De onnozele hals
Grannonia uit Aprano was een zeer verstandige vrouw, maar zij had een zoon, Vardiello geheten, die de meest onnozele hals uit die streek was. Toch droeg zij hem een hartstochtelijke liefde toe, daar immers de ogen van een moeder blind zijn, en koesterde en liefkoosde hem steeds, alsof hij het schoonste schepsel ter wereld was.
Deze Grannonia nu bezat een kloek en hoopte daar een mooi broedsel kuikentjes van te krijgen en er flink profijt uit te halen. En op een zekere dag - het was vrijdag de dertiende - toen zij voor de een of andere gelegenheid van huis moest, sprak zij tegen haar zoon: "Beste jongen van je moeder, kom eens hier en luister naar mij: let goed op de kloek en als ze opstaat, om wat te gaan rondpikken, pas op, dat je haar dan naar het nest terugjaagt; anders worden de eieren koud en komt er van die eitjes en de kuikentjes niets terecht!"
"Laat dat maar aan mijn persoontje over," antwoordde Vardiello, "jij hebt het niet tegen dovemansoren gezegd, hoor!"
"Ook," vervolgde zijn moeder, "zie je in die kast een potje met vergif staan. Kijk uit dat de Duivel je niet in de kop zet het aan te raken, want dan zul jij je benen voor eeuwig strekken!"
"Het zal nooit gebeuren," antwoordde Vardiello, "dat vergif mij te pakken krijgt! Maar jij met je gekke kop bent een wijze, dat jij mij hier op gewezen hebt, want ik had er wel eens per ongeluk aan kunnen komen en dan zou geen mens mij verhinderen, het in mijn maag te laten zakken!"
Toen zijn moeder hem de rug toegekeerd had, bleef Vardiello alleen. En om zijn tijd goed te besteden ging hij de tuin in om wat kuilen te graven, bedekt met takken en aarde, want dan zouden daar de kwajongens in vallen. Midden onder het werk merkte hij dat de broedhen uit de kamer wegwandelde.
En hij ging onmiddellijk aan het roepen: "Ksch, ksch, weg hier, terug jij!" Doch de kip ging niet terug, en toen Vardiello zag dat het dier zo koppig als een ezel was, stampte hij na het 'ksch-ksch' geroep met zijn voeten op de grond, gooide ze na dit stampen zijn muts achterna en slingerde ze vervolgens een deegrol toe. Deze trof ze precies, liet ze in doodstrijd ter aarde storten en de poten verstijven. Het ongeluk was nu gebeurd en Vardiello bedacht, hoe hij het kwaad kon herstellen. Van den nood een deugd makende - want de eieren mochten niet koud worden - trok hij dadelijk zijn broek uit en ging op het nestvol eieren zitten, doch de druk was zo hevig, dat hij er een omelet van maakte. Toen hij zag, dat hij het kwaad verdubbeld had, stond hij op het punt, zijn verstand te verliezen. Daar echter ieder leed verzacht wordt, besloot hij vanwege het weeë gevoel in zijn maag de broedhen op te peuzelen. Daarom plukte hij ze, stak ze aan een flink spit, maakte een groot vuur en begon ze te braden. Toen hij zag, dat ze bijna gaar was en hij alles op tijd klaar wilde hebben, spreidde hij een schoon laken over een oude kist, nam een kruik en daalde in de kelder af om een vaatje wijn aan te steken. Doch, terwijl hij druk aan het schenken was, hoorde hij een rumoer, een gekraak, een spektakel overal in huis, dat wel het doortrekken van een troep soldaten te paard leek. Heel ontzet wendde hij de blik en zag een grote kater, die de kip met spit en al te pakken had en een andere kater zat hem achterna, krijsend om zijn deel van de buit te krijgen. Om dit onheil te voorkomen, stortte Vardiello zich als een losgebroken leeuw op de kater; en door het haasten liet hij het wijnvat open. Na door het hele huis krijgertje gespeeld te hebben kreeg hij de kip weer te pakken, maar intussen bleef de wijn op de grond stromen.
Toen hij weer in de kelder kwam en zag wat voor een stommiteit hij uitgehaald had, stak hij ook het vat van zijn ziel aan en huilde bittere tranen. Doch zijn gezond verstand hielp hem, om het kwaad te herstellen en te maken, dat zijn moeder de ramp niet zou merken; hij nam een zak tot de rand vol meel en ging dat op de natte plek uitstrooien. Toen hij echter op de vingers na telde, wat voor onheil hij aangericht had en bedacht door zijn ezelachtigheid uit de gratie van Grannonia gevallen te zijn, nam hij het vaste besluit zich niet levend door zijn moeder te laten vinden. Hij nam daarom het potje met de nootjes, dat volgens haar zeggen vergif was en trok er niet eerder de hand van af voor hij er flink van gegeten had. En vervolgens verstopte hij zich in de oven. Intussen kwam zijn moeder terug. Een tijdje klopte zij op de deur en daarna gaf zij, omdat ze niemand hoorde, er een trap tegen en kwam binnen. En zij begon met luide stem om haar zoon te roepen. Maar niemand gaf antwoord en toen vreesde zij voor een ongeluk. Haar angst nam toe en zij schreeuwde nog harder: "Vardiello! Zeg, Vardiello, ben je doof geworden, dat je mij niet hoort? Heb je een slapend been, dat je niet naar me toe komt hollen? Heb je de pip, dat je geen antwoord kunt geven? Waar ben jij, galgenbrok? Waarheen ben je hem gesmeerd, kwajongen?"
