeg, wat is hier eigenlijk aan de hand?" vroeg hij op strenge toon.
"Ach, meneer, die zwerversjongen daar blijft maar op uw bank zitten en wil niet doorlopen. Ik schreeuw mijn keel schor om hem weg te krijgen," antwoordde de kok nijdig.
"Waar kom je vandaan, jongen?" vroeg de koopman en hij keek Ekbal vriendelijk lachend aan, zodat de jongeman weer wat zelfvertrouwen kreeg.
Haastig en openhartig vertelde Ekbal de koopman met de grijze baard van zijn moeizaam bestaan in Nisjapoer en waarom hij van huis was gegaan om fortuin te maken en zijn arme pleegmoeder een onbezorgde oude dag te geven. "Ik had maar een paar edelstenen van de rivierbodem willen meenemen en ik zou de meest versleten gouden straatstenen hebben genomen," zei hij.
De heer des huizes moest om hem lachen en zei: "Ik denk, dat je wel een paar flinke zakken en geldbuidels bij je zult hebben!" Hij voegde eraan toe: "Ga maar mee naar binnen, jongen. Je bent een dappere knaap. Je kunt bij me blijven tot je geleerd hebt, dat je zelfs hier zonder werken niet aan de kost komt. Als je wilt kun je koksjongen bij me worden."
Ekbals zorgen vielen van hem af en hij struikelde haast over zijn dankwoorden. De ogen van de kok waren boosaardig gaan glinsteren, zodra hij het aanbod van zijn,baas aanhoorde. Hij had op het eerste gezicht het land aan de jongen gekregen en het eerste karwei dat hij Ekbal opdroeg, was het schoonmaken van het beroete fornuis. Zodra dat klaar was, liet hij hem harde houtblokken klein zagen. Ekbal deed ijverig wat hem opgedragen werd en mopperde niet, maar hij kon het de kok niet naar de zin maken.
"Luie vlegel die je bent! Eten en slapen, dat is het enige waaraan je denkt, werken, ho maar..." schold de dikke kok de hele dag en als hij de kans kreeg, gaf hij Ekbal in het voorbijgaan een klap met een lepel of sloeg hem met een natte vaatdoek om de oren.
"Dat is niet uit te houden," dacht Ekbal al gauw. "Ik loop hier weg en probeer ergens anders aan de slag te komen."
Op zekere morgen toen de kok weer zijn wrede spel met Ekbal speelde, kwam de dochter van de koopman de keuken binnen. Het meisje heette Rochsare en ze had een lief lachend gezichtje en een zacht karakter.
"Durf je wel, die arme jongen te slaan!" riep ze, toen ze de gang van zaken had begrepen. "Als je hem nog eenmaal aanraakt, zeg ik het tegen vader en dan jaagt hij jou het huis uit."
Daarna begon de kok Ekbal te haten, maar hij durfde hem niet meer aan te raken. Maar zoals het vaak gaat, de ene moeilijkheid werd gevolgd door de andere. Muizen overstroomden het zolderkamertje, waar Ekbal sliep. Hij had zich nog niet in zijn bed uitgestrekt en het licht gedoofd, of ze kwamen bij honderden te voorschijn uit hun holen, klommen tot in zijn bed en joegen hem de stuipen op het lijf.
Hij kreeg 's nachts geen rust meer en zijn oogleden waren gezwollen en zijn ogen met bloed doorlopen van het gebrek aan slaap. Overdag deed hij als een automaat zijn werk en hij kon aan niets anders meer denken dan aan muizen, muizen, muizen!
Op een morgen viel het Rochsare op, dat hij er slecht uitzag en ze vroeg: "Wat scheelt jou, Ekbal? Kun je 's nachts niet slapen?"
De arme jongen vertelde hoe het er met hem voorstond en ze zei: "Is dat alles? Daar is wel wat tegen te doen. Ga morgen naar de bazaar en koop een felle kat om bij je te houden. Voor je het weet is de laatste muis uit je kamertje verdwenen, dat beloof ik je!"
Ekbal volgde haar raad op. Hij schafte een mooie Perzische kat aan en liet het dier 's avonds in zijn kamer los. Vier muizen vielen ten prooi aan de scherpe klauwen en daarna durfde geen muis zich meer vertonen. Ekbal en de kat hechtten zich aan elkaar en hadden het samen bijzonder gezellig, tot op zekere dag Kassim zijn regelmatig bezoek aan het huis kwam brengen, wat hij eenmaal per jaar deed.
Bij elk bezoek kreeg hij van de koopman, zijn gezinsleden en al zijn personeel artikelen mee, die zij in andere landen wilden verkopen. Kassim bracht die goederen aan boord van zijn schip in de naburige haven, dat gereed lag voor vertrek naar vreemde kusten. Een jaar later kwam Kassim dan terug naar het huis van de koopman om het geld af te dragen dat hij voor de goederen had ontvangen en een kleine provisie voor zichzelf op te eisen.
