De onverschrokken bakkersknecht
Er was eens een bakkersknecht die door zijn baas werd weggejaagd. Nergens vond hij onderdak en daarom ging hij op weg naar de stad. Onderweg kwam hij in een groot bos waar geen levende ziel te bekennen was. Na lang dwalen hoorde hij plotseling gejammer. Het leek wel een vrouwenstem. Hij ging op zoek. Het geklaag werd luider en luider en bleek uit een klein gat in de grond te komen. "Wat mag dat betekenen?" dacht de jongen, die Jan heette. En hij boog zich nieuwsgierig over het gat. "Wie huilt daar zo?" - "O, o, o," kermde de stem uit de diepte, "wie je ook bent, verlos mij! Ik ben een koningsdochter! Twaalf wrede rovers hebben mij ontvoerd! Over een paar dagen word ik levend gebraden en opgegeten. Verlos mij! Ik geef je mijn hand en alles wat ik bezit." - "Ik zal je bevrijden," stelde Jan het arme kind gerust, terwijl hij dacht: "Als ik maar wist hoe ik in het hol kon komen." Hij keek om zich heen en ontdekte een grote steen, waarop twee doodskoppen waren afgebeeld. Nauwelijks had hij een voet op de steen gezet, of er klonk een belletje en de steen kantelde om.
De bakkersknecht bevond zich nu in een diepe, onderaardse kelder. Uit een donkere gang kwam hem een oud, lelijk wijf tegemoet. "Haha, nog eentje voor ons feestmaal!" kraste de vrouw, terwijl ze Jan beloerde.
Maar de knecht, die niet bang was uitgevallen, vroeg onverschrokken de hoofdman te spreken, omdat hij zich bij de bende wou voegen. "Heb je ooit gemoord en gebrand?" vroeg de roverhoofdman, toen Jan voor hem stond. "Of ik heb gemoord en gebrand?" zei de jongen met een brutale grijns. "Man, voor zulke daden ben ik uit mijn land verbannen!" - "Dan kan ik je gebruiken," hernam de hoofdman. "Luister goed op welke voorwaarden ik je aanneem. Acht dagen lang ga je met de bende mee op alle tochten. Als je je in die tijd dapper gedraagt, stel ik je op gelijke voet met de anderen." Jan was zo geslepen bij het stelen en hij ging zo vastberaden te werk als ze slaags raakten, dat hij binnen drie dagen ieders vertrouwen genoot en zelfs als de moedigste en wreedste van de hele bende bekend stond. "Ik ben tevreden over je," zei de hoofdman, "je bent een flinke kerel en ik kan op je rekenen. Ik heb een dappere bewaker voor onze schuilplaats nodig, als wij op roof uit zijn. Die taak leg ik op jouw schouders." - "Aangenomen," zei Jan en hij lachte in zijn vuistje, want dat was koren op zijn molen. "Luister goed," vervolgde de hoofdman. "Wij houden hier een prinses gevangen die volgende week gedood en opgegeten zal worden. De beste soldaten van de koning, haar vader, zijn naar haar op zoek. Geef je ogen dus goed de kost. Want als de gevangene wordt bevrijd, heeft je laatste uur geslagen." - "Laat ze maar komen," zei Jan, terwijl hij zijn vuisten balde, "ik zal ze warm ontvangen." En om zijn woorden kracht bij te zetten, begon hij zijn mes te slijpen. De hoofdman knikte goedkeurend.
Maar de volgende dag waren de rovers nog geen half uur weg of Jan sloeg de oude heks dood, sneed haar in stukken en stopte die in de ketel boven het vuur. Daarna bevrijdde hij de koningsdochter. "Hier ben ik. Kom, je bent vrij." - "Dank je wel, dank je wel," zuchtte de prinses en zij schoof een gouden ring aan zijn vinger. De jongen tilde haar op en vluchtte met zijn kostbare schat uit het rovershol.
Toen de rovers thuiskwamen, vonden ze van de prinses en van Jan geen spoor. En van de oude heks was ook niet veel meer overgebleven. Ze vloekten zo verschrikkelijk dat het tot ver in de omtrek was te horen. "Te paard, mannen!" riep de hoofdman. "Allen te paard. De schurk is er met de prinses vandoor. We zullen hem krijgen!" De rovers sprongen in het zadel en in galop verdween de bende het bos in.
Toen de twee vluchtelingen lange tijd hadden gelopen, ging de bakkersknecht, die voorzag dat de bende hen zou achtervolgen, met zijn oor op de grond liggen. "Paarden," zei hij verschrikt. "Ik hoor paarden. Kom, laten wij ons in deze struiken verbergen." Het was hoog tijd. Even later stoof de bende vloekend en tierend voorbij hun schuilplaats. "Vooruit, mannen!" hoorden ze de hoofdman roepen. "We moeten ze inhalen! Wee hun gebeente!" Toen het gevaar was geweken, zetten de vluchtelingen hun weg voort. Het werd donker en nergens zagen ze een huis waar ze konden overnachten of de weg konden vragen. Ten slotte kwamen ze bij een grote zee waar een schip voor anker lag. Na lang bidden en smeken mochten ze aan boord.
Maar de kapitein, die zijn oog had laten vallen op de mooie prinses en had vernomen wat er met haar en Jan was gebeurd, liet de jongen nog diezelfde nacht overboord gooien. Hij dwong de prinses onder ede te beloven dat zij met hem zou trouwen en hem aan haar vader zou voorstellen als haar bevrijder. Jan was ondertussen op een stuk drijfhout aan land gespoeld. Hij strompelde voort en kwam, rillend van kou en uitputting, terecht op het kerkhof van een naburige stad. Omdat hij geen geld had voor een onderkomen, legde hij zich tussen de zerken te slapen.