Vardiello, die dit roepen wel hoorde, zei eindelijk met een heel klaaglijk stemmetje: "Hier ben ik, ik zit in de oven en je zult me niet weerzien, moederlief!" - "Waarom?" vroeg de arme moeder. "Omdat ik me vergiftigd heb," antwoordde de zoon. "Ach!" vervolgde Grannonia, "en hoe heb je dat gedaan? Welke reden had je om deze moord te doen en wie heeft jou het gif gegeven?"
Vardiello vertelde haar stuk voor stuk alle fraaie streken die hij uitgehaald had en waarom hij wilde sterven en niet meer blijven leven, hij, speelbal van het boze lot. Toen de moeder dit alles hoorde, werd zij droef gestemd en sloofde zich in woorden en daden uit, bij Vardiello deze sombere gedachten weg te halen. En door haar tederheid en door hem een stroopje toe te dienen, bevrijdde zij hem van de angst voor de nootjes, die niet vergiftigd waren, doch een middeltje tegen maagpijn. Zo bracht zij hem door haar goede woorden tot kalmte, deed duizend lieve dingetjes voor hem en trok hem de oven weer uit.
Om hem weer geheel rustig te maken bedacht ze, hem een mooie lap linnen toe te vertrouwen, om die te gaan verkopen, en drukte hem op het hart, niet te handelen met personen, die teveel woorden gebruikten. "Bravo!" jubelde Vardiello, "ik zal je piekfijn van dienst zijn, twijfel daar niet aan!" En hij nam het linnen onder zijn arm en begaf zich naar de stad. Hij trok met zijn koopwaar door de straten en over de pleinen van Napels, aldoor roepende: "Linnen
mooi linnen
!" Doch allen, die naar hem toe kwamen met de vraag: "Wat voor linnen heb je daar?" gaf hij dadelijk als antwoord: "Jij bent mijn man niet, hoor, want jij gebruikt teveel woorden!" En als een ander hem vroeg: "Wat moet je er voor hebben?'' noemde hij hem een zwamneus en zei, dat hij hem een vervelende kerel vond. Tenslotte ontdekte de goede kerel op de binnenplaats van een onbewoond huis, waar het dikwijls spookte, een standbeeld van gips, en doodop van het lange rondzwerven ging hij op een muurtje zitten. En toen hij niemand het huis zag binnen- of uitgaan - dat wel een geplunderd dorp leek - vroeg hij vol verbazing aan het beeld: "Hé zeg eens, kameraad, woont er niemand in dat huis?" En omdat het beeld geen antwoord gaf, was hij in de stellige overtuiging met een persoon van weinig woorden te doen te hebben en daarom stelde hij het dadelijk voor: "Wil jij dit linnen kopen? Ik zal het je goedkoop geven."
Doch het beeld bleef zwijgen en hij ging voort: "Op mijn woord, nu heb ik gevonden wie ik aan het zoeken was! Neem het maar en laat het keuren en geef er mij de prijs voor die je wilt. Morgen kom ik terug voor de duiten!" Na deze woorden liet hij het linnen liggen op het muurtje, waarop hij zat. En de eerste de beste, die langs kwam en toevallig die binnenplaats binnen liep, vond dit mooie buitenkansje en nam het mee. Toen Vardiello bij zijn moeder terug was zonder linnen en haar het geval verteld had, voelde de arme vrouw een kramp in het hart. En zij begon hem verwijten: "Wanneer zul jij eens je hersens gebruiken? Zie je nou, wat je me allemaal voor poetsen gebakken hebt? Herinner je maar eens goed! Maar het is allemaal mijn eigen schuld, omdat ik te teerhartig was en je niet van het eerste ogenblik met een flink pak op de broek in het rechte spoor gehouden heb. Nu zie ik dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken! Maar reken er op, dat er eens een eind aan komt, en dan krijg je de poppen aan het dansen!"
Doch Vardiello van zijn kant zei: "Stilmaar, moederlief, maak je geen zorgen,want jij zult nog eens wat fijns beleven! Dacht je soms, dat ik een stommeling ben en mijn weetje niet weet? Morgen brengen! Jij zult zien en beleven, dat ik het zaakje mooi weet op te knappen!"