Ook deze keer schoten alle bewoners van het huis toe om hem te verwelkomen. "Laat ieder die iets te koop heeft, het voor Kassim halen," riep de koopman en klapte in de handen.
Het duurde maar even of het personeel kwam aandraven met gewaden en stoffen en sjaals in fraaie kleuren, met gesmede kannen en schalen, kostelijk ingelegd met zilver en met ivoren zwaarden en degens, waarvan de gevesten met edelstenen waren bezet.
Het huis weergalmde van de luide mannenstemmen en de hoge vrouwenstemmen en er werd druk door gangen en langs trappen gedraafd. Rochsare zocht naar Ekbal, maar vond hem niet - het was alsof hij niet gemerkt had wat er gaande was. Ze stuurde ten slotte een bediende naar de keuken om hem te halen. "Ekbal, heb je niet een of ander te verkopen?" vroeg ze. "Kassim zal het voor je meenemen en je later het geld ervoor betalen."
"Nee, ik heb niets te verkopen," zei Ekbal.
"Haal de kat dan maar!"
Ekbal klom naar zijn zolderkamer en haalde de kat, maar toen hij met het dier in een grote tenen mand terugkwam, werd hij uitgelachen. "Die koksjongen toch! Die wil gauw rijk worden!"
Kassim wilde aanvankelijk de kat niet hebben, maar Rochsare sloeg de armen om de hals van haar vader en vroeg hem lief, Kassim de kat toch te laten meenemen.
Rochsare was de enige dochter van de koopman en hij weigerde haar zelden iets. Hij wist Kassim over te halen de mand met de kat aan boord te nemen met alle andere goederen, die hij in ontvangst nam.
De avond nadat Kassim op bezoek was geweest, kreeg Ekbal een overstelpend gevoel van heimwee naar zijn kat.
"Hoe heb ik je weg kunnen doen!" zei hij zuchtend. "Hoeveel geld je ook opbrengt, het zal mij de eenzaamheid niet kunnen vergoeden!"
Haast huilend liet de jongen zich op zijn bed vallen en hij kon aan niets anders denken dan aan het lot van de kat, van wie hij zoveel hield.
De volgende dag sloop Ekbal door het huis met zo'n wanhopig gezicht, dat Rochsare dadelijk vermoedde wat hem scheelde. Ze drukte hem ongemerkt een paar zilverstukken in de hand en fluisterde: "Ga naar de markt, Ekbal, koop een nieuwe kat."
De jongen fleurde wat op en hij ging naar de markt en kwam terug met een jong katje, dat haast dezelfde kleur had als de eerste kat.
Er lag die nacht weer een kat in de kamer van Ekbal te spinnen en terwijl de maanden verstreken, vergat Ekbal bijna zijn eerste harige vriend. Toen er een jaar om was, kwam Kassim terug.
De koopman verhief zijn stem en gezin en personeel kwamen bijeen in de grote zaal om Kassim te begroeten en hun geld van hem in ontvangst te nemen.
Kassim hield zijn mond tot iedereen binnen was, liet zijn blik over de aanwezigen glijden en merkte op: "Ik zie de eigenaar van de kat niet. Waar blijft hij?"
"O o, Kassim wil de koksjongen in het zonnetje zetten!" dachten de overige leden van het personeel en ze begonnen hem te roepen en zochten hem door het hele huis. Ekbal was evenwel op dezelfde gedachte gekomen en weggekropen onder de keukentafel, waar hij zich muisstil hield.
Toch vonden ze hem ten slotte en trokken hem mee naar Kassim, die de andere bedienden hun geld begon uit te betalen, tot ze allen hun aandeel hadden ontvangen - behalve Ekbal.
Kassim keek hem op zonderlinge manier aan, deed een greep achter het beschilderde kamerscherm, waarvoor hij zich opgesteld had en haalde een buidel te voorschijn boordevol edelstenen. Zwijgend gaf hij die buidel aan de jongen. Toen deed hij weer een greep achter het scherm en toonde een buidel vol goudstukken. Voor de derde maal verdween zijn hand achter het scherm en nu had hij een kleine zak zilver, een ring met een diamant en een met robijnen bezette gordel aan de schat toe te voegen. Dit alles had hij zwijgend gedaan, nu zei hij: "Dat is het, wat ik voor Ekbals kat heb ontvangen."
Dodelijke stilte viel in de zaal. Allen waren verstomd van verbazing en de monden waren opengevallen. De heer des huizes verbrak het zwijgen met de opmerking: "Vriend, weet je wel wat je zegt, of hebben mijn oren je niet goed verstaan? Al dat geld en al die edelstenen voor een enkele kat?"