Maar hij had zijn ogen nog niet dicht of hij veerde weer op, want daar tussen de grafstenen zweefde een witte geest en een akelige stem klaagde: "O wee! O wee! Wie zal mij verlossen? Wie? Wie verlost mij?" - "Ik," zei Jan, die na al zijn avonturen geen angst meer kende. "Zeg mij maar wat ik moet doen." - "Ach, vriend," antwoordde de geest, dichterbij komend. "Ik ben bakker geweest in mijn leven, en met hard ploeteren heb ik een grote schat vergaard. Maar helaas heb ik één schep meel gestolen en tot mijn eeuwig ongeluk ben ik gestorven zonder dat ik de diefstal goed heb kunnen maken. In mijn huis zijn drie potten vol goud verborgen. Ga er heen. Neem honderd goudstukken om de diefstal te vergoeden, de rest is voor jou." Daarop wees de geest Jan het huis aan waar de rijkdommen verborgen lagen en gaf hem het adres van de mensen aan wie hij de honderd goudstukken moest brengen. Jan voerde de wens van de dode stipt uit en heropende toen diens bakkerij onder zijn eigen naam.
Nu wilde het toeval dat in dezelfde stad de koning woonde wiens dochter Jan had gered. En korte tijd later sprak de hele stad over de wonderbaarlijke redding van het mooie meisje en over haar aanstaande huwelijk met de scheepskapitein die haar had bevrijd uit het rovershol.
Maar naarmate de trouwdag dichterbij kwam, werd de prinses steeds bleker en droeviger. Dagenlang zuchtte zij en staarde treurig uit het raam en aan niemand wilde zij vertellen wat haar scheelde. Dat alles kwam de bakker ter ore en zijn besluit was snel genomen. Hij wist de paleiskok over te halen alle taarten voor het huwelijksmaal bij hem te bestellen. De grote dag brak aan, het huwelijk werd voltrokken, en het hele hof was verenigd aan een luisterrijk feestmaal. Het nagerecht werd binnengebracht. Een van de dienaren droeg een heerlijke taart, waarop een mooie maagd stond afgebeeld, vastgeketend in een onderaardse spelonk en bewaakt door een lelijke heks. Iedereen bewonderde het kunstwerk en roemde de fantasie van de bakker.
Maar de arme bruid zweeg en zuchtte diep. Zij begreep wat deze afbeelding betekende. Zou haar redder, haar enige liefde, nog in leven zijn? Een tweede taart werd binnengebracht en daarop waren twee vluchtelingen zichtbaar, verscholen in de struiken, angstig kijkend naar een bende ruiters. De gasten prezen dit gebak nog meer dan het eerste, maar de prinses verbleekte, en verroerde zich niet. De derde taart werd opgediend en toen men dit gebak in stukken sneed, lag onderin een gouden ring verborgen. De oude koning, die de ring herkende als het geschenk dat hij zijn dochter lang geleden had gegeven, verlangde een verklaring van dit geheim. Het arme bruidje durfde geen woord te zeggen en barstte in tranen uit. De kok werd ontboden en de koning beval hem de bakker te halen die de taarten had geleverd. Jan trok zijn roverspak aan, zodat hij er uitzag als op de dag dat hij de prinses had bevrijd en begaf zich naar het hof.
Toen de prinses hem zag, slaakte zij een gil en wierp zich in zijn armen. "Vergeef me!" smeekte zij. "Ik ben onschuldig. Die daar heeft mij gedwongen," en zij wees op de scheepskapitein. Nu verhaalde de bakkersknecht hoe hij de prinses had ontdekt en bevrijd, hoe de schurkachtige kapitein hem had willen verdrinken, om zichzelf als redder uit te geven, en hoe hij ten einde raad deze drie taarten had gebakken om op die manier de prinses te laten weten dat hij aan de dood was ontsnapt. De koning liet de bedrieger onmiddellijk gevangen nemen en schonk Jan de hand van de prinses. De volgende dag werd opnieuw feest gevierd, nog groter en schitterender dan de eerste keer. Terwijl de gasten zich te goed deden, rukte de beul de scheepskapitein zijn tong uit en onthoofdde hem in tegenwoordigheid van de hele burgerij.
* * *
Samenvatting
Een Vlaams sprookje waarin een koningsdochter wordt bevrijd. Een koningsdochter zit gevangen in een rovershol. Een bakkersknecht besluit de dochter eruit te halen en begeeft zich op dat moment in reeks avonturen waaruit ze beiden heelhuids te voorschijn komen.
Toelichting
Oorspronkelijke bron: "Wondervertelsels uit Vlaanderen" door Pol de Mont en Alfons de Cock. Zutphen, 1924, p. 228. Verteld in Wambeek omstreeks 1870 door een oud-veldwachter die bevriend was met de vader van De Mont.
Een wijd verbreid toversprookje, dat ook is aangetroffen in IJsland, Letland en Rusland. Verwante sprookjes bij Grimm zijn De drie slangenbladeren, De roverbruidegom en De twee broers.
Trefwoorden
koning, belgië, huwelijk, ring, bedrieger, bruid, taart, geest, geschenk, heks, eelke de jong en hans sleutelaar, erfgenaam, zee, schat, wreedheid, bakkersknecht, toversprookje, rijkdom, kelder, prinses, dochter, vlucht, dapperheid, kapitein, volkssprookje, schip, bewaking, rover, moordenaar
Basisinformatie
- Herkomst: België
- Verhaalsoort: toversprookje, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 11 minuten
Thema
Populair
Verder lezen