's Morgens, toen de schaduwen van de Nacht, achtervolgd door de gendarmes van de Zon, over het land vluchtten, begaf Vardiello zich naar de binnenplaats, waar het beeld stond en sprak er tegen: "Dag meneer! Schikt het je bij geval, als je mij mijn centen geeft? Toe, betaal me even het linnen?" Maar toen het beeld stom bleef, raapte hij een steen op en slingerde die uit alle macht precies midden op de borst ervan, zodat het brak. En dit was zijn geluk. Want toen er wat stukjes pleister af waren, verscheen voor zijn ogen een ketel vol met goudstukken. Hij tilde ze er met beide handen uit en hals over kop holde hij naar huis.
Hij kwam binnen, aldoor roepende: "Moeder, moeder, kijk eens wat een massa rode boontjes! Wat een boel, hè! Wat een bende!" Doch de moeder bedacht, toen zij dit zo onverwacht verdiende fortuin in ontvangst nam, dadelijk, dat haar zoon het geval zeker zou rondvertellen en voorzag het gevaar. Ze zei daarom tegen hem, dat hij voor de deur moest gaan zitten, om te zien of de melkboer er al aan kwam, want zij had melk nodig. Vardiello, die een reuze goedzak was, ging dadelijk aan de deur zitten. En zijn moeder liet langer dan een half uur uit het raam meer dan vier kilo rozijnen en gedroogde vijgen op zijn lijf hagelen. En hij raapte ze op en riep: "Moeder, o moeder, haal kommen, breng bakken, geef manden, want als deze regen zo doorgaat zullen wij rijk worden!" En toen hij zijn buik er flink van vol gegeten had, ging hij naar boven naar zijn kamer en liet zich op zijn bed vallen, om te slapen.
Het gebeurde nu, dat op een dag twee kerels uit het volk, boeventuig, ruzie aan het maken waren, toen zij allebei aanspraak maakten op een goudstuk, dat zij op de grond gevonden hadden. Vardiello, die daar toevallig langs kwam, sprak: "Wat zijn jullie aartsezels, om zoveel herrie te maken voor een rood boontje van dat soort! Ik taal daar gewoon niet naar, omdat ik er een ketel stampvol van gevonden heb!" De politie, die van deze woorden op de hoogte gebracht werd en het zaakje niet vertrouwde, liet hem halen en onderwierp hem aan een verhoor, om te weten te komen, wanneer en met wie hij de goudstukken, waarvan sprake was, gevonden had. Vardiello antwoordde: "Ik vond ze in een paleis, in het lichaam van een stomme kerel, op de dag toen het rozijnen en gedroogde vijgen regende!" De rechter, die de dwaze sprong van dit onverwachte antwoord meemaakte, speurde hoe het met de zaak stond en bepaalde dat Vardiello naar het gekkenhuis gestuurd zou worden, waar hij op zijn plaats was.
Op die wijze maakte de domheid van de zoon de moeder rijk en het verstandig inzicht van de moeder herstelde de stommiteit van de zoon; waardoor men duidelijk zien kan, dat een schip, door een bekwamen stuurman bestuurd, zelden op de rotsen te pletter loopt.
* * *
Samenvatting
Een sprookje over een domme jongen die alles verkeerd doet. Een domme jongen laat de kelder vol wijn lopen, verkoopt stof aan een standbeeld en vindt een schat.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Eerste dag, vierde sprookje).
Dit verhaal behoort tot het type "Vrouw die niet zwijgen kon" (AT 1381). In de meeste gevallen van sprookjes van dit type vindt de man een schat en maskeert hij zijn geldvondst door zijn domme maar praatgrage vrouw een regen van vissen, vlees of andere voedingsmiddelen op het land voor te spiegelen. In dit sprookje van Basile is het echter de man die onnozel en praatziek is en de vrouw een voorbeeld van slimheid. Waarschijnlijk is dat de meest oorspronkelijke versie van het verhaal. Het motief vinden we ook al in een sprookje van Duizend en één nacht, waar een vrouw vlees en vissen over het land strooit. Mogelijk is dit sprookje in de Oriënt ontstaan en op een later tijdstip in Noord- of Midden-Europa van een sterk voorbeeld van vrouwenlist omgezet in een schoolvoorbeeld van mannelijke intellectuele superioriteit en vrouwelijk onvermogen om geheimen te bewaren.
In het verhaal Toen het pannenkoeken regende uit Argentinië vinden we ook een voorbeeld van vrouwelijke slimheid. In de Nederlandse variant Het gevonden geld, is het echter de vrouw die geen geheimen kan bewaren.
Trefwoorden
giambattista basile, kat, kelder, kip, volkssprookje, vergif, kloek, schat, broeden, goudstukken, linnen, italië, rozijnen, grappig-sprookje, wijn, gek, vijgen, standbeeld, rechter
Basisinformatie
- Origineel: Vardiello
- Herkomst: Italië
- Verhaalsoort: volkssprookje, grappig-sprookje, sprookje
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 15 minuten
Thema
Populair
Verder lezen