"Dat zei ik toch," antwoordde Kassim.
"Ik zal vertellen hoe een en ander in zijn werk is gegaan. Toen ik een jaar geleden als gewoonlijk uitvoer naar verre kusten, stak er een zware storm op, die ons schip als wrakhout naar onbekende en niet in kaart gebracht zeeën stuwde. We werden ten slotte op de kust geworpen van een eiland, dat niemand van ons ooit bezocht had. We lieten het anker vallen en zwommen naar land. De bewoners hadden ons rollend schip al gezien en stonden op ons te wachten; ze brachten ons naar hun vorst, die zwart was als de duisternis zelf.
"We bogen ons onderdanig voor de troon van de grote zwarte vorst en beantwoordden naar vermogen zijn vragen.
"Wat we vertelden leek hem wel aan te staan en hij wilde onze lading zien. Tevoren bood hij ons evenwel een weelderig feestmaal aan. En daarbij kwamen tot onze schrik en afschuw de muizen opeens in drommen opzetten; ze verslonden het feestmaal en we konden er niets tegen doen. De vorst schonk er nauwelijks aandacht aan en in de veronderstelling dat hij niet goed wijs was, riep ik: "Hoe kunt u zo rustig aan tafel blijven met die horden muizen om u heen?"
" - "We kunnen er niets tegen doen, vreemdeling," zei de vorst. "Die parasieten kennen geen angst voor de mens en we moeten ze hun gang laten gaan, al zou het me mijn halve schatkist waard zijn, als ik van ze af kon komen."
"Ik dacht aan de kat van Ekbal en stuurde een matroos aan boord om het dier te halen. Met de mand tussen mijn handen ging ik naar de tafel. Ik zette de mand neer en deed het deksel open. Als een wervelwind ging de kat te keer tussen de muizen en het duurde maar even of er was geen muis meer te bekennen! Maar daarbij bleef het niet. Toen de rust was hersteld en de maaltijd kon doorgaan, wist de kat me duidelijk te maken dat ik hem een servet om de hals moest knopen en hij schikte ook aan tafel! De vriendelijke vorst en zijn hofhouding waren sprakeloos; nu ja, ze kenden daar geen katten. De vorst was niet bereid weer afstand van de kat te doen en gaf me niet de helft van zijn schatkist, maar beide helften."
En zo kwam het, dat Ekbal in Kashmir toch fortuin maakte. Hij was nu rijker dan zijn werkgever, maar zijn eerste woorden waren: "Eerlijk gezegd komen al die schatten Rochsare toe, want zij heeft me de raad gegeven een Perzische kat tegen de muizen te kopen."
"Nee nee, jij bent door het lot uitverkoren, Ekbal. Jij hebt het geluk mee gehad," zei Rochsare lachend en daarna verdrongen de overige bedienden zich om de jongen en wensten hem geluk.
Ekbal vertrok naar Nisjapoer om zijn oude pleegmoeder te halen en haar mee te nemen naar Kashmir. Toen ze de hoofdstad weer hadden bereikt, kocht Ekbal een bescheiden huis voor zichzelf en zijn moeder. Hij verzorgde haar voorbeeldig en haar laatste jaren op aarde bracht ze in gelukkige omstandigheden door.
Op hoge leeftijd stierf ze zonder pijn, tevreden met haar lot. Ekbald rouwde enige tijd om haar, maar hij was jong en had het leven nog voor zich.
Na verloop van tijd trouwde hij met Rochsare en lange jaren leidden ze te Kashmir een gelukkig bestaan. Ekbals droom was waarheid geworden en in zijn huis lag steeds een Perzische kat te spinnen bij de haard.
* * *
Samenvatting
Een Arabisch volksverhaal over een zoektocht naar rijkdom. Een knappe jongeman uit Nisjapoer trekt naar Kashmir omdat hij gehoord heeft dat daar de straten geplaveid zijn met goud en de rivierbodem bezaaid is met edelstenen. Tot zijn teleurstelling blijkt het niet waar te zijn en gaat hij in dienst als keukenhulpje. In zijn slaapkamer stikt het van de muizen en hij neemt een Perzische kat in huis. Deze kat maakt hem uiteindelijk rijk...
Toelichting
Nisjapoer is een stad in het noordoosten van Iran.
Trefwoorden
iran, keukenhulp, nisjapoer, schip, teleurstelling, kashmir, volksverhaal, verdriet, kok, arabisch-verhaal, rijkdom, muizenplaag, armoede, kat, muis
Basisinformatie
- Herkomst: Iran
- Verhaalsoort: volksverhaal, arabisch-verhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 24 minuten
Thema
Populair
Verder lezen